Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
[pagina 121]
| |
X. De statenvergadering te Parijs. - Geertruidenberg veroverd.Toen Parma zijn laatsten tocht ging aanvangen, had hij weer, als vroeger, Mansfelt tot zijn plaatsvervanger benoemd, met medeweten van den Raad van State. Nu hij gestorven was, ontstond er verschil tusschen Mansfelt, die aan het bestuur wilde blijven, en den Raad, die begreep dat, naar oud gebruik, door den dood des landvoogds de regeering aan hemzelf vervallen was. Fuentes had zijn eigene aanstelling tot landvoogd, in Parma's plaats, uit Spanje meegebrachtGa naar voetnoot1; hij had die maar te vertoonen om den twist te beslechten, maar hij hield ze terug, begrijpende, naar het schijnt, dat nu Parma zoo juist van pas was gestorven, het doel zijner zending liefst geheim moest blijven. Hij vertoonde alleen den geloofsbrief, waarin aan de Nederlandsche bewindslieden gelast werd zich te voegen naar al wat hun Fuentes uit's Konings naam bevelen zou. Krachtens die volmacht bevestigde hij Mansfelt voorloopig in de landvoogdijGa naar voetnoot2). Maar naar zijn bedoeling zou de nieuwe landvoogd niet meer dan het werktuig wezen, waardoor hijzelf, in schijn slechts de tweede persoon, inderdaad regeeren zou. Een andere Spanjaard, Estevan de Ibarra, tegelijkertijd met Fuentes te Brussel aangekomen, nam het beheer der financiën op zich. Zonder deze twee vertrouwelingen van Philips mocht voortaan niets geschieden. De vrienden van Parma werden verwijderd, de Italianen over het algemeen teruggeschoven, de Nederlanders wel met meer onderscheiding behandeld, doch eveneens buiten de regeering gehouden. Achtcer den Nederlandschen naam van Mansfelt verborg zich een zuiver Spaansch bestuur. Een aantal hervormingen werd ras ontworpen en gedeeltelijk | |
[pagina 122]
| |
ingevoerd; over haar waarde te oordeelen, verbiedt ons de onvolledige kennis die wij ervan bezittenGa naar voetnoot1). Als wij op de uitwerking letten, kunnen wij er geen hoogen dunk van hebben: na als voor heerschten te Brussel verwarring en misbruik. - Om te toonen dat de oorlog voortaan met verdubbelde strengheid zou worden gevoerd, begon de nieuwe regeering met het, allengs ingevoerde, kwartier-geven te verbieden: alle gevangenen moesten zonder genade worden opgehangen; rantsoen of contributie, als afkoop van plundering, aan de rebellen te betalen werd op lijfstraf verboden: geen middel van beveiliging dan strijd op leven en dood werd de bevolking gelaten. Een ijdele bedreiging, die nutteloos aan Alva's schrikbewind herinnerde, dubbel hatelijk sinds Maurits het voorbeeld gegeven had van menschelijker en ridderlijker oorlogvoerenGa naar voetnoot2). De Staten beantwoordden haar natuurlijk met de bedreiging van eveneens te zullen handelen; de Spaansche soldaten hadden geen lust zich hieraan bloot te stellen, en, nauwelijks uitgevaardigd, viel Mansfelt's verordening weer in onbruik. Aan Alva herinnerde Fuentes maar al te zeer: hij was hem na in den bloede verwant, en in zijn school gevormdGa naar voetnoot3). In den krijgsdienst al hooger en hooger opgeklommen, was hij het laatst luitenant-generaal van Portugal geweest, onder den onderkoning Albrecht van Oostenrijk. Door hoogmoed, strengheid en hardvochtigheid, gepaard aan buitengewone krijgstalenten, had hij zich een gevreesden naam gemaakt, die hem naar de Nederlanden was vooruitgegaan. Zulk een man, aan het hoofd des bestuurs geplaatst | |
[pagina 123]
| |
zou algemeene ontevredenheid hebben veroorzaakt; verborgen als hij was achter Mansfelt, wekte hij toch den haat van het volk en de ijverzucht der grooten, die minder de overheersching van den Koning dan den invloed der Spanjaarden duchtten. De groote gebeurtenis van het oogenblik, waaraan de nieuwe regeering al haar aandacht en haar zorg te wijden had, was de bijeenkomst der Staten van Frankrijk te Parijs, tot verkiezing van een katholieken Koning. Op aandrang der Spaansche gezanten was Mayenne, de luitenant-generaal des rijks, er ten laatste schoorvoetend toe overgegaan de Staten tegen het begin van 1593 bijeen te roepen; hij had weinig hoop zelf tot Koning gekozen te worden, en aan geen zijner mededingers gunde hij de kroon; daarom had hij geen haast gemaakt met het groote pleit door de Staten te laten beslechten. Philips daarentegen begreep, dat hij bij langer verwijl slechts verliezen kon, dat nu of nooit de aanspraak der Infante erkend moest worden, en daarom drong hij op het bijeenroepen der Staten aan. Het plan der Spaansche bewindslieden was goed aangelegd, maar het werd slecht ten uitvoer gebracht. Dat de vergadering te Parijs gehouden werd, streed reeds tegen hun plan: zij hadden Rheims of Soissons of eenige andere stad van het noorden voorgeslagen, waar een Spaansch leger de vergadering had kunnen beschermen, en beheerschen tevens; te Parijs stonden de Staten onder den invloed der voorname Liguisten en van het volk, dat, hoe fanatiek ook, toch te nationaal-gezind was om naar een Spaansche regeering te verlangen. Maar juist om Philips' overwicht te breken had Mayenne daar de vergadering belegd. De kans van de Infante was dus verminderd, maar nog stond zij gunstig genoeg. Veel zou er afhangen van den man, die Spanje op den rijksdag vertegenwoordigen zou. De allerbekwaamste staatsman, door afkomst en rang zoowel als door groote daden uitstekend, was niet te goed voor die zending; een schat, toereikend om allen die te koop waren te koopen, een leger machtig genoeg om aan allen ontzag in te boezemen, moesten te zijner beschikking staan. Door goud en staal te gelijk moest Spanje zijn aanspraken doen gelden. Misschien zou Parma juist de man geweest zijn voor dien post: edel en bekwaam, staatsman en veldheer, had hij zich jegens Frankrijk en inzonderheid jegens Parijs ver- | |
[pagina 124]
| |
dienstelijk gemaakt. Zeker is het dat zij, die hem, vervingen, te eenenmale onberekend waren voor zoo moeilijk een taak. Feria, die op den rijksdag den Koning vertegenwoordigen moest, was een der edelsten van Spanje, maar van nietmeer dan middelmatige bekwaamheid; het leger, dat aan zijn woorden klem moest bijzetten, bedroeg nauwelijks zesduizend voetknechten en duizend ruiters, on betaald en muitziek volkGa naar voetnoot1); de bevelhebber was de onbedreven zoon van den landvoogd, Karel van Mansfelt. Een ongeschikt veldheer en een ontoereikend leger, om ontzag in te boezemen voor een onhandigen gezant! De uitkomst liet zich nu reeds voorzien. Dat het in alle geval zaak was het Spaansche leger zoo dicht mogelijk bij de hoofdstad te brengen, begreep ieder, behalve juist de veldheer; de gezanten drongen er tevergeefs bij hem op aan. Met Mayenne en de andere katholieke troepen vereenigd, zon hij, hoe zwak zijn eigen macht mocht zijn, toch de bovenhand hebben gehad; het kon hem dan niet moeilijk zijn gevallen Hendrik IV uit den omtrek van Parijs te verdrijven en St. Denis te bemachtigen, waar de kleinoodieën der kroon berustten, en vanwaar de Statenvergadering althans eenigermate beheerscht kon wordenGa naar voetnoot2). Maar Mansfelt verkoos Noyon te gaan belegeren, en toen hij dit ten laatste genomen had, vond hij zijn krijgsvolk zoo versmolten en uitgeput en muitziek, dat hij het naar de grenzen terug moest voeren. Bij dit vertoon van onmacht werden de hooge woorden van Feria en zijn medegezanten te Parijs belachelijkGa naar voetnoot3). En hoeveel tegenstand ontmoetten buitendien op den rijksdag de voorstellen der Spaansche regeering. De zelfzucht van zooveel hoofden der Ligue als zelf op de kroon gevlamd hadden, het nationaal gevoel, dat lang voor den geloofsijver had gezwegen maar geenszins versmoord was, deden zich telkens luider hooren. Feria was niet in staat om ze weer tot zwijgen te brengen. Toen hij met de aanspraak der Infante te voorschijn kwam, en door een | |
[pagina 125]
| |
rechtsgeleerde, dien hij uit Spanje had meegebracht, de nietigheid van de Salische wet, en dus de onwettigheid van al de Koningen uit het huis van Valois, uren lang lieten bepleiten, wekte hij den weerzin van velen; de weifelende meerderheid, zonder tot beslissing te komen, hield zijn voorstel aan. Buiten de vergadering nam de afkeer van vreemde, van Spaansche overheersching gestadig toe. Toch durfde Feria niet op zich nemen te beloven, dat de Infante, zoo haar de kroon werd toegewezen, een Franschen prins tot gemaal zon kiezen. Het werd duidelijk dat, als Philips' plannen gelukten, een vreemde vorst naast de Infante op den troon van Frankrijk plaats zou nemen. Toen, juist op het beslissende oogenblik, nam het Parijzer parlement de leiding van den tegenstand op zich: als hoogste gerechtshof van het rijk verklaarde het de Salische wet voor een grondwet van den staat, die niet zonder majesteitsschennis kon worden afgeschaft. Die uitspraak, hoewel door de Staten vernietigd, besliste het geding. Haar voorziende, had Feria weinige dagen te voren aan de Staten voorgesteld, dat zij, ten einde de Salische wet te handhaven en tevens den Koning te believen, diens neef Ernst van Oostenrijk tot hun Koning zouden verkiezen, die dan de Infante ten huwelijk zou krijgen. Als wilde hij het buiten allen twijfel stellen, dat geen Franschman, hoe edel ook, waardig was met de hand der Spaansche koningsdochter vereerd te worden. Het voorstel was gevallen, zoodra het was uitgesproken. Eindelijk, toen er geen hoop meer bestond om den wensch des Konings geheel vervuld te krijgen, beloofde Feria dat, ingeval de Infante tot Koningin werd uitgeroepen, haar vader haar een gemaal zou kiezen uit den Franschen adel. Maar die toezegging kwam te laat, de tijd was voor Spanje voorbij; een beter en bekwamer man dan Philips had den prijs weggedragen. Slechts één bezwaar had tot nog toe de meerderheid van het Fransche volk weerhouden van den afstammeling van Lodewijk den heilige, den wettigen erfgenaam der kroon, als Koning te erkennen: hij beleed den godsdienst der verafschuwde Hugenoten; met hem zou de ketterij den troon bestijgen. Overigens sprak alles in zijn voordeel: zijn belangen waren geen andere dan die der natie; eeuwen lang hadden Koning en volk samengespannen tot vernedering van een overmoedigen adel, tot verheffing der eenheid van den staat boven de verscheidenheid der provinciën. | |
[pagina 126]
| |
Werd Hendrik Koning, dan bleef die natuurlijke samenwerking. voortduren; in hem zou het volk een beschermer vinden van zijn rechten tegen de grooten, van zijn onafhankelijkheid tegen de naijverige buren. Won daarentegen de Ligue, in verbond met Spanje, den strijd, dan werd Frankrijk naar buiten machteloos en ondergeschikt, inwendig verscheurd en onder het beheer der gevreesde grooten verdeeld. Kon de natie blijven weifelen voor wien zij partij zou kiezen? En kon aan den anderen kant de Koning in een godsdienst volharden, die hem van zijn volk vervreemdde? Daartoe was zijn overtuiging niet vast genoeg: de herinnering zijner jeugd, het eergevoel, dat hem verbood zijn trouwen geloofsgenooten ontrouw te worden, meer dan inzicht in de dwalingen van het katholicisme, hielden hem nog bij zijn belijdenis. Maar reeds had hij beloofd zich in de katholieke leer te laten onderrichten, en daardoor te kennen gegeven, dat zijn bekeering niet onmogelijk was. Thans dreef hem zoowel eigenbelang als belangstelling in het lot van Frankrijk tot ‘den gevaarlijken sprong.’ Door roomsch te worden kon hij de kroon bemacktigen en tevens het vaderland redden; terwijl de Staten te Parijs de anti-nationale plannen der Ligue overwogen, besloot hij zijn zwakke overtuiging aan het staatsbelang op te offeren. In éene zitting hadden de bisschoppen, die hij raadpleegde, hem van de waarheid der roomsche kerkleer overtuigd. Reeds den volgenden zondag werd hij in de kerk van St. Denis, waar zoovele allerchristelijkste Koningen, zijn voorgangers, begraven lagen, door den aartsbisschop van Bourges met de Kerk verzoend, en door de tallooze menigte met blij gejuich als haar Koning begroet. De Ligue, die thans geen algemeen erkende reden van uitsluiting tegen Hendrik meer kon aanvoeren, sloot wapenstilstand voor drie maanden met hem: zij zou intusschen den Paus raadplegen; bezegelde die de absolutie, door de Fransche geestelijkheid verleend, dan zou de verzoening van vorst en volk niet lang meer uitblijven. De eenige kans, die aan Philips overschoot, was de mogelijkheid dat hij den Paus bewoog de absolutie te weigeren. Maar zelfs in dat geval was het twijfelachtig, of Frankrijk meer naar Rome dan naar zijn Koning zou hooren. Het is ons niet ontgaan dat deze, voor de Vereenigde Nederlanden | |
[pagina 127]
| |
zoo gelukklige, wending der Fransche zaken niet weinig bevorderd was door de onmacht en de werkeloosheid van het Spaansche leger. De Staten mochten zich beroemen daartoe het hunne te hebben bijgedragen: op aansporing van de Engelsche Koningin, maar ook uit welbegrepen eigenbelang, hadden zij met alle macht den nieuwen landvoogd bezig gehouden en hem buiten staat gesteld om het leger van zijn zoon in Frankrijk te versterken. Begrijpende dat een aanval op Luxemburg, waar Mansfelt zelf stadhouder was, hem het naast aan het hart zou gaanGa naar voetnoot1), zonden zij nog in den winter, den steeds krijgslustigen Philips van Nassau met 3000 man, voetvolk en ruiters, van Nijmegen door het Limburgsche naar Luxemburg, om daar te plunderen en te branden, eenige versterkte plaatsen, kon het zijn, te bemachtigen, en zoo doende den vijand naar die zijde te lokken en van Frankrijk af te trekken. Maar er was nog een andere reden, waarom de Staten juist naar Luxemburg den oorlog wilden verplaatsen. Aan de zuidelijke grenzen van dit hertogdom lagen de souvereine heerlijkheden van het huis van Bouillon en de vesting Sedan, waar dit huis tevens regeerde. De erfgename dier rijke bezittingen, Charlotte de la Marck, had, een jaar geleden, door toedoen van Hendrik IV, haar hand geschonken aan een eerzuchtigen Hugenoot, Vicomte de Turenne, die niet tevreden met zijn nieuwe macht, ze slechts als middel aanwendde tot het verkrijgen van nog veel grooter gebied. Nauwelijks was hij gehuwd en hertog van Bouillon, of hij zond een vertrouwd persoon naar Den Haag om de oude vriendschap, die hij met de Staten onderhield, te verlevendigen, maar tevens | |
[pagina 128]
| |
om aan dezen voor te houden welk een geschikte gelegenheid zich thans aanbood, om in Luxemburg tegen de Spanjaarden samen te spannen. Over Luxemburg kwamen de troepen uit Italië en Duitschland naar België; kon men die poort versperren, dan zou het den landvoogd bijna onmogelijk vallen zijn snel versmeltende strijdkrachten gedurig aan te vullen; Maurits zou steeds zwakker vijanden te bestrijden hebben. Geen beter middel tevens om de flauwhartige Duitsche vorsten, die Spanje niet minder verafschuwden dan duchtten, tot deelneming aan den strijd te bewegen, dan aan hun grenzen een oorlog te beginnen, waarin zij zich zonder groot gevaar konden mengenGa naar voetnoot1). Die voorstelling, later, naar het schijnt, nog herhaaldelijk aangedrongen, maakte indruk; en, nu er eens besloten was Mansfelt bezig te houden, richtten de Staten den aanval het liefst naar de zijde, waar Bouillon hun kon bijstaan. Toen Philips van Nassau in het Luxemburgsche verscheen, was Bouillon, die intusschen tot maarschalk van Frankrijk verheven was, er reeds in het veld, en had zelfs eenige goed gelegen plaatsen ingenomen. Volgaarne zou Philips zich met hem tot meer beslissende ondernemingen vereenigd hebben; hij schreef aan Oldenbarnevelt om daartoe gemachtigd te worden, maar hij erkende tevens eerlijk, dat de Fransche Koning voor het oogenblik niet bij machte scheen om zijn veldheer te ondersteunen, en dat deze alleen zich bezwaarlijk zou kunnen staande houdenGa naar voetnoot2). Hij had bij die bekentenis het bericht te voegen, dat reeds een aanslag, door hem op St. Vyt gewaagd, mislukt was. Green wonder dat de van waagstukken afkeerige advokaat zich voor zulke plannen niet liet winnen, en dat Philips, zoodra de grijze Mansfelt in persoon zijn benauwde provincie te hulp kwam, bevel ontving om met den bebaalden buit huiswaarts te keeren. Bouillon moest nu ook wel het veld ruimen. Zoo van beide tegenstanders ontslagen, kon Mansfelt, gelijk wij gezien hebben, zijn zoon met een leger naar Frankrijk sturen, om aan Feria's voorstellen kracht bij te zetten. Inmiddels had Maurits iets van meer belang op het oog: hig zou trachten Geertruidenberg, de eenige stad van Holland, die de | |
[pagina 129]
| |
vijand in zijn macht had, te verrassenGa naar voetnoot1), of, zoo dit mislukte, haar door belegering meester te worden. Behalve de groote voordeelen, die uit deze verovering zouden voortvloeien, zou men zoodoende tevens den vijand bezig houden en hem verhinderen in Frankrijk met aanzienlijker krijgsmacht op te tredenGa naar voetnoot2). De beraamde verrassing is mislukt, gelukkig voor den krijgsroem van Maurits, want het daarop ondernomen beleg van Geertruidenberg is een zijner beroemdste wapenfeiten, door de krijgsgeschiedenis uitvoerig geboekt. De Friezen, die, zoolang Groningen Spaansch bleef, van niets dan van de verovering dier stad wilden hooren, waren misnoegd nu men een andere onderneming ging aanvangen, en zonden geen enkel vaandel aan hun bondgenooten te hulp. Maar dit kwaad werkte ten goede: de vijand zag wel te Dordrecht krijgsvoorraad inschepen, maar langs de stroomen was die snel noordwaarts op te voeren; geen Friezen waren in aantocht, hun stadhouder bleef in zijn provincie: de aanslag scheen dus op Groningen gemunt. In dien waan zond Mansfelt nog twee regimenten, een Spaansch en een Iersch, naar Yerdugo, die dringend om ondersteuning had aangehouden. Hij verzwakte daardoor de macht, die hij in Brabant beschikbaar had, al te zeer, en toen nu Geertruidenberg plotseling werd aangetast, bevond hij zich niet in staat om die vesting intijds te helpen, hoewel haar anders in vier dagen een leger van Brussel bereiken kon. Aan deze omstandigheid had Maurits het te danken, dat hij, vijf dagen na den aanvang van het beleg, reeds meester was van het sterke fort Steelhoven, dat den eenigen weg naar de stad beheerschte, en aan welks bezit het lot der vesting hing. Toen kwam het erop aan, het leger zoo sterk te verschansen, dat net niet van buiten kon worden opgejaagd, want het was niet | |
[pagina 130]
| |
meer dan juist toereikend voor het belegeringswerk, slechts ongeveer vijf duizend man sterk, en de vijand, die reeds veel volk voor de versterking van Mansfelt's leger in Frankrijk bad aangeworven, kon binnen weinige weken met veel aanzienlijker macht te veld komen. Wat de verschansing moeilijk maakte was de groote omvang, die aan de werken moest gegeven worden, daar het welbediende geschut der vesting de belegeraars op een afstand hield, en hen noodzaakte den kring ruim te nemen. Nog meer werd zij belemmerd door de waterige en moerassige gesteldheid van don grond: allerlei waterwering, molens, dijken, dammen, sterk genoeg om de kracht van den vloed te weerstaan, moesten eerst worden aangelegd. Met bewonderingswaardig beleid en volharding werd al dit werk, onder aanhoudenden regen - het was nog April - in betrekkelijk korten tijd volbracht. Toen de vijand ten laatste tot ontzet kwam opdagen, was de legerplaats reeds in uitmuntenden staat van tegenweer, van bolwerken, schansen, ravelijnen en wijde grachten voorzien, en sterker dan menige stad; de waterzijde der vesting, ruim twee derden van den geheelen, omvang, was ingesloten met een linie van vaartuigen, aan ankers vastgelegd en door kabels aan elkander verbonden. Zoo nauw was de vesting omsingeld, dat geen bode uit's vijands leger er kon binnen sluipen, en dat de briefwisseling door middel van duiven moest worden gevoerd. Eerst nu, na het voltooien der verschansing, begon het eigenlijke belegeringswerk; het delven der loopgraven in den drassigen grond, waarin men geen voet diep kon graven zonder in het water te geraken, het maken van de galerijen naar de vesten, het planten van het geschut. Al ging het langzaam, de belegeraars vorderden gestadig; zij waren zeker van de stad te bemachtigen, tenzij het den vijand nog gelukte haar te ontzetten. In het leger heerschte een orde an tucht, zooals in de Nederlanden nog nooit gezien wasGa naar voetnoot1); de heilrijke gevolgen daarvan werden dagelijks ondervonden: de boeren van den omtrek, verzekerd | |
[pagina 131]
| |
van goed onthaal en eerlijken handel, kwamen met hun vee, hun koorn en allerlei waren in de legerplaats ter markt; het was er beterkoop dan in menige stad, zes maal goedkooper dan in het leger, dat de vijand tot ontzet deed aanrukken. Zoodra Mansfelt in het zekere onderricht was, dat Maurits het op Geertruidenberg had gemunt, had hij in aller ijl de troepen, die krijgsvaardig waren, tot ontzet verzameld; in het begin van Mei had hij reeds achtduizend man te voet en vijftienhonderd te paard bijeen, en nog aanhoudend vermeerderde hij die macht; zijn zoon riep hij zelfs tot zijn bijstand uit Frankrijk terugGa naar voetnoot1). Zoo hooge waarde hechtte hij aan het behoud der bedreigde vesting. Maar de maand Mei was reeds half verloopen eer hij in het veld verscheen, en toen was het geschikte oogenblik lang voorbij. Eerst kwam hij zich met zijne geheele krijgsmacht op den weg naar Breda, ten oosten van het kamp van Maurits, legeren. Tien dagen lag hij daar de belegeraars te bespieden, of zij zich ergens zouden bloot geven, of er zich eenige gelegenheid tot ontzet zou aanbieden; te vergeefs. Zonder gunstiger uitzicht verplaatste hij zich daarop naar de andere zijde, dreigde van tijd tot tijd de belegeraars aan te vallen, maar ondernam niets tegen hen: hun leger lag te stevig verschanst en was nog kort te voren met eenige Friesche vaandels en meer ander krijgsvolk versterkt. Werkeloos moest hij het aanzien, hoe het beleg steeds vorderde, hoe de dappere bezetting, tot het uiterste gebracbt, aan het onderhandelen ging, en zich eindelijk na een moedig uitgestaan beleg van drie maanden, den 28sten Juni, aan Maurits overgaf. Voordeelig, buiten twijfel, was deze verovering van Geertruidenberg voor de Staten, maar in nog veel hooger mate roemrijk voor Maurits. Sedert zijn bedrijven van het vorige jaar door heel Europa als een veldheer van den eersten rang vermaard, bevestigde hij door dit nieuwe wapenfeit zijn krijgsroem voor altoos. De belegering van Geertruidenberg opende een nieuw tijdvak voor de belegeringskunst; geheel Europa dacht als Willem Lodewijk, die, Maurits gelukwenschend, schreef: ‘Gij hebt in een merkwaardig voorbeeld bewezen, dat methode en arbeid in den oorlog het ruwe geweld te boven gaan; uwe belegering brengt de oude krijgskunde | |
[pagina 132]
| |
en krijgskunst weer in eere, die tot nog toe in minachting en door onkundigen bespot, zelfs door uitstekende veldheeren van den nieuweren tijd niet begrepen, althans niet beoefend waren’Ga naar voetnoot1). Ook het leger had den roem, in het vorige jaar behaald, waardiglijk gehandhaafd; wat voor weinige jaren niemand mogelijk geacht zou hebben: de Hollandsche soldaten hadden zich naast het beste krijgsvolk van Europa een eervolle plaats verworven. Geen ander feit van belang leverde de oorlog dit jaar verder op. De Friezen hadden gaarne het zegevierende leger onverwijld voor Groningen gevoerd; maar, zoolang in Frankrijk de wapenstilstand duurde, beschikte Mansfelt in Nederland over een hoogst aanzienlijke macht, die Maurits noodzaakte aan de zuidelijke grens te blijven. Verschillende aanslagen, van weerszijden beproefd, mislukten. In Groningerland bleef de krijg tusschen Verdugo en Willem Lodewijk onbeslist voortduren. Het was alweer van haar eigen soldaten, dat de Spaansche regeering dit jaar hat meest te lijden had. Het leger, dat Karel van Mansfelt uit Frankrijk terug had gevoerd, bleef onbetaald, ontevreden en muitziek. De lichte ruiterij, reeds sedert lang oproerig, kwam het eerst in openlijken opstand. Juist toen haar dienst tot ontzet van Geertruidenberg gevorderd werd, in het begin van Mei, verliet zij eigendunkelijk haar kwartieren, verraste St. Pol in Artois, koos zich een raad van bestuur, en begon in de stad en omstreken zware contributiën te heffen. De ruiters waren in den beginne slechts driehonderd vijftig man sterk; vijf honderd voetknechten voegden zich weldra bij hen. En zoo slecht was de geest der overige troepen, dat Mansfelt ze niet tegen de muiters durfde aanvoeren, maar ze integendeel uit de nabijheid verwijderde, om hun het kwade voorbeeld niet voor oogen te stellen. Alleen door betaling hoopte hij de opstandelingen te bevredigen en tot hun plicht te brengen. Onder deze omstandigheden verliep de zomer; in het najaar ontving hij van zijn vader een aanzienlijke som, en begon, zoover die strekte, de achterstallige soldij af te doen. De muiters, die zich gevreesd hadden gemaakt, kregen aanzienlijk meer dan de regimenten, die gehoorzaam waren gebleven. Het kon niet anders, | |
[pagina 133]
| |
of dit moest dezen verdrieten. Indien muiterij inderdaad aanspraak gaf op hooger loon, wilden allen dit verdienen. De Italianen, sedert Parma's dood teruggezet en wrevelig, volgden het gegeven voorbeeld, en kwamen insgelijks in opstand: een regiment van negen honderd man te voet en vierhonderd ruiters rukten plotseling naar Henegouwen, namen bij Pont snr Sambre een vaste stelling in en begonnen het omliggende land te brandschatten, zooals in Artois de Spanjaarden deden; van alle kanten, tot zelfs uit Friesland stroomden hun overloopers in menigte toe; in tien dagen waren zij reeds tot duizend ruiters en tweeduizend voetknechten aangegroeid. Er was geen geld voorhanden om hen te betalen, en aan andere middelen van bedwang werd zelfs niet meer gedacht. Dus bleven zij een jaar lang de ongelukkige bevolking uitplunderen, zonder tot eenig krijgsbedrijf mee te werken. En eer zij door af betaling weer tot hun plicht waren gebracht, was er alweer elders een nieuwe muiterij ontstaanGa naar voetnoot1). Was het te verwonderen, dat onder zulke wanorde's Konings zaken teruggingen? |
|