Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
Prins Willem in onderhandeling met den vijand over vrede. 1572-1576.
| |
[pagina 337]
| |
wachting werkelijk bereikte. Bij die karakterteekening paste geen afbeelding van een of ander tafereel, zoo als de verbeelding van een kunstenaar zich dat voorstelde, maar de meest nauwkeurige beeltenis, het bestgelijkend portret dat er van den man bestaat. Om historische waarheid was het ons te doen; zoo moest ook uit de ets, die den tekst begeleiden en opluisteren zou, de phantasie verbannen blijven. Maar het was niet gemakkelijk te bepalen welke der vele portretten, die er van prins Willem bestaan, onze voorkeur verdiende, als het meest gelijkende van alle. Vele vertoonen een en dezelfde type en zijn blijkbaar naar één origineel genomen. Niemand die die voorstelling niet kent. Zij bestaat in een menigte van gravuren en bovendien in verschillende schilderstukken van de hand van Mierevelt en andere schilders van denzelfden en van nog later tijd, die dus zeker niet naar het leven zijn geteekend. Maar niets verhindert aan te nemen dat het oorspronkelijke stuk, waarvan al de andere slechts kopieën zijn, nog bij het leven van den Prins en naar het leven geschilderd is. Zelfs schijnt de gelijkenis er van door een zoo onwraakbaar getuige als prins Maurits erkend en gewaarborgd te zijn. Immers toen deze omstreeks het jaar 1600 zijn eigen geschilderd portret en dat van zijn vader aan de Leidsche Hoogeschool ten geschenke aanbood, koos hij voor het laatste een schilderij naar de gewone type. Doch mogen wij aan die keus wel zoo veel hechten? Wij hebben geen reden om te vermoeden dat er bij die gelegenheid op de gelijkenis bijzonder gelet zal zijn. Voor het doel van den Prins was het genoeg als het portret de gewone voorstelling van den stichter der Hoogeschool vertoonde. Hetzelfde geldt van alle diergelijke geschenken van 's Prinsen wege. Als eens een type traditioneel is geworden, verdringt het van zelf alle afwijkende vormen, en dikwerf is het het bloote toeval dat aanwijst wat traditioneel worden zal. Bovendien in dit geval beantwoordde de beeltenis, die door de overlevering geijkt werd, ten volle aan de verwachting die bij het hooren van het leven en bedrijf van Vader Willem oprijst. Goedaardig en wijs en kalm en zwijgend, vaderlijk-eerwaardig ziet die figuur ons aan. Zij past uitnemend bij de traditioneele levensbeschrijving, gelijk die twee eeuwen lang gedurig herhaald is, totdat zij eerst na de uitgaaf der Archives de la Maison d'Orange Nassau voor een minder afgemeten, voor een meer natuurlijke en levendige voorstelling plaats heeft gemaakt. Even als de gedenkstukken in de archieven eeuwen lang verscholen lagen, zoo berusten in de prentkabinetten twee fraaie | |
[pagina 338]
| |
gravuren, de eene den prins van Oranje, de andere zijn gemalin Charlotte voorstellende, beide van de hand van den beroemden Goltzius. Zij zijn in het jaar 1581 vervaardigd, bij het leven van den Prins en hoogstwaarschijnlijk naar het leven. Zij bezitten dus de authenticiteit, die onze eeuw in alle historische bescheiden, geteekende zoowel als geschrevene, verlangt. Geen twijfel of Goltzius heeft den Prins, die zich voor en in 1581 een geruimen tijd in België ophield, dikwerf van nabij en met aandacht gade geslagen; geen twijfel of de uitstekende kunstenaar was volkomen in staat om wat zijn oog zag met de graveerstift na te bootsen. Zoo hebben wij alle reden om te gelooven dat het portret even gelijkend zal zijn als het voortreffelijk is van uitvoering. Vergelijken wij het met de afbeeldingen der gewone type, dan meenen wij er ook een zekere innerlijke waarheid in te bespeuren, die aan de andere ontbreekt. Eerst staan wij verbaasd dat dit den man moet verbeelden, wiens gelaat wij zoo goed meenden te kennen. Wij voelen een zekere teleurstelling bij het beschouwen dier eer plompe dan fijne trekken, waaruit de geest niet spreekt, dien wij zoo eeren en liefhebben. Maar bij langer aanzien komt er toch leven en karakter in het beeld, en ontwaren wij zelfs onloochenbare overeenkomst tusschen de werkelijkheid, die wij voor ons zien, en de idealiseering waaraan wij ons hadden gewend; een overeenkomst als die er tusschen den held der overlevering en den staatsman der geschiedenis bestaat. Gaat het allen, zoo als het mij is gegaan, dan eindigen wij zelfs met aan dit meer realistische portret de voorkeur te geven, even als wij de echte waarheid, die in onzen tijd eerst uit de lang gesloten archieven te voorschijn is gekomen, verkiezen boven de onvolledige en bewimpelde traditie, die vroeger algemeen voor waarheid doorging. Een ieder kan zelf oordeelen in hoe ver hij met mij instemtGa naar voetnoot1). Want de navolging van Unger, al moge zij in kunstwaarde het oorspronkelijke niet ten volle evenaren, geeft de gelijkenis toch zoo nauw mogelijk weder. Waarover verschil van gevoelen kan bestaan, zeker niet over het afgematte en afgeleefde uitzicht van het gelaat. Is dat een man van nog geen vijftig jaar? vragen wij ons af. Het lijkt veeleer een nog krachtig maar reeds hoog bejaard grijsaard. Ook hierin is het portret in overeenstemming met de geschiedenis. | |
[pagina 339]
| |
Want dezelfde vraag, die ons bij het beschouwen van het gelaat en van de gestalte op de lippen komt, rijst bij ons op zoo vaak wij het leven en de daden overdenken. Is de man, die zoo veel heeft ervaren en zoo veel heeft volbracht, slechts een en vijftig jaren oud geworden? Voor een man als hij tellen inderdaad de jaren dubbel, niet alleen ten opzichte van het werken, ook ten opzichte van het vervallen. Zoo verwonderen wij ons niet langer, dat Goltzius in den man van acht en veertig jaren een oud man had af te beelden. Doch met eerbiedig en dankbaar medelijden aanschouwen wij dat gerimpelde en vermoeide gelaat, omdat wij weten dat het niet de zorg voor eigen grootheid, niet de smart om eigen rampspoed, niet de wroeging om bedreven kwaad was, dat den man dus voor zijn tijd oud heeft gemaakt, maar het zwoegen en lijden voor en om het arme volk, dat hij zich met hart en ziel had aangetrokken, en waarmede hij zich zoo vereenzelvigd had, dat hij het stervende, in zijn laatste bede, te gelijk met zich zelf aan Gods mededoogen aanbeval. Wij, het nageslacht van ‘dat arme volk’, wij die de vruchten plukken van hetgeen hij heeft geplant en met zijn bloed gedrenkt, wij blijven zijn nagedachtenis in eere houden. De herinnering aan hetgeen onder zijn leiding voor drie eeuwen gewaagd en gewonnen is, blijft nog heden ten dage het voorbeeld en de waarborg van hetgeen, zoo noodig, op nieuw door het Nederlandsche volk voor recht en vrijheid gewaagd zou worden, en gewonnen ook. Het portret van Goltzius stelt den Prins vijf jaren ouder voor dan hij was bij het eindigen van het tijdperk, waarbinnen wij ons ditmaal bepalen. Want de Pacificatie van Gent in 1576 is de eindpaal van ons bestek, zoo als de opstand van April van het jaar 1572 het aanvangspunt aanwijst. Die jaren vormen een afzonderlijke periode met een eigen karakter. De voorgenomen afval van geheel Nederland was binnen weinige maanden verijdeld en de opstand teruggedrongen binnen de grenzen van Holland en Zeeland. Maar juist door die samendrijving werd de tegenstand bevestigd, en even snel als de Spaansche wapenen tot aan de grenzen der twee gewesten waren voortgerukt, even langzaam en bezwaarlijk vorderden zij nadat zij die hadden overschreden. Al was Amsterdam den koning getrouw gebleven en thans de wapenplaats waaruit Spanje de Hollanders bestookte, Haarlem, het roemrijke Haarlem, hield den vijand een half jaar op, en gaf den opstandelingen den noodigen tijd om zich tot een hardnekkigen tegenstand toe te rusten. Intusschen was Willem van | |
[pagina 340]
| |
Oranje, nadat hij Brabant had moeten ruimen en verloren geven, naar Holland overgekomen, aanvankelijk zonder hoop en met het vaste besluit om daar zijn graf te zoeken, - zoo schreef hij aan zijn broeder Jan van Nassau in October 1572. Maar eens in Holland aangekomen en met het volste vertrouwen ontvangen en als stadhouder en gouverneur aan het hoofd der regeering gesteld, moet hij dadelijk een veel gunstiger verwachting van de toekomst hebben opgevat. Hij zag bij een aantal wakkere en bekwame regenten en gewapende burgers gelijke vastberadenheid en gelijke toewijding aan het vaderland als bij zich zelf. Hij zag Haarlem, na een kortstondige aarzeling van weinigen, weldra het voorbeeld van tegenstand aan de overmacht geven; hij ondervond dat hij in het sterk gelegen land en in het rustig kloeke volk van de twee waterprovinciën de meest gewenschte elementen had gevonden voor een langdurig verzet tegen de Spaansche dwingelandij, en hij was zich bewust de man te zijn om zulk een verzet te besturen en tot het bereiken van het beoogde doel aan te wenden. Drie jaren lang heeft die nooit te vergeten worsteling geduurd. Wat niemand zou hebben vermoed gebeurde, de schijnbaar nietige dwerg matte den ontzaglijken reus af; en toen in Maart 1576 Alva's opvolger in de landvoogdij, don Luis de Requesens, onder den last der zorgen bezweek, was de Spaansche macht in Nederland evenzeer uitgeput en stervende. Van haar weerloosheid maakten de sedert 1572 onderdanige, maar meer en meer misnoegde en weerbarstige gewesten van het zuiden en oosten gebruik om het knellende juk af te werpen en zonder stelligen afval van den koning hun verlossing van de Spaansche overheersching te bewerken en een zelfstandig Nederlandsch bestuur te vormen. Dat zulk een poging vroeger of later in het zuiden zou worden gewaagd, voorzag Willem van Oranje sedert lang. Zijn staatkunde was daarop dan ook gericht. Hij had gezorgd dat de opgestane provinciën zich niet als vijanden maar steeds als verwanten en vrienden van de overige Nederlanden voordeden en gedroegen, zoodat zij bij een gelegenheid als deze natuurlijke bondgenooten tegen de Spaansche soldaten en Spaansche regeering moesten schijnen. Volkomen trof hij doel. Zoodra het Zuiden zich tegen den gemeenschappelijken vijand verklaarde, naderde het tot de reeds vroeger opgestane provinciën, en niettegenstaande het groote verschil ten opzichte der godsdienstige belangen werd te Gent, eer het jaar 1576 nog verstreken was, de beroemde Pacificatie gesloten, tusschen den Prins en zijn | |
[pagina 341]
| |
twee provinciën aan de eene zijde en de overige gewesten (alleen Luxemburg uitgezonderd) aan de andere zijde. Van dat oogenblik af verandert het tooneel en de rol, die de Prins er op te spelen had, aanmerkelijk, en tevens breekt een nieuw tijdvak van den opstand aan, waarover wij thans niet handelen willen. De korte herinnering aan den loop der gebeurtenissen tot op dat tijdstip diene alleen om het veld onzer beschouwing nauwkeurig af te bakenen. Thans kunnen wij overgaan om de staatkunde van den Prins gedurende die gevaarvolle en bange jaren in haar bijzonderheden te beschouwen en te waardeeren. Wij zullen ze het best leeren kennen uit de onderhandelingen over de bevrediging van de opstandelingen met den koning, die wel niet dadelijk doel hebben getroffen, maar die toch bij tijds den weg tot de Pacificatie van Gent gebaand hebben.
Staatkunde, politiek, is een woord van dubbelzinnige beteekenis, dat bij eerlijke eenvoudige lieden niet te best staat aangeschreven. Er is een tijd geweest dat een staatsman zelf die kunde of liever die kunst verklaarde als de vervoeging van het werkwoord bedriegen, in alle tijden en wijzen. En een koning, die ook staatsman was en wezen wilde, had de spreuk in den mond, dat men om te kunnen regeeren moet kunnen veinzen. Wanneer men dus van de politiek van prins Willem spreekt loopt men gevaar bij zijn hoorders de gedachte te wekken, dat ook hij, dien zijn vijanden den Zwijger noemden, de politiek aanzag en aanwendde als een wapen, dat nevens de oorlogswapenen in den strijd tegen den vijand moest dienen, als de list, die met het geweld moest meewerken om de overwinning te bevechten. Geheel onjuist is die gedachte ook niet. Maar wij moeten daarbij niet uit het oog verliezen hetgeen de ondervinding heeft geleerd, dat eerlijkheid de beste staatkunde is, en dat die spreuk dubbel waar is in geval het er op aankomt de zaak van recht en vrijheid te handhaven. Alleen wie een doel beoogt dat hij niet durft toonen voelt zich genoopt bij politieke onderhandelingen te veinzen, maar bedrog zou slechts schaden indien wij voor ons oogmerk veilig kunnen uitkomen. Dat was het geval met Willem van Oranje, bepaaldelijk in het tijdvak dat wij thans beschouwen willen. Hij had niets te verbergen, niets te loochenen; hij kon de volle waarheid spreken. In zijn geval was eerlijkheid onloochenbaar de beste politiek; en hij was zoo bekwaam en wist zoo goed wat hij wilde en hoe hij dat het doelmatigst kon bevorderen, dat hij | |
[pagina 342]
| |
eerlijk was niet slechts uit neiging en aandrift, maar evenzeer uit berekening en overleg. Men heeft dit te vaak uit het oog verloren, en, in de gedachte dat de Prins te sluw was om recht door zee te gaan, onoprechtheid bij hem vermoed, waarvan hij te eenen male vrij is gebleven. Wie 's Prinsen woorden en daden nauwlettend nagaat en bezadigd overweegt, zal bevinden dat hij zich in hooge mate gelijk is gebleven te midden der meest afwisselende omstandigheden. Wat hij voor het uitbarsten van den opstand als lid van 's konings Raad van State voor Nederland wenscht en vraagt, is hetzelfde wat hij vervolgens, tijdens Alva's schrikbewind, met de wapens in de hand komt vorderen, en later aan het hoofd van Hollanders en Zeeuwen bij elken vredehandel bedingt. En geen wonder, want hij vorderde slechts wat een staatsman van onzen tijd zoo juist genoemd heeft de onmisbare vrijheden, die een volk niet ontberen kan zonder zijn bestaan en de reden van zijn bestaan te verbeuren. Daarbij wenschte hij voor zich zelf geen bijzonder voordeel. Hij wenschte slechts den rang en invloed te behouden, waarop zijn afkomst en aanzien hem recht gaven; toen later zijn vermogen voor een gedeelte hem ontroofd, en voor een ander deel door hem ter bevrijding van het land verspild was, verlangde hij daarvan herstel en vergoeding. Maar meer begeerde hij niet. Zijn belang en het belang van Nederland was een en hetzelfde in zijn oog, en waar anderen strijd tusschen beide meenden te zien, offerde hij zijn eigenbelang zonder bedenken en zonder vertooning op. Zijn eerzucht was van de edelste soort. Hij wilde de Nederlanden, zijn vaderland, bij de oude en rechtmatige vrijheid bewaard en naar hun belangen en wenschen geregeerd zien. Voor zich zelf wenschte hij in die regeering de plaats die hem toekwam, maar des noods was hij bereid die aanspraak op te geven en het land te verlaten, indien hij de vervulling van zijn hoofdwensch, de vrijheid en welvaart van het land, zoo doende kon bevorderen. Meermalen heeft hij dit in het openbaar aangeboden; en dat hij er wezenlijk toe gezind was, mogen zijn vertrouwelijke brieven, die eerst in onze dagen aan den dag gebracht zijn, getuigen. De wensch dat Nederland een zelfstandige staat zou wezen, naar eigen inzichten en belangen bestuurd, was volkomen gewettigd. Keizer Karel had steeds in dien zin gearbeid. Aan dezen was het te danken dat de zeventien provinciën, uit haar vroeger leenverband tot Frankrijk en Duitschland losgemaakt, | |
[pagina 343]
| |
een geheel uitmaakten, dat als Bourgondische kreits, met grootere onafhankelijkheid dan de overige kreitsen, door den Rijksdag erkend was. Die nieuw gevormde staat was geen onafscheidelijk deel der Spaansche monarchie; even als Spanje erkende hij na keizer Karel's afstand diens zoon Philips als zijn vorst, maar overigens stond hij niet meer onder den Spaanschen staat dan deze onder hem. Reeds was er sprake geweest van de overdracht der regeering van de zeventien provinciën aan een der nabestaanden van Karel V: zulk een afstand kon geschieden zonder verandering in den regeeringsvorm des lands en zonder inbreuk op de rechten van het Spaansche volk. Maar koning Philips, een Spanjaard in zijn hart, bezag de zaken uit een ander oogpunt dan zijn vader; hij zag in Nederland een deel van zijn wereldmonarchie, een deel dat slechts in zoo ver zelfstandig kon zijn als de belangen van die monarchie en van hem, den monarch, het gedoogden. En het hoogste belang der monarchie, welks behartiging tevens de eerste plicht van den monarch was, zag hij in de alleenheerschappij van het katholicisme. Daartoe moesten al zijn staten, ook de Nederlandsche, meêwerken met al hun krachten. Waren zij daartoe onwillig, dan moesten zij er toe gedwongen worden. Zoo viel er aan de zelfstandigheid van Nederland niet meer te denken, zoodra het bleek dat het Nederlandsche volk den koning in zijn strijd voor de Kerk tegen het protestantisme niet onvoorwaardelijk wilde volgen. Ziedaar het eigenlijke punt van geschil tusschen vorst en volk aangewezen; een geschil dat niet kon worden bijgelegd, omdat het beiden heilige ernst was, omdat de koning liever zijn staten verderven en verliezen wilde, dan de ketterij naast het zaligmakend geloof te gedoogen, en omdat het volk God meer dan den koning gehoorzamen wilde. Oranje stemde in met het volk zonder in zijn blinden geloofsijver te deelen. Aanvankelijk althans zag hij er geen bezwaar in om katholiek te leven, en toen hij later overtuigd werd dat het Calvinisme de ware christelijke religie was, waarvan de oude Kerk door menschelijke inzettingen en toevoegsels ontaard was geworden, bleef hij toch in den Roomschgezinde een broeder erkennen, dien hij verdragen en nevens zich in den staat en in de maatschappij gedoogen kon. Alle overheersching van het geweten was en bleef hem een gruwel, te meer wanneer de overheersching van een vreemde regeering uitging en tegen de neiging van het geheele volk gekeerd was. Want dat stond van den | |
[pagina 344]
| |
aanvang bij hem vast: Nederland was een zelfstandige staat en geen wingewest, het moest een eigen regeering, geen vreemde aan zijn hoofd hebben. Reeds de eerste aanleiding tot den twist openbaarde zijn blijvenden aard. Zouden de Spaansche regimenten, nu de oorlog geëindigd was, in Nederland gelegerd blijven? Hun aantal was gering, hun macht niet onrustbarend. Maar in de vraag lag een ver reikend beginsel opgesloten. Dat begrepen beide partijen, en van daar de aandrang van de Nederlandsche Staten en het misnoegen van den koning tegen hen en inzonderheid tegen Oranje, dien hij niet zonder reden verdacht hield van in dezen hun steun en raadsman te zijn. De koning gaf toe; het betrof slechts een toepassing van het beginsel; dat beginsel zelf hield hij vast. Het bleek duidelijk genoeg toen Granvelle, een vreemdeling in Nederland, bij het afwezen van den koning de regeering voerde en den Raad van State met Oranje en al de grooten liet toezien. Weer was het toen Oranje van wien het verzet uitging. Hij vorderde voor den Raad van State, uit Nederlanders samengesteld, mederegeering, en toonde zich vast besloten, indien die wensch niet werd ingewilligd, zijn steun en zijn gezag aan de regeering te onttrekken. Weer moest de koning, met hoeveel tegenzin ook, toegeven; hij kon de medewerking der grooten onmogelijk missen, zoolang hij geen troepen in het land had, waarop hij onvoorwaardelijk rekenen kon. Maar al liet hij Granvelle heengaan, het beginsel, waarop alles aankwam, gaf hij niet op: Nederland moest in den Europeeschen godsdienstoorlog zijn landsheer bijstaan. Doch juist over den godsdienst en zijn ware belangen openbaarde zich tusschen vorst en volk de hevigste strijd. De strenge bevelen van October 1565 tot naleving der bloedplakkaten, tot handhaving der inquisitie en tot afkondiging der besluiten van de Trentsche kerkvergadering brachten de beweging aan den gang, die van het Compromis der edelen tot de openbare prediking, tot den beeldenstorm en tot den eersten gewapenden opstand leidde, maar die ook, bij natuurlijken terugslag, de overkomst van Alva met een Spaansch leger ten gevolge had. De Prins had die ontknooping niet afgewacht; hij had bij de nadering der Spaansche troepen zijn posten neergelegd en het land verlaten. Zijns ondanks had hij gedurende de beweging een weifelende en dubbelzinnige rol gespeeld, te midden der uiterste partijen, die beide naar zijn zin te ver gingen. Moedeloos gaf hij zijn opzet verloren. Wat hij steeds had afgewend zag hij thans | |
[pagina 345]
| |
onvermijdelijk gebeuren: Nederland zou een wingewest van Spanje worden. Maar Alva schoot zijn doel voorbij; in plaats van de veerkracht der natie te verlammen, wekte hij ze in verhoogde mate op; in plaats van den Prins voor goed buiten de regeering te sluiten en uit het land te houden, noodzaakte hij hem zich aan het hoofd van de ballingen en opstandelingen te stellen. Toen de hoofden van Egmont en Hoorne op het schavot waren gevallen, was voor den Prins de teerling geworpen. Hij verklaarde de Spaansche dwingelandij in den persoon van Alva den oorlogGa naar voetnoot1). Ik herinner aan bekende zaken. Maar ik doe het om op te merken dat ook nu bij zijn tweede optreden de Prins zich zelf en zijn vroeger gedrag gelijk bleef. Niet tegen den koning grijpt hij de wapenen aan, niet tot afval en omwenteling roept hij zijn landgenooten op, integendeel hij verklaart uitdrukkelijk in zijn Rescript et Déclaration het er voor te houden, dat Alva buiten den koning om en tegen diens innigen wensch zoo gruwelijk in Nederland huishoudt, en dat men dus Zijn Majesteit niet beter dienen kan dan door de vreemde dwingelandij af te keeren. Met aanroeping van Gods heiligen naam betuigt hij dan ook niets meer te bedoelen, dan dat de Koninklijke Majesteit en haar onderdanen in hun oude betrekking en staat worden hersteld, opdat na het uitdrijven van Alva en zijn vreemde trawanten het land worde geregeerd naar zijn oude gewoonten, rechten en statuten, die de koning voormaals zelf bezworen had. Terugkeer tot den wettigen toestand, regeering van het land naar zijn eigen rechten en inzettingen, en daartoe uitdrijving der vreemde benden en Spaansche dwingelanden: ziedaar dus het programma van prins Willem bij het aanvangen van den opstand. Het is nog wezenlijk hetzelfde van voorheen, toen hij eerst op het vertrekken der Spaansche regimenten, vervolgens op de mederegeering der inlandsche grooten en van de Staten-Generaal, eindelijk op matiging van de geloofsvervolging had aangedrongen. Dat programma is geenszins in strijd met de rechten van den vorst. Om die te ontzien moet de fictie dienen dat de koning vreemd is aan hetgeen zijn landvoogd misdoet. De koning doet | |
[pagina 346]
| |
geen kwaad. Hij heeft slechts zijn onnutten dienstknecht te ontslaan en door een beteren te vervangen, om in de oude betrekking tot zijn onderdanen terug te keeren. Het is bekend hoe treurig 's Prinsen eerste veldtocht is afgeloopen. En hoeveel hangt er niet aan het welslagen! Nu het hem niet gelukt was den dwingeland te verdrijven, werd hij zelf een rebel en een balling. Vier treurige jaren volgden. Maar 1572 bood een nieuwe kans aan. Bergen werd uit Frankrijk verrast, Den Briel en Vlissingen uit de zee; het volk scheen rijp voor een algemeenen opstand. Nog eens verschijnt Willem van Oranje met een leger van huurlingen in het veld; nog eens roept hij de natie op om met hem samen te spannen, en weer is het de oude leus die hij in zijn banier schrijft. Niet om den koning te verdrijven, maar tot waarachtigen dienst des konings valt hij Alva aan, ‘opdat, de tirannige verdrukkers verjaagd zijnde, de Nederlanden in hun oude vrijheid, zonder eenig geweld, onder behoorlijke gehoorzaamheid aan den koning, met gerustheid van hun conscientie, bij advies van de Staten-Generaal geregeerd mogen worden’Ga naar voetnoot1). Dus weer hetzelfde regeeringsprogramma van voorheen, doch duidelijker omschreven dan te voren. Niet slechts naar de oude voorrechten en herkomsten moet voortaan de koning regeeren, maar ook bij advies van de Staten-Generaal, en zonder de conscientie der onderdanen te ontrusten. Na Granvelle's vertrek had de Prins in den Raad van State niet anders gesproken. Ook nu, wij weten het, is er van een algemeenen opstand niet gekomen; de afval van enkele steden is spoedig en gruwelijk gestraft; over Mechelen, Zutfen en Naarden rukte de Spaansche krijgsmacht op Holland aan, en Willem van Oranje moest zich voorloopig tot het behoud van twee provinciën bepalen. In dien beperkten werkkring paste hij de beginsels van regeering, zoo dikwijls door hem verkondigd, getrouw toe. Hij bleef zich eenvoudig beschouwen en uitgeven voor stadhouder van den koning; de nieuwe plakkaten en ordonnantiën heetten steeds door den koning gegeven en op zijn last uitgevaardigd. Men pleegt dat op te vatten als ironie, als bespotting van de Majesteit, in wier naam hij verordende wat hij wist dat met haar bedoeling streed. Maar zeker dacht prins Willem in die bange dagen aan dergelijke ironie allerminst. Het was hem ernst met zijn voortdurende onderdanigheid jegens den koning, zoolang het uitzicht | |
[pagina 347]
| |
op bevrediging met dezen en op herstel van de vroegere toestanden nog niet geheel vervlogen was. Mocht hij zich iets later de benaming van Hooge Overheid gedurende den oorlog laten welgevallen, het was slechts om des te beter zijn verhouding tot de Staten uit te drukken, niet om zich van de ondergeschiktheid jegens den koning te ontslaan. Aan de Staten zijner provinciën kende hij de volle macht toe, die hij meermalen voor de Staten-Generaal van den koning had gevraagd. Met hun advies werden alle zaken beleid, buiten hun toestemming werd geen belasting geheven; ja zelfs naar hun inzichten werd gehandeld, al kwamen die ook niet overeen met de inzichten van den stadhouder. Zoo bij voorbeeld ten opzichte van den eeredienst. De Prins was begonnen met den ouden en den nieuwen eeredienst dezelfde bescherming toe te zeggen en te verleenen, en de belijders van de oude leer met die der nieuwe leer volkomen gelijk te stellen. Maar politiek en religie lieten zich in die dagen kwalijk scheiden: vele Roomschgezinden en inzonderheid de Roomsche geestelijken waren Spaanschgezind; aan den anderen kant vergolden de Geuzen die zooveel om hun geloof geleden hadden, nu zij de bovenhand hielden, kwaad met kwaad; het bleek dat beide eerediensten niet nevens elkander konden geoefend worden zonder gedurige rustverstoring. Zoo werd eerst in enkele steden en toen over het geheele land de uitoefening van den Roomschen kerkdienst geschorst, en in strijd met 's Prinsen belofte en wenschen gehandeld. De Staten wilden het zoo en hij schikte zich naar hun wil; liever had hij de verdraagzaamheid nog langer beproefd, maar hij moest erkennen dat de proefneming aanvankelijk mislukt was en voor de naaste toekomst niet zonder gevaar scheen te zijn. De eeredienst werd dus verboden, maar het geweten werd vrijgelaten; om zijn godsdienstig gevoelen mocht voor en na niemand worden bemoeilijkt, en naar zijn gevoelen mocht geen onderzoek worden ingesteld. Al wat naar inquisitie en kettergericht zweemde, bleef uit de provinciën geweerd. Bovendien was het verbod slechts voorloopig, voor niet langer dan de omstandigheden het zouden vorderen. Zoo meende men althans. Met dat al valt het niet te ontkennen dat de provinciën zich hoe langer hoe verder van het regeeringsstelsel des konings verwijderden, en dat de kans op verzoening met hem meer en meer verdween. Toch waren in 1573, terwijl Haarlem belegerd werd, nog verschillende Duitsche rijksvorsten bezig om een schikking met den koning voor te bereiden, waarbij de broeders van prins Willem als bemiddelaars dienden. Uit de briefwisseling tusschen | |
[pagina 348]
| |
hen gevoerdGa naar voetnoot1) weten wij welke voorwaarden de Prins noodzakelijk achtte; het zijn nog altijd de bekende: vrijheid in het godsdienstige en staatkundige, herstel der oude privilegiën, een nationale regeering, en daartoe vertrek der Spaansche soldaten en Spaansche overheerschers. Voor zich in het bijzonder bedingt hij niets, maar de troepen, waarmee hij tweewerf de dwingelandij heeft bestreden, zullen of van den koning of van het land de achterstallige soldij moeten ontvangen. De Prins stelde zich wel niet voor, dat vooreerst op zulke voorwaarden te onderhandelen zou zijn, maar niettemin oppert hij nu reeds bij voorbaat het bezwaar, dat voortaan bij elken ernstigen vredehandel in den weg zou komen: hoe zal men verzekerd zijn dat de toegestane beloften zullen worden nageleefd? De koning had reeds herhaaldelijk getoond, dat hij zich niet verplicht achtte aan ketters zijn woord te houden, dat hij den paus gerechtigd achtte hem van die verplichting te ontheffen: welken waarborg zou men dan bij den vrede ontvangen tegen zulke trouweloosheid? Maar het was waarlijk de tijd nog niet om aan nakoming van beloften te denken; de Spaansche regeering beloofde nog niets en hoopte den opstand weldra met geweld te bedwingen. Haarlem werd meer en meer benauwd en eindelijk genomen. Zijn val voorspelde den spoedigen val van geheel Holland. Weldra rukte het Spaansche leger naar Alkmaar op. In dien tijd van spanning, en onder den indruk der gebeurtenissen te Haarlem, vergaderden in September 1573 de Staten te Delft, en zij richtten van daar tot den koning een smeekbrief, dien zij in druk lieten uitgaan, opdat de geheele wereld zou vernemen waarom zij zich met de wapenen tegen de Spaansche dwingelandij verweerden. Niet om ontslagen te wezen van de gehoorzaamheid aan den koning, maar om gehoorzaam te kunnen blijven aan God naar hun conscientie, zijn zij in de wapenen; zij smeeken Zijn Majesteit om vrijheid van geweten, en dat het hem moge behagen het arme vaderland te ontslaan van het juk der vreemde natiën en der Spaansche krijgslieden, latende het land genieten al zulke privilegiën als Zijn Majesteit en al zijn voorzaten voor hem hebben bezworen. Ziedaar in weinige woorden den inhoud van het uitvoerige geschrift, dat als het ware de apologie van den opstand was, en meteen den grondslag stelde waarop bevrediging mogelijk scheen. | |
[pagina 349]
| |
En weinige dagen nadat de brief was geschreven helderde zich plotseling het uitzicht op. Alkmaar werd ontzet, de Spaansche scheepsmacht werd op de Zuiderzee geslagen, en Boussu, 's konings stadhouder, gevangen gemaakt. Ongeveer terzelfder tijd werd Alva weggeroepen en vervangen door den Groot-commandeur van Castilië, die, naar men verzekerde, met zachtheid regeeren en de wonden, door zijn voorganger geslagen, heelen zou. Alles werkte dus ten goede samen; de neiging tot verzoening openbaarde zich bij de regeering juist op het oogenblik waarop de krijgskans zich tegen haar keerde, en het uitzicht op een snelle onderwerping der opgestane gewesten verdween. De smeekbrief der Staten had op geen gepaster tijd kunnen verschijnen. Ook waren de Nederlandsche grooten en zelfs de Spaansche oversten den gruwelijken oorlog hartelijk moede en wilden, vooral nu hij sleepend en langdurig dreigde te worden, hem geëindigd zien. Noircarmes, de plaatsvervanger van den gevangen BoussuGa naar voetnoot1), en Romero, de Spaansche overste, beproefden terzelfder tijd een onderhandeling met de rebellen aan te knoopen. De eerste had nog van Alva vóór zijn vertrek verlof gevraagd en gekregenGa naar voetnoot2) om met de Hollandsche steden te zamen of afzonderlijk te handelen, en haar vergiffenis te beloven, zoo zij maar begonnen met het gezag des konings te erkennen en pardon te vragenGa naar voetnoot3). Maar zijn aanzoeken bij die van Gouda en andere steden vonden geen ingang. Romero, een oud bekende van den Prins, wendde zich eigendunkelijk tot dezen en noodigde hem uit tot een samenkomst, hetgeen echter tot niets verder dan een wisseling van beleefdheden en betuiging van weerzijdsche welwillendheid leidde. Intusschen was omstreeks denzelfden tijd Philips van Marnix, de vertrouwde vriend van den Prins, bij Maassluis gevangen gemaakt en in handen van Romero gevallenGa naar voetnoot4). Ware hem dit ongeval een paar maanden vroeger overkomen, eer Boussu in de macht der Geuzen was geraakt, hij zou het hard te verantwoorden hebben gehad. Maar thans, onder de veranderde omstandigheden en bij de neiging tot verzoening die voor het oogenblik heerschte, kwam hij vrij met den doodsangst die hem een poos bevangen hield, en met een dragelijke gevangenschap. Eerst door Romero en vervolgens door Noircarmes, in wiens bewaring hij overging, | |
[pagina 350]
| |
werd hij als een natuurlijke bemiddelaar tusschen de regeering en den Prins beschouwd, en gebruikt om een onderhandeling met dezen in te leiden. Hij voor zich verlangde mets liever en leende zich er toe met de meeste bereidwilligheid. Marnix behoorde tot de uitmuntendste mannen van 's Prinsen omgeving, onder wiens leiding hij gewichtige diensten aan de goede zaak heeft bewezen. Maar die leiding kon hij ook niet missen. Aan zich zelf overgelaten liet hij te spoedig den moed zakken en zou hij, om iets te behouden, te veel hebben prijs gegeven. Zoo betoonde hij zich na den dood van zijn leidsman, zoo betoonde hij zich ook nu in de afzondering van zijn gevangenschap. Wij zouden hem onrecht doen, indien wij vermoedden dat het inzonderheid de vrees voor eigen gevaar en de zucht om zijn eigen vrijheid te herwinnen geweest is, die hem thans vrede tot elken prijs deed verlangen. Neen, voor het geheele land zag hij geen andere uitkomst dan in een niet volstrekt ondragelijk vergelijk. Door zijn spreken met eenige Spaansche officieren werd hij in die meening versterkt, en tevens overtuigd dat ook aan de zijde der regeering neiging tot vrede en verzoening bestond. Hij wist verder dat de Prins onbaatzuchtig was en zich tot alles zou laten vinden wat in het belang van het land vereischt werd. Zoo liet hij zich bewegen schriftelijk te verklarenGa naar voetnoot1), dat naar zijn meening de Prins bereid gevonden zou worden om het land te ruimen, indien hij voor zijn aanhangers slechts vrijheid van geweten kon verwerven, hetzij in het vaderland, hetzij in ballingschap, maar met genot der inkomsten hunner goederen om van te leven. In dien geest schreef hijGa naar voetnoot2), met voorweten van zijn bewakers, herhaalde malen aan Oranje, maar zonder veel te vorderen. De Prins zag dadelijk, dat het meer dan nutteloos zou zijn op zulk een opening in te gaan, waartoe de Spaansche regeering niet eens machtiging had verleend. Hij begreep evenzeer dat ballingschap, zelfs met behoud van de inkomsten der goederen, niet te vergen was van de wakkere Geuzen, die hun zaak nooit van die van het vaderland onderscheiden hadden. Toch besprak hij de brieven van Marnix en zijn antwoord daarop met de Staten van Holland. Hij had zich ten regel gesteld in al wat naar onderhandeling met den vijand zweemde, de Staten des lands onmiddellijk te kennen; het was van het hoogste belang elke aanleiding | |
[pagina 351]
| |
tot achterdocht, alsof hij voor zich in het bijzonder handelde, te voorkomen. In overleg dus met de Staten antwoordde hij Marnix zeer voorzichtig, dat er, na al de blijken van trouweloosheid der Spaansche regeering, kwalijk met haar te handelen viel, en dat een bedriegelijke vrede nog heilloozer was dan de gruwelijke oorlog. Het vertrek der vreemdelingen uit het land scheen daarom aan elke onderhandeling vooraf te moeten gaan. Over de voorwaarden, waarop de vrede dan later gesloten zou kunnen worden, liet de brief zich niet uit. Het pleit niet voor het doorzicht van Marnix dat hij ook na dit antwoord nog een nieuwe poging waagdeGa naar voetnoot1). Hij trachtte het bezwaar, aan de trouweloosheid der tegenpartij ontleend, te ontzenuwen, door op te merken, dat men later goede waarborgen voor de nakoming van het verdrag zou kunnen bedingen, als men het maar eerst over de voorwaarden eens was geworden. De groote zaak, waarom de strijd werd gevoerd, was de godsdienst; hij kon er slechts bij winnen als de bloedige strijd werd gestaakt. Uit het land te wijken was hard, maar niet ondragelijk zoo men maar vrij bleef in zijn conscientie. Daarom mocht deze gelegenheid niet verzuimd worden; Noircarmes was uitmuntend gezind, en bereid, indien de Prins en de Staten het wenschten, zijn invloed ten gunste eener bevrediging aan te wenden. Inmiddels zou hij gaarne afgevaardigden uit hun midden ontvangen en voor hun veiligheid borgstellen, als de Prins maar in de onderhandeling bewilligen wilde. Maar de Prins bleef daartoe ongenegenGa naar voetnoot2). Uit Zieriksee, waarheen hij zich intusschen begeven had om van nabij de belegering van Middelburg te bevorderen, schreef hij nogmaals aan Marnix en aan Noircarmes, dankzeggend voor hun goede bedoeling en bemoeiing, maar zonder van zijn zijde een stap nader te komen. Hij zond hun een afdruk van het smeekschrift der Staten, waarin zijn en hun wenschen stonden uitgedrukt, hetgeen hem de moeite bespaarde van daarover verder uit te weiden. Blijkbaar brak hij de onderhandeling af. En hij had gelijk: zoowel de nieuwe landvoogd Requesens, als zijn voorganger, waren met de tusschenkomst van Noircarmes niet tevreden. Alva ontkende dat hij tot onderhandelen met Oranje verlof had gegeven. Handelen met de steden te zamen of | |
[pagina 352]
| |
afzonderlijk had hij toegestaan, maar met dien verstande dat Oranje buitengesloten bleef, als iemand die geen vergiffenis verdiende noch verwerven zou. Requesens stemde daarmeê volkomen in en laakte de handeling van Noircarmes. Zelfs Romero ontving een vriendelijke terechtwijzingGa naar voetnoot1). Zoo ver was het nog niet met 's konings zaken verloopen, dat men het hoofd der rebellen behoefde te winnen. - Hoe juist dus had de Prins gezien en hoe verstandig had hij zich gedragen! Door naar Marnix te hooren zou hij zich noodeloos hebben vernederd. Zijn tijd was nog niet gekomen, doch naderde reeds. Spoedig zou Requesens ondervinden, hoe zware taak hij op zich had genomen, en dan zou hij zich wel handelbaar betoonen. Die ervaring kwam zeer spoedig. Nauw vier maanden was de nieuwe landvoogd aan het bestuur, of hij ging gebukt onder al de zorgen die op hem drukten, en zijn hoofd liep om van al de klachten die hij moest aanhooren. De woeste krijg verwilderde het volk en putte de krachten ook der gehoorzame gewesten uit. Vrede verlangden allen, grooten en geringen, en zelfs de heeren van den Raad van State kwamen er voor uitGa naar voetnoot2), dat men, om een eind aan den oorlog te maken, als het niet anders kon, den ketters maar moest toestaan, ongedeerd het land te verlaten en hun goed mede te nemen. De landvoogd bracht die klachten en wenschen ter kennisse van den koning, zonder een enkel woord van weerlegging of afkeuring. Hij voegde er bij, dat de gezindheid der in naam getrouwe gewesten bijna even verontrustend was als het wapengeweld der afvallige. Allen verlangden om het zeerst naar het wegtrekken der Spaansche soldaten en der Spaansche heeren, en naar het instellen van een nationale regeering; velen gingen nog verder en wenschten in hun hart, al durfden zij het niet uitspreken, dat vrijheid van godsdienst werd verleend. Het stond te voorzien dat die heimelijke wensch mettertijd een openlijke eisch zou wordenGa naar voetnoot3). De koning ontving deze kwade en gedurig slechtere berichten met klimmende zorg. Hij zag dat hij zou moeten toegeven. Aan zijn hof was een groote partij, die al den tegenspoed aan Alva's wanbestuur weet, en tot inschikkelijkheid als het eenige redmiddel raadde. De Duitsche keizer drong ook op bevrediging aan, uit | |
[pagina 353]
| |
vrees dat de onlusten, zoo zij duurden, tot Duitschland zouden overslaan. Zoo van alle kanten in dezelfde richting voortgedreven, kwam de koning er toe om den 31sten Maart van het jaar 1574 aan Requesens te schrijven, dat, als alle andere middelen stellig te kort schoten, het geraden scheen de rebellen door toegevendheid te verzoenenGa naar voetnoot1). De landvoogd moest, desverkiezende na raadpleging met welgezinden, hem de middelen voorslaan die daartoe geschikt schenen, altijd onder dit voorbehoud dat daarmeê noch aan het katholieke geloof noch aan 's konings souvereine macht of aan de hem verschuldigde gehoorzaamheid te kort wierd gedaan. Zoo zou dan thans op voorstel van den landvoogd en met toestemming van den koning worden beproefd, wat nog zoo kort geleden in Noircarmes gelaakt was. Men ging onderhandelen met de rebellen en met hun aanvoerder, den prins van Oranje. Want al werd hij door den koning niet genoemd, hij werd evenmin uitgezonderd, en de ervaring had getoond dat hij ook niet uit te sluiten was. Noircarmes zou echter aan de onderhandeling geen deel meer hebben. Hij was den 5den Maart overleden, en graaf de la Roche was hem opgevolgd. Deze was dus thans de naaste om met de taak belast te worden. Maar zij was al aan andere handen toevertrouwd. Requesens, voorziende welke bevelen hij uit Madrid ontvangen zou, had reeds, eer hij ze nog gekregen had, gebruik gemaakt van een gelegenheid, die zich ongezocht opdeed, om den Prins over zijn neiging tot vrede te polsen. Kort te voren was door het krijgsvolk van den Prins het huis Waardenburg genomen en de vrouwe van Waardenburg gevangen gemaakt. De bekende Leoninus, later kanselier van Gelderland, nu nog hoogleeraar te Leuven en zaakwaarnemer van vele adellijke familiën, verzochtGa naar voetnoot2) van den landvoogd verlof om iemand naar den prins van Oranje te zenden, ten einde bij hem de belangen zijner aanzienlijke cliente te bepleiten. Het verlof daartoe werd gereedelijk verleend, maar tevens de gelegenheid aangegrepen om langs dien weg een voorloopige onderhandeling aan te knoopen. De Prins bevond zich op het oogenblik te Bommel, in afwachting van zijn broeder Lodewijk, die met een machtig leger in aantocht was tot hulp van het benarde Holland, waar Leiden belegerd maar op het bericht van dien heertocht tijdelijk althans | |
[pagina 354]
| |
verlaten werd. In het algemeen hing aan den uitslag dezer onderneming voor beide partijen zeer veel, en het kan bevreemden dat Requesens, eer zij beslist was, een onderhandeling over vrede aanging. De persoon van den onderhandelaar was anders niet kwaad gekozen: hij was de gewezen pensionaris van Middelburg Hugo Bonte; schijnbaar werd hij slechts door Leoninus en niet van regeeringswege gemachtigd. Toen hij den 19den April bij Zijn Excellentie ten gehoore werd toegelaten, was Lodewijk van Nassau reeds bij Mook verslagen en gedood; die neêrlaag was ook al bekend maar nog niet in haar geheelen omvang; omtrent het lot van zijn beide broeders was de Prins nog in het onzekereGa naar voetnoot1). Aan die omstandigheid ontleent het gesprek met Bonte een bijzondere beteekenis. Als iets geschikt was om den Prins te ontmoedigen en ter neêr te slaan moest het wel deze bittere teleurstelling wezen. Toch bespeuren wij haar invloed ter nauwernood. De zaak, die tot voorwendsel diende, die van de vrouwe van Waardenburg, was spoedig afgehandeld. Daarop verhaalde Bonte, dat invloedrijke personen, die een eind aan den vernielenden oorlog vurig begeerden en overtuigd waren dat ook de Prins daarnaar verlangde, genegen waren, zoo Zijn Excellentie hen daartoe wilde verzoeken en machtigen, om van Zijn Majesteit, niet bij een formeel verdrag, maar zoo als tusschen den souverein en zijn leenman paste, bij wijze van gratie en vergiffenis, een goede uitkomst uit den jammerlijken strijd voor den Prins en zijn medestanders te verwerven. De Prins antwoordde op die opening zoo natuurlijk en eenvoudig, dat wij zeker niet zouden vermoeden, als het ons niet toevallig bekend wasGa naar voetnoot2), dat hij wist wat Bonte eigenlijk kwam doen en dat hij dus op zijn boodschap verdacht was. Hij zeide dat hij zich eigenlijk niet dan in overleg met de Staten des lands over een voorstel als dat hem door Bonte werd overgebracht kon uitlaten. Maar hij wist wel nagenoeg wat in dezen de meening der Staten was, omdat hij ze nog niet lang geleden, naar aanleiding van Marnix' brieven, had geraadpleegd. Hij kon dus verzekeren dat zij allen bevrediging met den koning vurig wenschten en dagelijks van God afsmeekten; zij hadden het getoond door hun vele requesten en nog onlangs door hun, in druk uitgegeven, smeekschrift aan den koning, maar altijd te vergeefs. Even vruchteloos was de tusschenkomst der Duitsche | |
[pagina 355]
| |
vorsten gebleven. Het was dus nauwelijks te hopen, veel min te verwachten, dat de bemoeiing van Leoninus en zijn voorname vrienden beter tot het doel leiden zou. Voor zich in het bijzonder kon hij geen vergiffenis laten vragen, omdat hij zich van geen schuld bewust was, integendeel zelf over miskenning en ondank te klagen had, maar vooral ook omdat hij op het nauwst aan de Staten verbonden was en den schijn wilde vermijden van buiten hen om te handelen, waaruit slechts tweedracht en onrust konden voortvloeien. Een onderhandeling was bovendien overbodig. De koning wist uit de smeekbrieven ten volle wat zijn onderdanen verzochten; hij had die wenschen slechts goedgunstig te verhooren, en goede waarborgen te geven voor de nakoming zijner beloften, hoewel het na al de gebleken trouweloosheid moeilijk scheen voldoende borgen te vinden. Het was zeker waar wat Bonte met aandrang had gezegd, dat de koning van Spanje hoog van vermogen en krachten was, maar nog grooter en machtiger was God de Heer, op wien de Prins zijn hoop had gevestigd. Het was ook waar dat de krijgskans onzeker en de menigte wuft was, maar in het ergste geval, indien hij door het geluk en door het volk werd verlaten, dan behield hij nog de voldoening van niet zonder roem geleefd te hebben en te sterven. Ten slotte vatte hij het gesprokene aldus samen: hij mocht wel lijden dat de heeren bij den koning tusschenbeide kwamen, maar niet om vergiffenis voor hem te vragen; hij had weinig moed dat zij zouden slagen; immers aan elke schikking diende het vertrek der Spaansche troepen vooraf te gaan, en het was te vreezen dat Zijn Majesteit daartoe niet te bewegen zou zijn. - Tot stelliger of onvoorwaardelijker machtiging kon Bonte, wat hij ook deed, den Prins niet overreden. Toen hij te Brussel terugkeerde, had intusschen de overwinning op de Mookerheide de regeering bevestigd en den lust tot onderhandelen met de Geuzen veel verminderd. Hun onderwerping scheen weêr naderbij; Leiden en geheel het platte land tot aan de Maas werden op nieuw ingesloten en bezet. Dat vooruitzicht strekte tevens om het misnoegen en den tegenstand der gehoorzame provinciën te bedaren. Het oogenblik scheen geschikt om de Staten dier provinciën te vergaderen, en het bijna algemeene doch voorwaardelijke pardon, waartoe de koning reeds geruimen tijd besloten was, plechtig af te kondigenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 356]
| |
Maar slechts kort duurden die blijde dagen. De Spaansche grootheid rustte, als het beeld van Nebucadnezar, op leemen voeten. Zij die de overwinning hadden bevochten, maakten haar terstond daarop onvruchtbaar. Het krijgsvolk, slecht betaald en thans overmoedig, sloeg aan het muiten, rukte op naar Antwerpen en bedreef er voor de oogen van den landvoogd, die de stad te hulp was gesneld, den schandelijksten moedwil. De behaalde overwinning kon nu niet worden voortgezet, en zij verloor zelfs allen gunstigen invloed op de gemoederen der onderdanige gewestenGa naar voetnoot1). Alle hartstocht zweeg voor den klimmenden haat tegen het vreemde gespuis, dat Nederland als zijn buit en als zijn speelbal behandelde. Onder zulke omstandigheden kwamen de Staten des lands te Brussel bijeenGa naar voetnoot2). Welk een verschil met den toestand waarin zij waren samengeroepen! De landvoogd, binnen Antwerpen opgesloten, kon niet tot hen overkomen; werkeloos moesten zij weken lang in de hoofdstad blijven, gedurig van plan om maar eigendunkelijk te scheidenGa naar voetnoot3). Eindelijk, den 5den Juni, was de muiterij geëindigd en Antwerpen ontruimd, want de landvoogd had alles ingewilligd en dus de muitzucht voor het vervolg nieuw voedsel gegeven. Zijn laatste daad in de diep vernederde stad was het afkondigen van het pardon. Natuurlijk miste dat thans de verwachte uitwerking. Vergiffenis verleenen als men in staat is te straffen, toont grootmoedigheid en wordt als weldaad erkend. Vergiffenis voorwaardelijk aanbieden als de macht ontbreekt om bedreigingen uit te voeren, verraadt machteloozen wrevel en wordt spottend afgewezen. In plaats van dankbaar te zijn voor de uitgestrektheid van het pardon, ergerde men zich over de voorwaarden en de uitzonderingen. Die het pardon aannamen waren weinigen, van wie de regeering toch niet te vreezen had; geen afvallige stad, geen rebel, geen ketter meldde zich aan om van de weldaad te genietenGa naar voetnoot4). Zoo moest de landvoogd wel uit wanhoop terugkeeren tot zijn plan van het voorjaar, om zoo mogelijk den Prins en door hem de Staten van Holland en Zeeland te bevredigen en de wapenen te doen neêrleggen. Hij begreep dat hij, of liever de koning, daartoe groote offers zou moeten brengen. Reeds den 12den Juni | |
[pagina 357]
| |
stelde hij Zijn Majesteit voor, als grondslag voor de onderhandeling, dat de Prins zich zou verbinden naar Duitschland te vertrekken, maar dan daar een jaargeld zou ontvangen om van te leven, en dat zijn verbeurde goederen aan zijn oudsten zoon Philips Willem zouden worden teruggegeven, mits deze een vrouw koos naar den zin des konings. Maar hij ontveinsde zich niet dat het zwaar zou vallen den Prins vertrouwen in te boezemen op de beloften die hem zouden worden gedaan. Inderdaad door overmaat van kwade trouw had de Spaansche regeering niemand meer bedrogen en benadeeld dan zich zelf, evenals de Kerk zich zelf het meest had geschaad door haar leer, dat men den ketters geen woord moet houden. De Keizer, eerlijker en meer vertrouwd dan zijn neef van Spanje, scheen den landvoogd uit dien hoofde een gewenscht tusschenpersoon en een aannemelijke borg, en onder de hand liet hij hem opwekken om zijn bemiddeling aan te bieden. Maar de tijden gedoogden geen uitstel. Zonder op iemand te wachten, bracht Requesens zijn eigen werktuigen in beweging en vatte de aangeknoopte onderhandeling weêr op. Behalve van Leoninus bediende hij zich thans nog van een ander persoon, dien hij maar ten halve vertrouwde doch niet voorbij kon gaanGa naar voetnoot1). Een der broeders van den kardinaal Granvelle, de heer van Champagney, een man van veel relaties ook in Noord-Nederland, koningsgezind, maar afkeerig van de Spaansche heeren en hun overmoed, was sedert maanden reeds aan het intrigueeren met verschillende magistraten van afvallige steden en met vrienden van den Prins, zonder daarbij vooralsnog veel te vorderen. Requesens liet hem begaanGa naar voetnoot2), en stemde toe dat hij thans naar Utrecht trok en daar zijn schoonbroeder, den waarnemenden stadhouder graaf de la Roche, in de onderhandeling met de opgestane provinciën ging bijstaan. Zijn nijd jegens den Prins deed hem beproeven, dezen buiten den handel te houden. Nog op reis schreef hij al aan Charles de BoisotGa naar voetnoot3), een zijner bekenden, dien hij vermoedde dat te Middelburg was, verzekerde hem van 's konings gunstige gezindheid en van de vredelievendheid van den landvoogd, met wiens voorkennis hij handelde, en beloofde hem voor hem zelf en voor de afvallige steden de beste | |
[pagina 358]
| |
voorwaarden, als zij samen maar tot een schikking konden komen. De brief was onverstandig gesteld; bovendien kwam hij niet in de handen waarvoor hij bestemd was, want Boisot was afwezig, in Engeland. Maar zijn broeder Louis, beroemd door het ontzet van Leiden, eenige weken later ondernomen, opende den brief en beantwoordde hem, op een wijs die zijn correspondent niet bijzonder behaagd zal hebben. Hij betuigde zeer ingenomen te zijn met de vooruitzichten op bevrediging, die werden voorgespiegeld, en hun verwezenlijking vurig te begeeren. Hij verzekerde dat de prins van Oranje, wien hij dadelijk den brief had meêgedeeld, van dezelfde gezindheid was als hij, gelijk uit de brieven aan Marnix en anderen in der tijd gezonden, kon blijken. Met die laatste woorden verwees hij duidelijk genoeg naar den Prins, als dengeen met wien verder onderhandeld moest worden. Maar al aanstonds herhaalde hij, wat telkens op den voorgrond was gesteld, dat bevrediging eerst mogelijk zou worden als de trouwelooze vreemdelingen vooraf het land hadden geruimd. Hoe ontstemd zeker over het slechte begin, zette Champagney het aangevangen werk toch voort. Hij wendde zich nu, omdat hij niet anders kon, naar den Prins zelf: op dezen wenschte hij MarnixGa naar voetnoot1) af te zenden, die nog altijd te Utrecht gevangen, altijd nog vrede wenschte, zelfs op soortgelijke voorwaarden als de Spaansche regeering thans wel genegen was in te willigen. Maar, zelf trouweloos en verdacht, kon de Spanjaard geen vertrouwen betoonen, en Marnix geen vrijgeleide geven tenzij een paar even aanzienlijke personen als gijzelaars in zijn plaats kwamen. Daartoe waren echter noch Boisot noch Junius noch iemand van hun kring genegen, te minder daar van de overkomst van Aldegonde geen nut te wachten was. Intusschen werd de handel van Champagney door een anderen gekruist, waarvan hij niet eens kennis droeg. Requesens, die hem maar liet begaan, had liever Leoninus op nieuw in den arm genomen, en door Hugo Bonte de onderhandeling, te Bommel begonnen, te Rotterdam, waar zich de Prins ophield, laten hervatten. Het moest den schijn hebben alsof Bonte slechts het antwoord kwam brengen op de boodschap, die hij meer dan twee maanden geleden van den Prins had meegekregen. Het was dus geenszins uit naam van den landvoogd, maar alleen uit naam van dezelfde | |
[pagina 359]
| |
invloedrijke personen van voorheen, dat hij kwam spreken. Van hunnentwege stelde hij thans voor, dat, zoo de Prins en de Staten eenige vertrouwde en vredelievende mannen naar een of andere Luiksche stad wilden afvaardigen, onder behoorlijk vrijgeleide zoowel van Requesens als van den bisschop van Luik, eenigen uit hun midden zich daar ook zouden laten vinden, ten einde gezamenlijk de zwarigheden op te heffen, die aan een bevrediging bij wijze van koninklijke genade en vergiffenis in den weg mochten staan. Het sprak van zelf dat er niet van kon inkomen om van den koning eenige verandering ten opzichte van den godsdienst te vragen: daartoe waren Leoninus en de overige heeren te goede katholieken; maar met die ééne uitzondering zouden er niet slechts voor de Staten en landen in het gemeen zeer aannemelijke schikkingen te treffen, maar ook in het bijzonder voor den Prins de meest gunstige voorwaarden te bedingen zijn. Wij kunnen ons voorstellen dat de Prins met heimelijk welgevallen zijn tegenpartij die nieuwe schrede tot hem zag naderen. Maar hij toonde volstrekt geen ingenomenheid met het voorstel. Hij beloofde het over te brengen aan de Staten, maar voor zich zelf verklaarde hij er zich niet voor. De reis naar Luik was gevaarlijk; niet licht zou men lieden vinden die zich daarheen lieten afvaardigen; en waartoe zou zulk een samenkomst ook strekken? De koning wist wat zijn onderdanen van hem verlangden, waarom dan niet uit eigen beweging een edict van verzoening uitgevaardigd? Indien dit voldeed en goed gewaarborgd werd, zou het in dank worden aangenomen en vrede en rust doen terugkeeren. In dien geest liet zich de Prins bij het hooren van het voorstel uit; maar hij had daarmee zijn laatste woord niet gesproken. In een tweede gehoor, dat hij Bonte verleende, toonde hij zich niet meer zoo afkeerig van een samenkomst tot bespreking der geschillen; hij betuigde zelfs doordrongen te zijn van de noodzakelijkheid eener spoedige schikking, daar Nederland een schoone bruid was, die veel vreemde vrijers had, doch die hij aan niemand liever dan aan den koning gunde. Evenwel op het punt van den godsdienst kon hij niet toegeven. Wilde men in Holland en Zeeland den ouden godsdienst hersteld hebben naast den nieuwen, dat kon geschieden, mits aan den anderen kant in de overige gewesten, naast de oude katholieke, de nieuwe protestantsche leer geduld wierd. Doch te ontkennen was het niet, dat de tweeërlei religie naast elkander allicht beroering onder het volk zou verwekken. | |
[pagina 360]
| |
Over die regeling der godsdienstige belangen kon Bonte niet handelen; zoover strekte zijn last zich niet uit. In een laatste gehoor, dat hij den 4den Juli verkreeg, kwam hij op zijn oorspronkelijk voorstel terug, en verzocht duidelijk antwoord op deze twee vragen: zouden de afgevaardigden van wege Zijn Excellentie op de beraamde samenkomst alleen klachten uiten, of ook middelen van herstel bespreken en waarborgen voor de toekomst vragen? In het laatste geval zouden zij dan ook over de regeling van den godsdienst onderhandelen? De Prins beantwoordde de eerste vraag toestemmend. Op de tweede verklaarde hij zich bereid om den godsdienst niet ter sprake te brengen en dat punt over te laten aan de bescheidenheid der heeren van de andere zijde, hoewel hij zich verzekerd hield dat het volk van een onderhandeling niets hopen zou, waarbij de vrijheid van religie niet werd genoemd. Met dit bescheid keerde Bonte den volgenden dag terug. Schijnbaar had de Prins veel toegegeven om een onderhandeling mogelijk te maken. Bonte en Leoninus konden zich vleien iets gewichtigs te hebben uitgewerkt. Maar inderdaad had de Prins uitmuntend partij getrokken van hun misslagen. Hij kende de zaken en personen te goed om niet te weten dat de onderhandeling onder de gegeven omstandigheden op niets moest uitloopen. Geen voorwaarden waren te bedenken, die èn de opstandelingen èn de koning beiden aannemelijk zouden achten. Evenmin kon de koning behoudens zijn eer waarborgen geven die voor de Staten voldoende zouden zijn. Een vrede zou dus uit de onderhandeling niet voortkomen. Maar een onderhandeling die van 's vijands zijde door Nederlandsche heeren werd gevoerd, kon toch voor de belangen der opstandelingen haar nut hebben. Zij kon duidelijk aan den dag brengen, dat er tusschen de afvallige gewesten en de andere die 's konings zijde nog hielden, op de meeste punten overeenstemming bestond; dat bijna al de voorwaarden, die de eerste stelden, door de andere even vurig werden gewenscht. Het vertrek der Spaansche troepen, het instellen van een nationale regeering, het gedurig raadplegen der Staten, het herstellen en betrachten der privilegiën en goede gewoonten: dat alles werd door alle Nederlanders evenzeer verlangd en geëischt. Slechts op één punt bestond groot verschil van gevoelen, het punt van den godsdienstGa naar voetnoot1). | |
[pagina 361]
| |
Op dat geschilpunt de aandacht te vestigen, zou in het belang van den vijand geweest zijn; nu hij dwaas genoeg was om integendeel te bedingen dat er van gezwegen zou worden, kon de Prins zich die voorwaarde getroost laten opleggen; hij gaf toe wat zijn belang meebracht. Ook was Requesens met zijn antwoord, toen hij het van Leoninus vernam, volstrekt niet tevreden. Hij ergerde zich over den hoogen toon van den Prins, en vooral ook over de ingewikkelde bedreiging met de vreemde vrijers, die naar de Nederlandsche bruid dongen. Hoewel dus Leoninus en zelfs Berlaymont van oordeel waren, dat men in alle geval afgevaardigden moest kiezen om met de zendelingen van den Prins, zoo hij er werkelijk zond, in besprek te treden, hij haastte zich niet; hij wilde afwachten of Champagney, die ook nog druk aan den gang was, misschien iets beters zou uitwerkenGa naar voetnoot1). Deze stelde zich het beste voor van den invloed van Marnix op het gemoed van den PrinsGa naar voetnoot2); want Marnix was nog altijd tevreden als hij voor zich en zijn geloofsgenooten vrijheid en behoud van hun goed kon bedingen, al moesten zij die weldaden ook in ballingschap genieten, en dat kon en wilde de koning thans gaarne vergunnen. Maar het was een slecht voorteeken, dat van de zijde van den Prins zoo weinig ijver werd getoond om Marnix' overkomst te verhaasten. Weken verliepen en nog waren geen gijzelaars in zijn plaats aangewezen. Ongeduldig geworden, overreedde eindelijk Champagney twee voorname Hollandsche uitgewekenen, Jhr. Jan van Matenesse, voorheen lid der beschreven ridderschapGa naar voetnoot3), en Mr. Jan van Treslong, advokaat bij het Hof, om uit zijn naam naar Rotterdam te gaan, waar de Prins nog altijd vertoefde en de Staten bijeen waren om over het ontzet van Leiden te raadplegen. Zij kwamen daar den 13den en bleven er tot den 20sten. Het eerst handelden zij met den Prins afzonderlijk; zij brachten hem onder het oog dat de koning zijne veranderde gezindheid en zijn geneigdheid tot vergiffenis aan den dag had gelegdGa naar voetnoot4) door Alva terug te roepen, en in zijn plaats een zoo handelbaar en vredelievend man als Requesens te stellen. Maar nu kon de koning toch waarlijk den eersten stap | |
[pagina 362]
| |
niet doenGa naar voetnoot1); de Staten dienden hem te gemoet te gaan, en ‘met een goede remonstrantie Zijner Majesteits gratie verwekken met al zulke punten en middelen als zij begeerden en verstonden tot een vrede en accoord te dienen’Ga naar voetnoot2). De Prins verwees de heeren naar de Staten zelf, maar deed hen opmerken dat de vrijheid van religie het meeste bezwaar zou opleveren, want dat daaraan het volk juist de hoogste waarde hechtte. Wat hem betrof, hetgeen de Staten en het volk voldeed zou ook hem voldoen; hij was bereid, zoo noodig, het land te ruimen als eens de onlusten bijgelegd waren. Nog denzelfden dag kwamen afgevaardigden uit de Staten, met den lands-advocaat, Paulus Buys, aan het hoofd, met de heeren overleggen. Zij herhaalden wat reeds zoo dikwijls was gezegd, dat de strijd niet tegen den koning maar tegen Alva was begonnen, om maar al te afdoende redenen, zoo als Zijn Majesteit zelf erkennen zou, indien hij werkelijk om de voorgewende redenen den hertog uit de landvoogdij ontslagen had. Welke die grieven waren en welke genoegdoening de Staten en landen van Zijn Majesteit verlangden was overvloedig bekend, ook uit den gedrukten smeekbrief, zoodat het overbodig was die nog eens te ontvouwen. Niettemin lieten zij zich eindelijk overhalen om zulk een remonstrantie, als verlangd werd, op te stellen, en den heeren voor Champagney mee te gevenGa naar voetnoot3). Nog eer dezen met dit stuk vertrokken waren, was Marnix insgelijks te Rotterdam gekomenGa naar voetnoot4). De heer van Carnisse en Dr. Junius hadden zich eindelijk als gijzelaars voor zijn terugkomst naar Utrecht begeven. Welk een ontmoeting tusschen Marnix en zijn meester na een verwijdering van meer dan een half jaar, waarin zoo veel gewichtigs voor beiden was voorgevallen! En welk een moeilijke en bedroevende taak voor Marnix: het aanbevelen van zulke onaannemelijke vredesvoorwaarden! Het heette dat hij kwam om over het uitwisselen der wederzijdsche gevangenen te handelen; dat onderwerp was spoedig afgedaan. Toen kwam de hoofdzaak te berde. Even als de beide andere zendelingen van Champagney kwam hij vragen, dat de Staten een smeekschrift aan den koning zouden richten, en hij | |
[pagina 363]
| |
bracht een ontwerp, door hem zelf opgesteld, mee, hetwelk hij verlangde dat zij eenvoudig zouden overnemen en teekenen. Hoe daarin over den godsdienst zal gesproken zijn, kunnen wij ons voorstellen, nu wij weten hoe de steller zelf over dat onderwerp dacht. Maar de Prins merkte terstond op, dat de zaken veranderd waren sedert Marnix gevangen was geraakt, en dat de Staten in hun laatste remonstrantie in geheel anderen geest dan dien van Marnix' ontwerp hadden gesproken. Na rijp beraad docht het Zijn Excellentie nog het best de beslissing omtrent de godsdienstzaken over te laten aan de Staten-Generaal, die zich herhaaldelijk voor de instandhouding der katholieke religie hadden verklaard, doch die eerst in vrijheid zouden kunnen beraadslagen en besluiten als vooraf de vreemdelingen het land hadden geruimd. Bij de Staten werd Marnix niet ontvangen dan nadat Matenesse en Treslong de stad hadden verlaten. Toen kreeg hij op zijn voorstel eenvoudig ten antwoord, dat de Staten zoo juist een remonstrantie voor Champagney hadden opgesteld, en zich daaraan dachten te houden. Maar nu ontving hij juist terzelfder tijd een brief van Champagney, waarin deze die remonstrantie om den aanmatigenden en oneerbiedigen toon volstrekt onaannemelijk verklaarde. Op dien grond kwam Marnix nog eens op zijn voorstel terug, maar vruchteloos. Van zijn ontwerp wilden de Staten niet weten, en niet dan met moeite lieten zij zich door den Prins overreden om in den vorm van hun stuk nog eenige verandering en verzachting te brengen. Met dit gewijzigde geschriftGa naar voetnoot1) keerde Marnix in zijn gevangenschap terug. Zelfs in de nieuwe redactie geleek die ‘Requeste aan den Coninc’, zoo als het genoemd werd, niet veel op een verzoek van berouwhebbende muitelingen om vergiffenis. Het begon met de herinnering aan de gehoorzaamheid, in vroegere tijden steeds door Holland en Zeeland aan hun landsheeren betoond, en aan de vele diensten, gedurig aan hun vorsten bewezen, en niet het minst aan Zijn Koninklijke Majesteit, die deswege ongetwijfeld groote liefde aan zijne onderdanen toedroeg. Daarmee echter in strijd, had Alva met zijn vreemde benden de ingezetenen op het schandelijkst mishandeld en overheerd tot krenking van 's konings ware belangen en van 's lands aloude welvaart, zoo als dat alles niet slechts van de opgestane gewesten, maar van alle Neder- | |
[pagina 364]
| |
landen herhaaldelijk in hun klacht- en smeekschriften uiteen was gezet. Weshalve zij op nieuw Zijn Majesteit onderdanig en ootmoedig verzochten, om met het oog van een goedertieren vader de ellende, waarin het land gebracht was, te aanschouwen en genadiglijk de oude rust en welvaart te herstellen, en te dien einde de wreede en zelfzuchtige vreemdelingen, die Nederland overheerden, te verwijderen, en voortaan in overleg met de Generale Staten van herwaartsover, wettiglijk verzameld, zulke goede orde op alles te stellen, dat de oude vrede en welvaart terugkeeren en nieuwe onlusten verhoed zouden worden. In afwachting van dit volledig herstel smeekten zij dat vooreerst Holland en Zeeland door het vreemde krijgsvolk geruimd, en het vrije verkeer tusschen deze en de overige gewesten heropend worden mocht. Zoo luidde hoofdzakelijk het smeekschrift, dat Champagney zich beroemen mocht aan de vredelievendheid der Staten te hebben ontlokt. Hoe deerlijk had hij zich misrekend en zag hij zich te leur gesteld! Hij had gehoopt de eer te zullen wegdragen van de bevrediging der rebellen in te leiden; hij stond beschaamd voor Requesens met een zoogenaamd request, dat inderdaad slechts een rechtsvordering inhield. Op zulk een verzoekschrift kon geen bevrediging bij wijze van koninklijke gratie en pardon volgen, zooals de Brusselsche heeren voorhadden. In plaats van tot onderhandelen te leiden sloot het stuk den weg van onderhandeling af. Requesens begreep het en gaf zijn voornemen op, en Champagney zag zich genoodzaakt het request aan Dr. Junius terug te zendenGa naar voetnoot1), met het bericht dat er van de indiening niets goeds, veeleer een verkeerde uitwerking te wachten was. Ongetwijfeld hadden de Staten en de Prins dit van den beginne wel voorzien. Maar toch hadden zij hun doel niet gemist. Allerbehendigst hadden zij van de fouten der tegenpartij gebruik gemaakt. Op aansporing van Belgische heeren hadden zij nog eens hun klachten en hun wenschen uitgedrukt; op aandrang van dezelfden hadden zij van de religie gezwegen. De slotsom was dat zij met de wapenen in de hand juist hetzelfde vorderden dat ter zelfder tijd de Staten-Generaal die te Brussel bijeen waren in hun schriftelijke vertoogen noodig keurden en verzochten. Ook dezen vroegen om verwijdering der vreemden en om een inlandsch bestuur in overleg | |
[pagina 365]
| |
met de Staten-Generaal. Wat het onderwerp betreft, door Holland en Zeeland met stilzwijgen voorbijgegaan, zij verklaarden zich voor het behoud van een eenige katholieke kerk, maar met vrijen aftocht en behoud van goed voor de ketters, en verzachting der plakkaten tegen degenen die toch zouden blijven. Nu dit laatste punt niet werd aangeroerd in het Hollandsche request, bleek er in de geschriften geen verschil van gevoelen tusschen de Nederlandsche gewestenGa naar voetnoot1). De Staten te Brussel zagen in de Staten van Holland en Zeeland geen vijanden maar medestanders tegen de door allen verwenschte vreemdelingenGa naar voetnoot2). Dit was het resultaat even zeer van de fouten der koningsgezinden als van het beleid van prins Willem en de zijnen. Natuurlijk besloten de laatsten de gevoerde correspondentie en de overgelegde stukken door den druk gemeen te maken en alom te verspreiden. Zij voegden er nog een opstel bij dat een meesterstuk mag heeten; in den vorm van aanteekeningen op den brief, waarmee Champagney het request terug had gezonden, ontwikkelde Dr. Junius uitvoerig het goede recht van den opstand en de noodzakelijkheid van al de eischen die door de Staten werden gesteldGa naar voetnoot3). Deze Johannes Junius, lange jaren in dienst van Frederik den Vrome van de Paltz werkzaam, beslaat geen breede plaats in onze geschiedenis maar een zeer eervolle; uit het weinige, dat hij gedaan en geschreven heeft, blijkt overtuigend dat hij bijzonder begaafd en bekwaam was, een der uitnemendste uit den kring van degelijke mannen die den Prins omgafGa naar voetnoot4). | |
[pagina 366]
| |
Eer zijn boekje, in het Hollandsch, Fransch en Latijn, het | |
[pagina 367]
| |
licht zagGa naar voetnoot1), waren op nieuw groote gebeurtenissen voorgevallen. Leiden, dat bij het staken der onderhandeling nauw werd belegerd, was op het laatste oogenblik nog gelukkig ontzet, en dientengevolge waren thans geheel Rijnland, Delfland en Schieland van vijanden gezuiverd. De opstand, die bij het verlies van Leiden in groot gevaar zou geraakt zijn, was nu bevestigd en bestendigd; de hoop om hem met de wapenen te bedwingen was vooreerst weer verdwenen: zoo moest men bij gebrek aan beter wel op nieuw tot onderhandelen zijn toevlucht nemen. Daartoe spoorden ook voortdurend Duitsche vorsten en prelatenGa naar voetnoot2) aan, en de keizer van Duitschland dringender thans dan iemand anders, want hij hield zich verzekerd dat de benoeming van zijn zoon tot roomsch-koning niet zou geschieden eer Nederland tot rust was gekomen. Om die reden had hij naar Madrid zijn gezant Rumpf gezonden en naar Nederland den graaf van Schwartzburg, schoonbroeder van prins Willem, om zoo wel dezen als | |
[pagina 368]
| |
ook Requesens gunstig te stemmen. Drang van buiten werkte dus op dit oogenblik samen met het innerlijk besef van de noodzakelijkheid van vrede, en te Brussel waren regeering en Staten het eens dat men des noods met groote opofferingen den oorlog tot een eind moest brengen. De brieven van Requesens aan den koning schilderen den stand van zaken met de zwartste kleuren af: de stemming in de nog onderdanige provinciën is zoo ongunstig en verontrustend dat bij het voortduren van den gruwelijken en verderfelijken oorlog een algemeene opstand te wachten is. Er dient vrede te worden getroffen, hoe dan ook. Slechts één voorbehoud moet daarbij vast staan, de religie mag geen schade lijden; overigens moet alles worden toegestaan wat noodig is om de rebellen tot het neerleggen der wapenen te bewegen. Zoo schreef de landvoogd in brief op briefGa naar voetnoot1), - maar hij kreeg geen antwoord. Sedert maanden bewaarde de koning het stilzwijgen, en ontweek zoodoende den plicht om te beslissen en de verantwoordelijkheid der te nemen maatregelen. Ten einde raad, riep Requesens op het laatst van November den Raad van State in vollen getale bijeenGa naar voetnoot2). Hij gaf hem volledig verslag van wat er tot nog toe met de opstandelingen onderhandeld was, en vroeg advies of hij, na de opgedane ervaring, den gestaakten handel kon hervatten. Natuurlijk zou hij daarbij moeten uitgaan van het ingediende maar op zijn last teruggezonden request. De eischen der rebellen, in dat smeekschrift (waarvan een afschrift bewaard was) begrepen, dienden dus in overweging te worden genomen, en nu bleek het alras dat de meeste heeren neigden tot inwilliging van het verzoek om verwijdering der vreemden en om een nationaal bestuur, gelijk voor de troebelen bestaan had. In hun hart begeerden zij dit even vurig als de requestranten zelf. Wel erkenden zij dat zij zich van een onderhandeling niet veel beloofden, maar zij meenden dat men er toch nog eens de proef van behoorde te nemen, al was het maar om zijn goeden wil aan de gehoorzame onderdanen te toonen en de tegenpartij in het ongelijk te stellen. Het gevoegelijkst kon Leoninus den handel weer aanknoopen, waar hij hem eenige maanden geleden had afgebroken. Hij had slechts te gaan melden, dat het request aan den koning overgebracht en door Zijn Majesteit welwillend en goedgunstig ontvangen was; dat Zijn Majesteit | |
[pagina 369]
| |
bereid was, indien zij werkelijk vergiffenis en genade begeerden en voortaan als gehoorzame onderdanen wilden leven, hun wenschen te vernemen, en daartoe aan eenigen uit hun midden vrijgeleide zou verleenen om op een aan te wijzen plaats met eenige heeren, die hij er toe afvaardigen zou, in besprek te treden. Drongen de Staten dan aan op het ontvangen van gijzelaars als borgen voor het vrijgeleide, dan kon de landvoogd des noods en onder protest van volkomen overbodigheid, dien wensch verhooren en eenige lieden van gelijken stand als de afgevaardigden der Staten in bewaring stellen van den aartsbisschop van Keulen of den bisschop van Luik. Dit advies was naar den zin van Requesens; hij vereenigde er zich mee, en liet Leoninus onmiddellijk afreizen. Maar er ontstond een bezwaar. Het request was teruggezonden en nu zou men gaan zeggen dat de koning het toch had ontvangen. Te vergeefs had kort geleden Champagney het stuk van de Staten terug gevraagd, met belofte van het dan dadelijk op te zenden; op dat verzoek was geen antwoord gekomenGa naar voetnoot1). Het had nu waarlijk geen houding te beweren, dat wel het echte request teruggestuurd maar een afschrift ter kennisse des konings gebracht was. Toch moest Leoninus zich met die uitvlucht behelpen. Zijn zending begon onder geen opwekkende voorteekens. Zijn verzoek aan den Prins om een vrijgeleide werd koel opgenomen; het werd verleend, maar onder betuiging, dat, zoo hij met geen uitgebreider macht kwam dan Bonte de vorige maal, zijn overkomst wel vruchteloos zou wezen. Met voorkennis van Requesens antwoordde hij op die tegenwerping, dat hij werkelijk met voller machtiging kwam, en beloven kon dat alles zou worden toegestaan, wat zonder krenking van de eere Gods en van het gezag des konings toegestaan kon worden. Dit antwoord bereikte den Prins op weg naar Middelburg, waar hij heen ging om een aanslag op Antwerpen te besturen. Burgers, met wie hij in verstandhouding was, zouden opstaan en zijn manschappen inlaten, die te scheep voor de stad zouden liggen. Gelukte die veel belovende onderneming, dan zou zij op de onderhandeling allergunstigst werken. Maar zij werd ontdekt en verijdeld: een waarschuwing aan den Prins en de zijnen om niet te veel op het krijgsgeluk te bouwen. Bij het afwezen van den Prins berustte de regeering tijdelijk bij de drie Raden, die | |
[pagina 370]
| |
Zijn Excellentie anders ter zijde stonden. Tot hen had de Prins Leoninus verwezen, en hij werd ook door hen in een plechtig gehoor ontvangen, maar overigens buiten verkeer met de burgers van Delft in zijn logement als opgesloten gehouden. Op zijn schriftelijke klachten over die behandeling kreeg hij na eenig verwijl van den Prins de uitnoodiging om naar Middelburg te komen en met hem te beraadslagen. Inderdaad prins Willem was het, aan wien allen het beleid van zulk een teere zaak als den vredehandel gaarne overlieten. Leoninus nam de uitnoodiging gretig aan en bereikte op den laatsten dag van het jaar de hoofdstad van Zeeland. Nog denzelfden avond werd hij door den Prins ontvangen en reeds den volgenden dag begonnen de overleggingen. In alles sprak Zijn Excellentie met de meeste rondborstigheid en eerlijkheid. Zijn belangen, betuigde hij, waren onafscheidelijk van die der Staten; wat zij beslisten zou hij nakomen. Zoo sneed hij al aanstonds naar zijn gewoonte iedere poging af om hem te winnen en zijn invloed op de Staten te koopen. Hij verborg verder geenszins, dat hij de Spaansche regeering wantrouwde, en herinnerde hoeveel bewijzen van trouweloosheid zij reeds gegeven had. Eindelijk deed hij uitkomen dat elke vrede, die den hervormden godsdienst zou verbieden, onaannemelijk was, en, zelfs in geval hij er de hand toe mocht leenen, toch door het volk zou worden afgewezen. Maar, terwijl hij zoo onbewimpeld aantoonde dat uit dien hoofde een vrede met Spanje zoo goed als onmogelijk was, verloor hij noch in zijn woorden, noch in zijn gedrag de matiging, die hem doorgaans onderscheidde, een oogenblik uit het oog. Hij voor zich wilde wel beproeven hoe dicht men elkander kon naderen; maar aan de Staten stond de beslissing. En toen die Staten eindelijk omstreeks de helft van Januari een schriftelijk antwoord op het voorstel van Leoninus hadden ontworpen, kwam hij alleen tusschenbeide om den vorm zooveel mogelijk te doen verzachten, zonder aan den fieren en waardigen inhoud te kort te doen. Toch meende Leoninus het dus verzachte antwoord slechts onder protest te mogen aannemen. Den 26sten der maand keerde hij er mee tot den landvoogd terug. Het protest betrof slechts bijzaken, te weten de uitlegging die de Staten aan hun vroeger zoogenaamd smeekschrift wilden gegeven hebben, en de termen van Leoninus' lastbrief. Over de hoofdzaak, den grondslag waarop men onderhandelen zou, scheen geen verschil te bestaan. Maar als wij het antwoord der Staten | |
[pagina 371]
| |
met aandacht lezen, en door hetgeen vooraf was gegaan laten toelichten, moeten wij wel tot de overtuiging komen, dat er tusschen beide partijen een onverzoenbaar verschil van meening en bedoeling bestond, dat men slechts door bewimpeling met dubbelzinnige woorden verborgen hield. Van 's konings zijde was gevorderd, dat de onderhandeling niet zou mogen leiden tot krenking van Gods eer en 's vorsten gezag. De Staten stemden in met dit voorbehoud, en bedongen in hun antwoord, ‘dat altoos de eere van God onverbrekelijk bewaard, en de overigheid en hoogheid van de Koninklijke Majesteit als Heer en Prins der Landen onderhouden zou worden.’ Dus overeenstemming in woorden, maar over de beteekenis van die woorden liep juist het geschil, dat tot den opstand en den oorlog had geleid. Ter eer van God roeide de koning de ketterij uit, en ter eer van God weerden de Staten de paapsche afgoderij. De koning meende dat hij den nieuwen eeredienst niet kon gedoogen zonder krenking van Gods eer; de Staten oordeelden dat zij Gods eer zouden krenken, indien zij de prediking van de ware Christelijke religie prijs gaven. De Prins had het, zoodra Bonte om het vrijgeleide voor Leoninus bij hem kwam, ronduit gezegd, dat hij van den vredehandel geen vrucht verwachtte, omdat hij en de Staten vast besloten waren zich met niet minder dan met de vrijheid van geweten en van eeredienst tevreden te stellen, en de koning van zijn kant daarin nooit zou toestemmen. Had Leoninus even rondborstig gesproken, het zou aanstonds gebleken zijn dat de onderhandeling hopeloos was en slechts verloren moeite zou zijn. Maar hij en zijn vrienden vleiden zich dat de opstandelingen niet zoo vast op hun stuk zouden staan, en zich allengs met minder zouden laten paaien. Wat Requesens aangaat, hij komt er in een brief aan den koningGa naar voetnoot1) voor uit, dat hij zich van een onderhandeling weinig voorstelt, en ze slechts aanvangt, om den nog getrouwen onderdanen het uitzicht op een minnelijke schikking niet te ontnemen, zonder hetwelk zij door den ondragelijken toestand waarin zij verkeeren, tot vertwijfeling en opstand zouden worden gedreven. Aan de zijde der Staten hoopten sommigen, dat de koning al onderhandelende meer zou inwilligen dan hij nu voornemens was. Maar in elk geval moest de vredehandel, nog duidelijker dan reeds geschied was, in het licht stellen, dat hun zaak de zaak was van al de Nederlanden, dat zij niet slechts | |
[pagina 372]
| |
voor zich maar voor allen met de wapenen afdwongen, wat de overigen evenzeer verlangden. Van wege den koning werden nevens Leoninus nog drie Nederlandsche heeren gekozen, om tegen den 15den Februari met degenen die de Staten zouden afvaardigen in onderhandeling te treden. Dezen kozen er tien, wier namen reeds toonden hoe gewichtig hun taak werd gerekend, onder anderen Dr. Junius, Charles de Boisot en den lands-advokaat Paulus BuysGa naar voetnoot1). Ook Marnix, die eenige maanden te voren tegen Mondragon was uitgewisseldGa naar voetnoot2), werd benoemd, maar nam geen deel aan de werkzaamheden, daar hij zich om particuliere belangen van den Prins buiten 's lands ophield. Om van nabij den gang van zaken te kunnen volgen, verlegden de Staten hun vergadering van Delft naar Dordrecht; want de conferenties zouden even over de grenzen binnen het gebied van den vijand gehouden worden. Eerst was Oosterhout gekozen, later verkoos men Breda, waar beter gelegenheid van huisvesting te vinden was. Zoo weinig vertrouwde men elkander, dat in plaats der afgevaardigden van de Staten, die zich in 's vijands handen waagden, gijzelaars werden gevorderd. Wie dat zijn zouden, moest allereerst worden uitgemaakt, en daarover ontstond al dadelijk zwarigheid. De Hollanders verlangden onder anderen twee voorname Spanjaarden, Romero en Mondragon. De landvoogd meende, dat dit te veel eer bewezen zou zijn aan lieden als die Hollandsche afgevaardigden, en dacht met gijzelaars van minder beteekenis te kunnen volstaan. Maar hij moest eindigen met toe te geven. Eerst daarna kwamen de afgevaardigden uit Geertruidenberg naar Breda over. Nog op een tweede punt moest de landvoogd zich naar zijn tegenpartij schikken. De prins van Oranje had den keizerlijken gezant, graaf van Schwartzburg, die juist van pas was aangekomen, uit naam der Staten genoodigd om de conferentiën bij te wonen. Zoo doende streelde hij het zelfgevoel van den graaf en van zijn meester den keizer, en toonde hij vertrouwen te stellen in het recht zijner zaak, die tegen de Spaansche regeering bepleit stond te worden. Maar Requesens had zulke reden niet om de tegenwoordigheid van den gezant des keizers op het congres te verlangen. De persoon was niet aangenaam, bij | |
[pagina 373]
| |
was Lutheraan en een schoonbroeder van den prins van Oranje; maar buitendien streed het met 's konings waardigheid, over de bevrediging van rebellen te handelen onder toezicht of opzicht van den Duitschen keizer. Niettemin, aan het weigeren was nog grooter bezwaar dan aan het toelaten verbonden; dan was men zeker den keizer en de rijksvorsten tegen zich in te nemen en gunstig voor de opstandelingen te stemmen. Derhalve noodigde hij van zijn kant insgelijks Schwartzburg tot het bijwonen der zittingen uit. Zoo doende was het reeds de 3de Maart eer het congres geopend werd. Het begon natuurlijk met het onderzoeken der lastbrieven, die wel stof tot aanmerkingen leverden, maar toch goedgekeurd werden. Toen leidden de heeren van 's konings zijde de beraadslagingen in met een herinnering aan het smeekschrift der Staten en aan de goedgunstigheid waarmee de koning het had ontvangen, waarbij zij het deden voorkomen alsof de Staten berouw getoond en vergiffenis gevraagd hadden. Dit mocht niet zonder tegenspraak blijven, en, daar de Hollandsche heeren in last hadden slechts schriftelijk en in hun eigen taal te handelen, zoo werden al dadelijk over die voorstelling der zaken een paar deducties gewisseld. Hiermee liet men het verledene rusten, en nu verlangden 's konings gemachtigden te hooren wat de Staten nog meer wenschten dan reeds in hun request stond uitgedrukt, ten einde op alles te gelijk te antwoorden. Maar daarmee waren de Hollandsche heeren niet gediend; zij verlangden, eer men verder ging, antwoord op hun smeekschrift, inzonderheid op de twee verzoeken, daarin gedaan, dat allereerst de vreemdelingen uit het land gezonden en dan de Staten-Generaal bijeengeroepen mochten worden, om vervolgens met hun advies op alles orde te stellen. Een antwoord op die verzoeken was door Leoninus toegezegdGa naar voetnoot1) en moest thans in de eerste plaats gegeven worden. Zoo werd het dan ook, na eenig tegenstribbelen, gegeven, en op het oorspronkelijke request in den vorm eener apostille aangeteekend. Het bevatte echter niets anders dan de gemachtigden al hadden verklaard: Zijn Majesteit had het request goedgunstig aangenomen; hij gevoelde vaderlijk mededoogen met de ellende waarin zijn landen verkeerden, en begeerde daarom alle dingen weder in rust en vrede te stellen ter eere Gods en tot heil zijner onderdanen; weshalve hij gemachtigden had benoemd om van de supplianten al hun nader | |
[pagina 374]
| |
verlangen te verstaan, ten einde dan in alles te gelijk met de bekwaamste middelen te voorzien. Met deze apostille was men geen stap gevorderd. De Hollandsche afgevaardigden achtten het noodig, eer zij verder gingen, met hun lastgevers te raadplegen en vaardigden daartoe eenigen uit hun midden naar Dordrecht af. Dezen keerden een paar dagen later terug met een ongunstige boodschap. De Staten bleven aanhouden om een stellig antwoord op hun request. Stond de koning hun verzoek toe, liet hij de vreemdelingen het land ruimen en de Staten-Generaal bijeen komen, dan hadden zij vooreerst niets meer te vragenGa naar voetnoot1). Werd het hun daarentegen geweigerd, dan wachtten zij van 's konings wege andere voorslagen. Nu verlangden de gemachtigden des konings weêr opheldering, wie onder vreemdelingen werden verstaan, en hoedanige vergadering der Staten-Generaal bedoeld werdGa naar voetnoot2). Het antwoord luidde, dat opheldering waarlijk niet noodig was, dat onder de vreemdelingen natuurlijk in de eerste plaats de Spanjaarden waren begrepen, en dat Staten-Generaal werden gemeend als tijdens Karel V herhaaldelijk bijeen waren gekomen. Toen kwam eindelijk het hooge woord er uit: de Spanjaarden waren 's konings onderdanen zoowel als de Nederlanders, en veel minder als vreemdelingen te beschouwen dan het krijgsvolk van allerlei landaard in dienst der Staten. Het was dus hard op hun verwijdering aan te dringen. De koning had bovendien zijn soldaten vooreerst nog in het land van noode, doch hij was voornemens ze te doen vertrekken, zoodra de rust van het land het gedoogde. Eveneens wilde hij bij tijd en wijlen de Staten-Generaal gaarne raadplegen over de behoeften van het land, ten einde na ingewonnen advies op alles orde te stellen gelijk hem zou goed dunken, maar vooraf moesten de orde en rust hersteld zijn. Om daartoe te geraken bood hij aan de opstandelingen eenige voorwaarden aanGa naar voetnoot3), hoofdzakelijk van deze strekking: handhaving der privilegiën en, zoo er sommige geschonden mochten zijn, herstel er van; algemeene en volstrekte amnestie; vernietiging van alle vonnissen en confiscatiën; teruggave van al de verbeurde goederen; uitwisseling van alle gevangenen. Daarentegen moesten door de opstandelingen al hun sterkten en steden, hun oorlogsvaartuigen, geschut en krijgs- | |
[pagina 375]
| |
behoeften aan den koning overgeleverd, en al de goederen en geldswaarden, die zij zich hadden toegeëigend, teruggegeven worden. Overigens zou de katholieke godsdienst de eenige en algemeene in het land blijven, zooals de koning gezworen had ze te handhaven, en de Staten-Generaal nog onlangs betuigd hadden te begeeren. Alleen kon aan degenen die niet verlangden katholiek te leven, ten hoogste en slechts voor ditmaal, worden vergund uit het land te trekken behoudens hun goed, dat zij binnen zekeren te bepalen tijd moesten verkoopen, onder voorwaarde dat zij intusschen geen godsdienstoefening houden of schandaal veroorzaken zouden. Tot waarborg der naleving van dat alles gaf de koning zijn woord, en werd dit onverhoopt en onverdiend niet genoegzaam geacht, dan was hij bereid te hooren en in overweging te nemen wat daarboven gewenscht worden mocht. Groote beloften voorzeker, zoo groot als men ze van koning Philips kon verwachten; en Requesens ging zoo ver als hij slechts eenigszins gaan kon met ze aan te bieden. Hij had daartoe geen uitdrukkelijk verlof gekregen; ook was hij niet verzekerd dat hij de grenzen van 's konings genade niet te buiten ging. Vroegere geschiedschrijvers hebben uit deze vredesvoorslagen, uit 's konings naam gedaan, het bewijs meenen te zien van zijn ernstige en welgemeende zucht tot verzoening. Maar de waarheid is, dat hij nooit een enkel woord over den geheelen vredehandel aan den landvoogd heeft geschreven, noch van afkeuring noch van goedkeuring, hoe dikwerf en hoe dringend deze hem ook om nadere bevelen vroeg. Alleen toen de onderhandeling was afgesprongen, betuigde hij nooit iets beters van zulke slechte lieden te hebben verwacht, en te hopen dat God hem sterken zou om langs eervoller weg (hij bedoelt met geweld van wapenen) den godsdienst in Nederland te handhaven. Zoo weinig was de vredehandel, hoewel met zijn toestemming ondernomen, den koning naar den zin. Requesens daarentegen meende het ernstig; hij zou gaarne gezien hebben dat zijn voorstellen waren aangenomen. Hij bood dan ook op eens nagenoeg alles aan wat hij te geven had. Zeer terecht; want zoo bedekte hij het best dat hij toch weigerde wat men in de onderdanige gewesten even zeer als in de afvallige verlangde: vertrek der Spanjaarden en onmiddellijke bijeenroeping van de Staten-Generaal met meer dan bloot adviseerend gezag. Met minder konden de opstandelingen zich echter niet vergenoegen. De voorwaarden van Requesens voldeden niet eens aan | |
[pagina 376]
| |
de wenschen der gehoorzame provinciën. Zoodra door zulk een verdrag de oorlog ophield, zou het land op nieuw geplaatst zijn in den onzekeren toestand, waaruit eerst het verzet der groote heeren tegen Granvelle, toen het verbond der edelen, eindelijk de volksonlusten waren geboren. De nieuwe tijd vorderde nieuwe instellingen en nieuwe rechten; tegenover den monarch van het groote Spaansche rijk behoefde Nederland, zou het zijn zelfstandigheid behouden, uitgebreider volksinvloed op de regeering. Maar vooral voor de opstandelingen, die in de eerste plaats voldaan moesten worden, waren de voorwaarden volstrekt onaannemelijk. De voornaamsten en meesten hunner waren protestantsch, en kregen dus de keus om òf in ballingschap te gaan òf in het land te blijven en katholiek te leven, op gevaar af van onverhoeds door de inquisitie betrapt en als ketter omgebracht te worden. Want in de bloedplakkaten zou niets veranderd worden; wat strafschuldige ketterij was geweest, zou voortaan even strafbaar blijven. Het antwoord, weinige dagen later uit naam der Staten aan Requesens' gemachtigden overhandigd, was dan ook stellig afwijzend. Het drong nogmaals aan op inwilliging der verzoeken van het request, en deed uitkomen, dat een vergadering der Staten-Generaal, terwijl de Spaansche troepen het land bleven bezetten, niet vrij zou wezen, en dat haar gezag, beperkt tot adviseeren op enkele voorgelegde onderwerpen, niet toereikend zou zijn voor een duurzame bevrediging. Wat de aangeboden voorwaarden betrof, zij waren goed op zich zelf maar onvolledig en volstrekt niet gewaarborgd, als men moest beginnen met de sterkten en de wapenen over te leveren en zich weerloos te maken. Om al die redenen bleven de Staten volharden bij hun vroeger verzoek. Doch de gemachtigden des konings bleven even stellig bij het door hen gedane aanbod. Zij breidden slechts enkele artikelen uit. Een half jaar tijds zou aan de protestanten vergund worden om zich voor de ballingschap gereed te maken, en acht of tien jaren om hun onroerend goed te verkoopen, dat zoo lang voor hen door katholieke vrienden beheerd kon blijven. Voor de trouwe nakoming van het verdrag zouden de Staten der gehoorzame provinciën zich verbinden en de keizer en andere vorsten zouden het waarborgen. Wat verlangde men meer? De verzoeken van het request werden immers niet afgeslagen. Het Spaansche krijgsvolk zou vertrekken en de Staten-Generaal zouden samenkomen, | |
[pagina 377]
| |
als maar eens de bevrediging voltrokken was. Men kon toch niet wenschen dat de koning zich ontwapende, voor zijn opgestane onderdanen de wapenen hadden neergelegd? De Staten-Generaal konden niet beraadslagen zoolang twee provinciën, die afgevaardigden zonden, in opstand verkeerden. Als de opstand gestild was, zou al het andere geleidelijk volgen. Er viel niet aan te twijfelen, of de gemeente zou met deze voorwaarden tevreden zijn en katholiek willen leven, als maar eens de onruststokers het land hadden geruimd. Die laatste bewering kwam den Prins en den zijnen te stade. Zij verkozen daarin den argwaan te lezen, dat de Staten in dezen door het volk niet gesteund werden. Zij namen daaruit aanleiding om schorsing der onderhandelingen voor een maand te verzoeken, ten einde de voorslagen van den koning in de vroedschappen der verschillende steden in overweging te nemen. Het eigenlijke doel was echter, zij erkennen het in hun resolutie, om te toonen dat zij niet zoo naar vrede haakten als de vijand scheen te gelooven, en om tevens de algemeene aandacht, die op de onderhandeling gevestigd was, af te leiden. Bij het hervatten van den handel kon men hem met minder vertoon als een zaak van minder belang voortzetten. Dat was in alle opzichten raadzaam, nu het bleek dat men toch niet verder zou komen. Ook Schwartzburg maakte zich gereed naar Duitschland terug te keeren. Hij had niets uitgericht en nutteloos nu en dan in latijnsche remonstranties de partijen tot inschikkelijkheid vermaand. Hij vertrok met een goeden dunk van de macht en de bedoeling der Staten. Hij liet zich nog gebruiken om aan Requesens een wapenschorsing voor te slaan, die de landvoogd niet ronduit afsloeg, maar slechts onder het onaannemelijke beding wilde aangaan, dat intusschen de kettersche godsdienst in Holland en Zeeland niet zou worden uitgeoefend en de predikanten het land zouden ruimen. In de schorsing van de onderhandeling voor een maand stemde hij onvoorwaardelijk toe. De oorlog ging dus voort, zonder echter iets van belang op te leveren. De schuld van de voortzetting werd in België algemeen aan de Spaansche regeering gegeven, die vrede had kunnen sluiten, als zij slechts gewild had. Immers de eisch dat het Spaansche krijgsvolk allereerst weggezonden zou worden, was, naar aller oordeel, billijk en noodig. Het bijeenroepen van vrije Staten-Generaal, om naar hun inzichten te regeeren, was even heilzaam en noodzakelijk. De opstandelingen hadden derhalve | |
[pagina 378]
| |
geen ongelijk met op die eischen te blijven staan. - Aan den anderen kant stemden Holland en Zeeland volkomen in met hetgeen de Prins en de Staten gedaan en gesproken hadden. De andersdenkende minderheid, wier bestaan zij vermoedden, gaf geen teeken van leven. En tusschen den Prins en de staatslieden nevens hem heerschte het volkomenste vertrouwen. Gedurig lezen wij in de resolutiën der Staten, dat zij de beslissing overlaten aan de discretie van Zijn Excellentie. Geen zweem van achterdocht tegen zijn oprechtheid. Dat hij den prijs maar te noemen had, waarvoor zijn medewerking te koop was, om hem van 's konings regeering te verkrijgen, wist ieder; dat hij tot geen prijs zijn belang van dat des lands zou scheiden, wist men even zeker. Mondragon waagde, tijdens hij als gijzelaar te Dordrecht vertoefde, nog een poging. In een gesprek met den Prins liet hij zich ontvallenGa naar voetnoot1), dat Zijn Excellentie thans den koning een dienst zou kunnen bewijzen, zoo gewichtig dat hij daardoor niet alleen het verledene zou doen vergeten, maar zich aanspraak verwerven op een bijzondere gunst, een kapitein-generaalschap of iets van dien aard. Maar de Prins antwoordde, als zoo dikwerf te voren, dat hij voor zich geen loon begeerde, en zich niet dacht te scheiden van de Staten, die zich zijner in zijn vernedering hadden aangetrokken. De koning had slechts de vreemde troepen weg te zenden en de Staten-Generaal bijeen te roepen, dan zou alles zich schikken. - Welk een geluk voor een volk in zijn hachelijken strijd een leidsman te hebben, zoo onbaatzuchtig, zoo vertrouwd en tevens zoo wijs en zoo vastberaden! In de eerste dagen van Mei moest het congres weer samenkomen. Van de zijde der Staten kwamen van de vroegere negen afgevaardigden slechts vier, en dat wel de minstbeduidende. In hun plaats wilde de regeering van Brussel niet dezelfde gijzelaars van vroeger naar Dordrecht zenden; over dat punt van etiquette, want eigenlijk was het niet anders, viel op nieuw veel voor en werd veel tijd verdaan. Intusschen was toch het schriftelijk antwoord der Staten, dat, wegens de voorafgegane beraadslaging in de vroedschappen, een antwoord van het geheele volk mocht heeten en door den Prins ook zoo genoemd werd, aan 's konings gemachtigden overgeleverd. Het bevatte weinig nieuws. Op nieuw werd aangedrongen op de verwijdering der Spanjaarden, de bewerkers van al het onheil, en op de bijeenroeping der Staten- | |
[pagina 379]
| |
Generaal, aan wier uitspraak alle verdere geschillen gerust konden worden overgelaten, en die het verzet tegen de inquisitie en tegen de bloedige plakkaten zeker niet zouden wraken. Over de van 's konings wege gestelde voorwaarden was het onnoodig uit te weiden, omdat een van deze het meerendeel der Staten en des volks uit het vaderland verdreef en bij gevolg het genot der overige ontzegde. Daaraan konden zij zich niet onderwerpen. Zij wilden niemand dwingen van geloof te veranderen, maar zelf ook hun geloof behouden en niettemin in het vaderland blijven leven. Dit antwoord lokte een wederantwoord van 's konings zijde uit, dat evenmin iets nieuws bracht. Inmiddels was de zaak der gijzelaars op orde gekomen; er verschenen twee Staatsche afgevaardigden te Breda, den 1sten Juni, met een nieuw geschrift, en daarin werkelijk een nieuw en gewichtig aanbod. Om te toonen dat de Prins en de Staten genegen waren om groote offers te brengen voor het herstel van rust en welvaart, verklaarden zij zich bereid, hoewel vast besloten goed en leven te verliezen eerder dan af te wijken van de gereformeerde religie, niettemin de beslissing van dit, even als van alle andere geschilpunten over te laten aan de Staten-Generaal, na het vertrek der Spanjaarden samen te roepen. - De woorden waren niet zeer duidelijk, maar werden later dus verklaard, dat de Staten-Generaal beslissen zouden, of de protestanten het land zouden moeten verlaten, dan wel met behoud van belijdenis en eeredienst in het land zouden mogen blijven. Het scheen een waagstuk op deze wijs zijn lot in handen te geven van dezelfde Staten, die zoo herhaaldelijk hun ijver voor de alleenzaligmakende Kerk hadden betuigd. Maar zij waren Nederlanders, en zouden zich wel bedenken eer zij een zoo groot aantal landgenooten in ballingschap zonden. Zij hadden zich nooit ingenomen getoond met de harde bepalingen der plakkaten, zij hadden zich meermalen tegen de inquisitie verklaard. Als eens de Spanjaarden vertrokken waren en het geweld ontzenuwd was, zouden zij vrijer durven spreken en besluiten. Het was daarom niet al te gewaagd, het was niet roekeloos zich op hen te verlaten. Men waagde buitendien te minder, omdat er weinig kans bestond dat van 's konings zijde het aanbod aangenomen zou worden. Men wist bij ondervinding dat het bijeenroepen van vrije Staten-Generaal hem volstrekt niet aanstond. Nu stelde men hem echter | |
[pagina 380]
| |
voor aan die Staten niet slechts advies te vragen, maar de beslissing op te dragen van de geschillen tusschen Zijn Majesteit en zijn afvallige onderdanen. Van hen zou het dan afhangen te bepalen dat voortaan naast de ware Kerk de afschuwelijke ketterij in zijn Nederlanden zou leven. Het was ondenkbaar dat koning Philips daartoe de hand zou leenen. Verwierp hij het aanbod, dan kon het niet anders of het misnoegen tegen hem moest in de gehoorzame provinciën nog toenemen, en in gelijke mate de samenstemming met Holland en Zeeland. Deze betoonden zich de kampioenen voor de Nederlandsche vrijheid en voor het gezag der Staten-Generaal. Zij hadden die Staten als scheidsrechters begeerd, maar de koning had ze niet gewild. Zoo diende dus het nieuwe voorstel uitmuntend om het doel te bevorderen dat de Prins bovenal beoogde: vereeniging van alle gewesten tegen de vreemde overheersching. Requesens wist zeer goed dat de koning het aanbod der ketters zelfs niet in overweging nemen zou, en hij zelf achtte het ook volstrekt onaannemelijk. Maar even ongeraden docht het hem de onderhandeling af te breken, en het uitzicht op een schikking aan de nog gehoorzame onderzaten te benemen. Tijd winnen was dus het eenige wat hem overschoot. En te liever verschoof hij de gevaarvolle beslissing, omdat hij zich nog altijd vleide dat de koning toch eindelijk wel eens op zijn dringende vragen zou antwoorden en stellige bevelen geven, hoe met de opstandelingen te handelen. Met dit doel dus, om tijd te winnen, liet hij een schorsing van de onderhandeling van twaalf dagen voorslaan, ten einde over het laatste voorstel der Staten met de aanzienlijken des lands te raadplegen. De gemachtigden des konings, die dit voorstel overbrachten, fluisterden den afgevaardigden der Staten in het oor, dat de zaken goed stonden, en dat er kans bestond om ten slotte nog de vrije exercitie der twee religiën, de Roomsche en de Calvinistische, ingewilligd te krijgenGa naar voetnoot1). Onder zulke omstandigheden stemden de Staten in de schorsing gereedelijk toe. Werkelijk gebruikte de landvoogd den tijd om te Antwerpen een vergadering van den Raad van State, vermeerderd met notabele prelaten en wereldlijke heeren, samen te roepen, en over de mogelijkheid en de wenschelijkheid van het voortzetten van den vredehandel te raadplegen. Hij schrijft aan den koning, | |
[pagina 381]
| |
dat hij wel vooruit verzekerd was van ergerlijke adviezen te zullen hooren, en alleen om tijd te winnen de vergadering had belegd. Maar wat hij hooren moest, overtrof zijn verwachting, en toch had hij reden om te gelooven dat de heeren nog slechter gezind waren dan zij durfden uiten. Met uitzondering van den Spanjaard Geronimo de Roda waren nagenoeg allen het eens, dat men overeenkomstig den eisch der opstandelingen beginnen moest met de vreemde troepen weg te zenden, mits zij van hun kant, volgens hun belofte, hetzelfde deden, en dat men dan over en weer waarborgen behoorde te stellen voor het nakomen van het verdrag. Vervolgens moesten de Staten-Generaal als tijdens keizer Karel worden samengeroepen om over alle zaken van politie, dus ook over de plakkaten op het stuk der ketterij, te raadplegen, ten einde de koning, hun advies gehoord en rijpelijk overwogen, op alles orde mocht stellen als naar reden en recht zou behooren, waaraan dan de opstandelingen gehouden zouden zijn zich te onderwerpen. Intusschen zou men een eenvoudigen wapenstilstand, zonder onderling verkeer der partijen, kunnen sluiten, onder voorwaarde dat intusschen de katholieken in Holland en Zeeland vrije godsdienstoefening zouden genieten, en de uitgewekenen aldaar zouden mogen terugkeeren. In het breede werd de onvermijdelijkheid van zulk een schikking betoogd, en ten slotte nog gezegd, dat zeker Zijn Majesteit de uitoefening der beide godsdiensten in zijn landen niet mocht toestaan, en evenmin de beslissing dier vraag aan de Staten-Generaal kon overlaten, maar misschien, om erger voor te komen, zou kunnen gedoogen dat in Holland en Zeeland de ketters bleven wonen, zonder door de inquisitie om hun godsdienst bemoeilijkt te worden, mits zij dezen niet oefenden en geen schandaal gaven, gelijk men dit reeds aan de vreemde kooplieden vergunde. Dit laatste was zeker wat 's konings gemachtigden bij hun verzoek om schorsing der onderhandeling hadden bedoeld, toen zij van het uitzicht om beide godsdiensten nevens elkaar geduld te krijgen gewaagden. Zoo ver ging nu het advies der Nederlandsche heeren aan den landvoogd wel niet, maar het ging toch veel verder dan de koning of Requesens zonder ergernis konden aanhooren. Intusschen was de tijd der toegestane schorsing verstreken, en moest de onderhandeling worden hervat met het indienen van een antwoord op het laatste voorstel der Staten. Ook dit was slechts bestemd om tijd te winnen. Er werd gevraagd, welke | |
[pagina 382]
| |
waarborgen de Staten bereid waren te geven voor de trouwe nakoming van het verdrag, daar zij verlangden dat de koning voor alles zijn troepen uit het land zenden en dus de middelen van bedwang opgeven zou. Wat de religie betreft, daarin mocht niet worden veranderd. De Prins en de Staten verlangden in alles herstel der oude rechten en gewoonten; waarom dan alleen in den godsdienst nieuwigheden verlangd? Niettemin, daar de koning vergunde dat de Staten-Generaal over alle zaken van politie raadplegen en hem raad geven zouden, ten einde hij vervolgens op alles goede orde zou stellen, zoo wilde hij ook wel toestaan dat zij hem over de plakkaten en de middelen tot handhaving van den godsdienst hun gevoelen kenbaar maakten. Dat zulk een advies, waaraan de koning juist zooveel waarde kon hechten als hij goedvond, niets beteekende, sprak duidelijk genoeg. De Staten in hun antwoord wezen dit even aan, en verklaarden, dat het voorstel niets gemeens had met hun aanbod om de Staten-Generaal te laten beslissen. Wat de waarborgen van hen gevraagd betrof, zij waren onnoodig; immers de strijd werd met de Spaansche overheerschers, niet met de broeders der overige provinciën gevoerd. Trokken de vreemde benden uit het land, dan was de oorlog gedaan en de eendracht voor goed hersteld. Hiermede was het laatste woord gesproken. In de weinige stukken, die verder nog gewisseld zijn, werden slechts de oude beweringen en betoogen herhaald. Om nog zoo veel doenlijk de zaak gaande te houden, openden 's konings gemachtigden nu weêr een onderhandeling over een wapenschorsing, die echter volstrekt niet in het plan van Requesens lag; integendeel, hij hervatte den strijd met nieuwe inspanning; zijn veldheer Hierges tastte Buren aan, en veroverde weldra die plaats en Schoonhoven en Oudewater. Hij misleidde dan ook de Staten geenszins. Evenmin kon hij hen blinddoeken met een ander voorstel, om tot Allerheiligen de onderhandeling aan te houden, ten einde nadere bevelen van den koning te vragen. Den eersten Juli viel in de vergadering der Staten van Holland het besluit om den vredehandel te eindigen, en niettegenstaande alle pogingen van de andere zijde daartegen, werden den 12den der maand de gijzelaars teruggezonden en de afgevaardigden uit Breda naar huis geroepenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 383]
| |
Nog eer zij terug waren gekomen, hadden de beschreven edelen den 6den Juli een voorstel aan de Staten van Holland en Zeeland gedaanGa naar voetnoot1), om Zijn Majesteit, als een tyran en die zijn onderdanen zocht te oppresseeren en geheel te verderven, eerstdaags te verlaten. Zij vonden echter geen gehoor; ook Zijn Excellentie was tegen hun voorstel. Vreemde bescherming te zoeken werd wel raadzaam gekeurd, doch zonder de provinciën van den koning af te scheuren. De tijd was waarlijk ook niet rijp voor zulk een ondoordacht besluit. Men kon den koning niet voor goed verlaten zonder zich tevens voor goed te scheiden van de provinciën, die hem onderdanig bleven; en met die provinciën was het thans gelukt op den besten voet te komen. Daarvan liet zich voor de toekomst het beste voorspellen. De voortdurende krijg zou niet minder ondragelijk worden voor het Zuiden dan voor het Noorden; het geduld der weerloozen zou eindelijk uitgeput raken; de wanhoop zou tot verzet drijven, en de zelfverdediging tot samenspanning met de gewapende provinciën dwingen. Dat voorzag men zelfs aan 's konings zijde. Zoo schreef Furio Ceriol uit Antwerpen, dat de rebellen volhardden in vertrouwen op twee zaken: op de sterke ligging hunner gewesten, en op het misnoegen in de overige provinciën, die zij voorzagen dat bij de eerste gelegenheid de wapenen zouden aangrijpen en met hen samenspannen. En Requesens getuigt het zelf: niettegenstaande al wat zijn regeering tot rechtvaardiging van haar gedrag gedaan had, weet men toch aan haar het mislukken der onderhandeling, en dat deden niet slechts de vreemden en het volk, maar zelfs de Raad van State en inzonderheid Aerschot en Berlaymont. De overwinningen, kort daarna door Hierges aan den Hollandschen IJsel behaald, werden zonder vreugde, eer met leedwezen vernomen. Nederland zag niet in de Spanjaarden, maar in de opgestane provinciën zijn natuurlijke bondgenooten. Dat was het gevolg van den loop der zaken; maar dat de zaken juist dezen loop hadden genomen, was voornamelijk het werk van den grooten Oranje. Met nooit missend beleid had hij het daarop sedert lang aangelegd en allerbehendigst den vredehandel daarnaar ingericht. Eerlang zou hij de vruchten van zijn staatkunde plukken. Een goed half jaar later stierf Requesens, en zijn dood was het sein tot een reeks van soldaten-muiterijen, schandelijker en verderfelijker dan Nederland er nog beleefd had. | |
[pagina 384]
| |
De maat was eindelijk vol en liep over. Het was niet langer meer uit te houden. Het volk greep naar de wapenen. De Staten-Generaal kwamen bijeen, en besloten tot het uitdrijven van het vreemde gespuis. Maar daartoe behoefden zij krachtigen bijstand, en dien zochten zij bij den Prins en bij de Staten van Holland on Zeeland. De pacificatie werd hervat, maar thans buiten toezicht van een vreemden landvoogd. Spoedig verstond men dan ook elkander en werd men het eens omtrent de voorwaarden. De Staten-Generaal zouden op alles - niet adviseeren, maar orde stellen, ook op de godsdienstzaken. Voorloopig werden de plakkaten buiten werking gesteld, en aan Holland en Zeeland hun kerkelijke, inrichting gelaten. Zoo werden al de eischen, te Breda gedaan, te Gent verkregen. Dat zij zoo gemakkelijk verkregen werden, dat de Nederlandsche heeren gestemd waren om ze zoo gereedelijk in te willigen, was vooral de uitwerking van den vredehandel, dien wij inzonderheid uit dien hoofde een zoo uitvoerige beschouwing waardig hebben gekeurd.
(In memoriam. Tafereelen uit Hollands Tachtigjarigen strijd, 4o uitg. 1873, Afl. 9, - 8o uitg. 1874, blz. 275 vlg.) |
|