Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
VII. Philips' bemoeiing met de Fransche aangelegenheden.Terwijl de Vereenigde Nederlanden hun staatszaken regelden en Parma het krijgsgeweld liet verflauwen, had Richardot zijn zending volbracht, en keerde met 's Konings bevelen terug. Het was hem niet moeilijk gevallen Parma's vijanden tot zwijgen te brengen: Idiaquez, een der twee voornaamste raadslieden van Philips, en Isabella, zijn meest geliefde dochter, waren begunstigers van Parma. De Koning, zoo hij al heimelijk misnoegen en wantrouwen bleef koesteren, liet daaryan niets blijken: hij toonde zich volkomen tevreden met het gedrag van den landvoogd en gerust omtrent zijn bedoelingen, en hij verklaarde aan niemand beter de behartiging der Spaansche belangen in de Nederlanden en in Frankrijk te kunnen toevertrouwen dan aan hem. Tot zoover had Parma dus alle reden om voldaan te wezen. Maar 's Konings besluit omtrent het deelnemen aan de burgertwisten van Frankrijk smartte hem des te meer; niettegenstaande al zijn vertoogen en bedenkingen ontving hij bevel oogenblikkelijk hulptroepen, zooveel hij noodig oordeelde, aan de Ligue toe te zenden | |
[pagina 68]
| |
en zich voor te bereiden om, zoo spoedig mogelijk, in persoon, aan het hoofd van zijn leger, naar Frankrijk te trekken. Voor wij verder gaan, moeten wij ons den loop der Fransche burgeroorloogen herinneren, voor zoover zij Philips en de Nederlanden betreffen. Van den aanvang zijner regeering af had Philips de staatkunde van Spanje aan de belangen der Kerk dienstbaar gemaakt; de herstelling van het katholicisme, zooals het op het Concilie van Trente vernieuwd was, was het doel waartoe hij Spanje's krachten uitputte: de heerschappij van Spanje ging, in zijn oog, aan die der Kerk gepaard. Den oorlog met Frankrijk, een nasleep der oorlogen van Karel V, voerde hij minder om zijn vijand te onderwerpen, dan om tot een duurzamen vrede met hem te geraken, die beiden in staat zou stellen om de toenemende ketterij in hun rijken uit te roeien. Die vrede kwam in 1559 te Cateau Cambresis tot stand, op voorwaarden die schijnbaar geen aanleiding overlieten tot het hervatten van den krijg. Een nieuw tijdperk scheen aan te breken, waarin het belang van den gemeenen godsdienst de bijzondere belangen van beide staten op den achtergrond zou schuiven, waarin de vroegere mededingers tot één heilig doel zouden samenwerken. Het huwelijk tusschen Philips en de dochter van den Franschen Koning moest den band tusschen beide vorsten nog nauwer toehalen. Hoe getrouw Philips de taak, door hem aanvaard, behartigd heeft, weten wij Nederlanders door al te droevige ondervinding. Maar de Fransche regeering stelde zijn verwachting te leur. Het ontbrak den vorsten, die daar achtereenvolgens den troon beklommen, aan den ernst en de eenzijdigheid, die hem voor zijn taak zoo bijzonder berekend maakten. Het ontbrak hun ook aan een werktuig, geschikt voor hun doel, zooals Philips in het geestdrijvend en koningsgezind Spanje er een bezat. Frankrijk, tusschen het ware geloof en de ketterij verdeeld, zonder dien geloofsijver, dien eeuwenlange oorlogen tegen de ongeloovigen aan Spanje hadden ingeboezemd, maakte het de regeering bijna onmogelijk de ketterij te verdelgen. Wel was er ook in Frankrijk een partij die met Philips eensgezind was, die voor de Kerk alles over had, die Frankrijk liever verwoest zag dan met ongeloof besmet; maar eerst allengs groeide zij aan, en voor haar hoofd erkende zij niet | |
[pagina 69]
| |
de regeering, maar het eerzuchtige huis van Guise. Even ijverig en even vastberaden schaarde zich daartegenover de partij der Hugenoten, in zich zelve niet machtig, maar sterk door de verbintenis met een talrijken adel, aangevoerd door de Prinsen van Bourbon, van koninklijken bloede, die, tamelijk onverschillig omtrent de godsdienstige verdeeldheden, uit naijver op de Guises, zich aan het hoofd der tegenpartij stelden. Tusschen beide dobberde de volksmenigte; zij was katholiek en verlangde de hereeniging van allen in de moederkerk, zij wilde die desnoods met eenig geweld doorzetten, maar had daarvoor niet alles veil, vrede, welvaart, en onafliankelijkheid. Van zulke gezindheid was ook de regeering der drie broeders, die elkander in dien tijd opvolgden, Frans II, Karel IX, Hendrik III, en in het bijzonder de Koningin-moeder, Katharina de Medicis, die doorgaans op de regeering een overwegenden invloed uitoefende. Bevreesd voor de hoofden der beide uiterste partijen, zocht zij den een door den ander te bedwingen, en zoo over allen te heerschen. Maar om tweeërlei dweepzucht in toom te houden werd krachtiger hand vereischt dan die in dit diep bewogen tijdvak Frankrijk bestuurde. In plaats van boven de partijen te staan, slingerde de regeering heen en weder tusschen beide. Niet in staat om de telkens opnieuw uitbrekende godsdienstoorlogen te verhinderen, bleef haar niets over dan de keus der partij, die zij zou volgen. Meestal beheerscht door de katholieke hartstochten, gaf zij toch somwijlen aan den aandrang der Hugenootsche grooten toe. Tot een verdelging der ketterij, zooals Philips bedoeld had, en waartoe hij meer dan eens zijn medewerking aanbood, kwam het niet. De oude naijver tegen Spanje, door geen vredesverdrag, door geen vorstenhuwelijk uit te dooven, sprak somwijlen luider dan de ijver voor het geloof. Eens zelfs, in het gedenkwaardige jaar 1572, was Koning Karel IX zoo goed als gewonnen voor de plannen van Coligni, den aanvoerder der Hugenoten. Niets minder werd er bedoeld dan een verbond met Engeland, door een huwelijk van 's Konings broeder, den ook bij ons bekenden hertog van Anjou, met Koningin Elisabeth, en dan gemeenschappelijke bevrijding der door Alva verdrukte Nederlanden. Reeds was Bergen in Henegouwen door Lodewijk van Nassau, met medewerking der Hugenoten, bemachtigd, gansch Holland en Zeeland, op het sein der inneming van Den Briel, in opstand, al de | |
[pagina 70]
| |
Nederlanden beroerd door de invordering van den tienden penning. Nooit was het gevaar van een Engelsch-Franschen aanval geduchter geweest voor de Spaansche heerschappij dan op dat oogenblik. Maar de Guises en hun partijgenooten, verschrikt van den invloed, dien Coligni op den Koning uitoefende, riepen den dollen geloofsijver der Parijzenaars te hulp, en de Bartholomeüsnacht verschoof voor lang de vijandelijke plannen der Fransche regeering tegen Spanje, en haar verbintenis met Engeland. Toch werd het nauwere verbond, waartoe Philips, na het gebeurde, den Franschen Koning aanzocht, van de hand gewezen met de machtspreuk, dat een Koning van Frankrijk alleen met zijn Tolk verbonden mag zijn. De Hugenoten, een tijd lang vervolgd, verwierven zich alras wear den vroegeren godsdienstvrede. En toen in 1581 de Nederlanden, die Philips zoo even hadden afgezworen, Anjou, 's Konings broeder, tot het opperhevel riepen, verscheen deze met een leger tegen Parma in het veld, met de openlijk erkende medewerking zijner moeder, en niet zonder heimelijke ondersteuning van de regeering zijns broeders. Dat hij, in plaats van de Nederlanden tegen den vijand bij te staan, hun vrijheid belaagde, en zoo zijn aanzien alras verloor en met schande naar Frankrijk terugkeerde, nam toch de beleediging niet weg, door zijn komst aan Philips aangedaan. Geen wonder dat deze dien hoon zocht te wreken, en de katholieke partij in Frankrijk in haar tegenstand tegen de regeering stijfde. Aan het hoofd dier partij stonden op dezen tijd drie broeders uit het geslacht van Guise, Hendrik, de Kardinaal en Mayenne, alle drie in verschillende mate met uitstekende lichaams- en geestesgaven bedeeld, bij de menigte, vooral te Parijs, meer dan iemand, meer dan de Koning zelf, in aanzien, blakende van geloofsijver en afschuw van de ketterij, tevens vol eerzucht en familietrots. De gematigdheid der regeering jegens de Hugenoten was hun een gruwel; maar ook een persoonlijke grief verbitterde hen tegen den Koning: deze omringde zich met onaanzienlijker en daarom afhankelijker raadslieden, en hield de Guises op een afstand. Zulke mannen waren juist voor Philips' plannen geschikt, en, nu elke poging om de Fransche regeering te winnen mislukt was, wendde hij zich tot hen. In den beginne vond hij ze huiverig om | |
[pagina 71]
| |
toe te treden; een verbintenis met een vreemden vorst was hun nog te gewaagd. Maar spoedig gebeurde er iets, dat alle schroomvalligheid deed verdwijnen: Anjou, de vermoedelijke opvolger des Konings, stierf, en door zijn dood werd een ketter, de aanvoerder der Hugenoten. Hendrik van Navarre, de naaste erfgenaam der kroon. De Koning toonde zich genegen hem als zoodanig te erkennen, mits hij maar, gelijk hij reeds eens voor een poos gedaan had, tot de katholieke kerk overging. Dan kreeg Frankrijk een katholiek in naam, een ketter in het hart, tot Koning. Was zoo iets te dulden! De belangen van den godsdienst moesten zwaarder wegen dan zelfs de onaf hankelijkheid van den staat; en de beruchte Ligue tusschen de Fransche katholieken, met Hendrik van Guise aan het hoofd, en den Spaanschen Koning kwam tot stand. Het hoofddoel was: wering van den ketterschen Koning en uitroeiing der ketterij in Frankrijk. Philips beloofde een aanmerkelijke ondersteuning in geld, en verkreeg daarentegen de toezegging van een paar betwiste grensplaatsen en belofte van medewerking tot het onderwerpen der oproerige Nederlanden. De Ligue werd gesloten kort na den dood van Prins Willem, terwijl Parma op het toppunt van zijn voorspoed was. Alles ging in den aanvang naar wensch. De groote meerderheid des volks, gedurig ijveriger voor de katholieke belangen gestemd, sloot zich met geestdrift aan de Ligue aan. De Koning, om niet buitengesloten en verlaten te worden, dacht zich aan haar hoofd te plaatsen; hij nam de harde voorwaarden aan die zij hem stelde, en beloofde haar zelfs de Hugenoten te vervolgen; maar alras zag hij in, dat hij zoodoende zich tot haar dienaar had vernederd, dat Guise haar hoofd was gebleven en slechts in naam zijn verbond met Philips had opgezegd. Buiten den Koning om, handelde Guise over de troonopvolging met Philips, met den Paus; het was zelfs twijfelachtig of hij het sterven des Konings wel zou afwachten, of hij hem niet, als onwaardig om te regeeren, naar een klooster verbannen zou. De Guises beroemden zich erfgenamen te zijn van de Karolingers; de laatste van dezen was weleer door 's Konings voorvaderen van de kroon beroofd; het zou slechts herstelling van het voor eeuwen geschonden recht wezen, indien de naneef van Karel den Groote de plaats van den laatsten Capetinger innam. Wie zou zich daartegen verzetten? Toen de | |
[pagina 72]
| |
Koning het waagde in de hoofdstad zijn verguisd gezag met de wapenen zijner Zwitsers te handhaven, stiet hij het hoofd tegen de ijlings opgeworpen barricaden, en, in zijn paleis belegerd, moest hij Guise te hulp roepen om de burgerij te bevredigen, die nauwelijks om haar lieveling zag of zij ontwapende zich en keerde tot rust. Diep vernederd week de Koning naar Blois, en riep daarheen, naar oud gebruik, de standen des rijks, tot zijn voorlichting en tot herstelling van het gezag der regeering, te zamen. Maar ook op de Staten-vergadering ontmoette hem de overmacht van Guise; bijna alle leden waren de Ligue toegedaan en volgden de leiding van haar hoofd. De kroon was blijkbaar in gevaar; de Koning droeg haar slechts zoolang Guise het vergunde, en op de voorwaarden die deze goedvond. Een laatste poging tot verzoening met hem sprong af. Toen vatte eindelijk de machtelooze Koning een wanhopend besluit: hij deed den onderdaan, dien hij niet durfde, niet kon terechtstellen, verraderlijk vermoorden, diens broeder, den kardinaal, ter dood brengen, de andere leiders der Ligue, voor zoover hij ze bereiken kon, in hechtenis nemen. In haar hoofden hoopte hij de geheele partij te vernietigen. Gewichtige gebeurtenis, ook voor de Nederlanden! Zij was het tegenovergestelde van den Bartholomeüs-moord. Zooals die de Spaansche heerschappij in de Nederlanden van een dreigenden aanval verlost had, zoo bracht thans de moord van Guise die heerschappij in onvoorzien gevaar. Geen wonder dat Parma onder zulke omstandigheden zich in geen veel omvattende ondernemingen gestoken had. De betrekking, waarin Philips tot de Ligue stond, dwong hem haar te hulp te komen; zijn belang vorderde het evenzeer. Wij zagen reeds, hoe Parma het geld, dat hij zelf zoozeer behoefde, terstond aan de Liguisten gezonden had; een regiment Duitschers, voor dat geld geworven, kwam juist van pas het katholieke leger versterken. Een oogenblik slechts had de moord van haar hoofden de Ligue ter neer geslagen; verontwaardiging en wraakzucht deden haar nu des te moediger opstaan. Parijs het eerst, en op zijn voorbeeld de overige Liguistische steden grepen naar de wapenen; Mayenne, de eenig overgebleven broeder van Guise, werd door allen als zijn plaatsvervanger aangenomen. De Paus vroeg dreigend den Koning rekenschap van den moord, aan een kardinaal | |
[pagina 73]
| |
gepleegd, en sprak den banvloek over hem uit. Een poging om Philips te bevredigen werd door dezen koel en smadelijk afgewezen. Dus moest de Fransche Koning zich wel op oorlog met de Ligue en haar bondgenooten voorbereiden. Wat bleef hem, alleen tegen zoo velen, over, dan zich in de armen van Hendrik van Navarre en zign Hugenoten te werpenGa naar voetnoot1)? Hij vereenigde wat hij aan krijgslieden bijeen kon brengen met de geringe maar welgeoefende legermacht van Hendrik, en kwam daarmee, na een reeks van kleine overwinningen behaald te hebben, de oproerige hoofdstad zelve belegeren. Het scheen dat de Koning, dien de Kerk had vervloekt, met zijn ketterschen bondgenoot de macht der kroon eerlang herwonnen zou hebben, toen plotseling een monnik, in wien geloofsijver en wraakzucht met een heidensch welgevallen in tyrannen-moord samenwerkten, den moordenaar van Guise verraderlijk ombracht. Stervend erkende deze den Koning van Navarre voor zijn wettigen opvolger, en vermaande hem tevens de ketterij af te zweren en den godsdienst van het Fransche volk te omhelzen. Welk een verandering in zoo weinig maanden! Zou zij Philips schaden of voordeelig zijn? Wie kon het voorzien? Wel had thans Hendrik IV recht op de kroon, maar zou een ketter ze kunnen bemachtigen? In zijn plaats erkende de Ligue zijn hoogbejaarden oom, den kardinaal van Bourbon, als Koning; doch deze sedert den moord van Blois een gevangene, had buitendien reeds den voet in het graf. Zijn dood, die spoedig volgde, en die toen reeds als nabij te voorzien was, opende den strijd om de troonopvolging opnieuw. Als Hendrik van Navarre, de ketter, werd afgewezen, wie zou dan den troon beklimmen? Er waren er zooveel die er aanspraak op maakten: Mayenne, de zoon des vermoorden Guise, de hertog van Lotharingen, de hertog van Savoye. Niet een van hen had onbetwist recht, niet een was machtig genoeg om de kroon te bemachtigen en tegen de overigen te verdedigen. | |
[pagina 74]
| |
Maar achter hen trad Philips van Spanje op, als handhaver der rechten van de Infante Isabella, zijn dochter; en zijn macht gaf klem aan een aanspraak, die ook op zich zelve niet ongegrond was. De Infante was geboren uit de zuster der drie laatste Koningen; zonder de Salische wet, die de vrouwen van de opvolging uitsloot, was zij de naaste om haar ooms op te volgen. En die Salische wet, voor eeuwen met geweld ingevoerd, zou die thans niet wijken voor den drang der omstandigheden? Meer dan twintig jaar geleden had de oom der drie Guises, de kardinaal van Lotharingen, reeds aan de Spaansche ministers voorgespiegeld, dat, als de Koning van Frankrijk en zijn broeders kinderloos kwamen te sterven, de Infante aanspraak op de kroon zou kunnen maken; de Salische wet, (had hij er bijgevoegd) waarvan zooveel gesproken wordt, is maar kortswijl, en de beletsels, die zij in den weg stelt, zouden de Spaansche wapenen licht te boven komenGa naar voetnoot1). De omstandigheden hadden twintig jaar lang de gewenschte gelegenheid niet geopend, maar Philips had niet uit het oog verloren wat hem de kardinaal eens bad voorgespiegeld. Met minder schijn van recht had hij Portugal aan zijn kroon gehecht; waarom zou het onmogelijk zijn Frankrijk insgelijks, zoo al niet in te lijven bij het Spaansche rijk, toch tot een vasalstaat van Spanje te maken? Hoe groote belangen stonden thans in den Franschen burgeroorlog op het spel! Aan den uitslag hing het lot van katholicisme en protestantisme. Raakte Frankrijk, op wat wijs dan ook, aan de staatkunde van Philips ondergeschikt, dan werd het Spaansche katholicisme, met zijn inquisitie en autos de fe, in Europa overheerschend. Kwam daarentegen de Hugenoot op den troon, dan werd hij, als vanzelf, het hoofd der protestanten, die reeds lang een algemeene unie zochten te vormen; Elisabeth, de protestantsche vorsten van Duitschland, van Denemarken en Schotland misschien, zouden zich met hem vereenigen: de onderwerping der Nederlanden werd dan bijkans onmogelijk. Het lot van Europa was het dus, waarover in Frankrijk gestreden werd. Dit gevoelden | |
[pagina 75]
| |
allen, protestanten en katholieken. Onze Staten weten, te midden hunner eigene bezwaren, toch nog middelen te vinden om Hendrik IV bij te staan. En Parma moet de Nederlanden tijdelijk laten varen om de Ligue te hulp te snellen. Hoe smartelijk het dezen viel de onderwerping der oproerige gewesten, die hij bijna voltooid had, te moeten opgeven; hoe weinig lust hij had om met slechts geringe hulpmiddelen zich te mengen in den worstelstrijd der Fransche partijen, hebben wij reeds gezien. Aanvankelijk had hij niets dan rampen aan die tusschenkomst beleefd. Het geld, uit de Nederlanden naar de Ligue gezonden, had hem belet zijn eigene troepen te betalen, en had gevaarlijke muiterijen verwekt. Soldatenoproer, meer nog dan de ellende van den oorlog, verontrustte de reeds bevredigde gewesten; de gevolgen der Spaansche furie lagen nog versch in het geheugen. En wat had zijn bijstand aan de Ligue gebaat? De sommen, die hij overmaakte, waren, nauwelijks aangekomen, reeds opgeteerd; telkens grootere werden er vereischt, meer dan zerfs de schatten van Peru konden opleveren. Hoeveel nuttiger had Parma ze tot bestrijding der Vereenigde Provinciën kunnen besteden.Ga naar voetnoot1). En nu moest hij, behalve geld, nog troepen afzenden. Het bevel, door Richardot overgebracht, was te uitdrukkelijk om het niet op te volgen; en Mayenne hield dringend aan om bijstand van ruiterij, zonder welke hij tegen de ridders van Hendrik IV niets kon ondernemen. Een uitgelezen ruiterschaar, Walen, Italianen, Spanjaards, daarbij een aantal Belgische edellieden, te zamen achttien honderd man sterk, onder bevel van Philips van Egmont, werd eindelijk door Parma aan de Ligue te hulp gezonden. Met | |
[pagina 76]
| |
die macht versterkt, durfde Mayenne Koning Hendrik te gemoet gaan: bij Ivry raakten zij slaags: - niemand die niet weet met wat uitkomst. De witte vederbos van den ridderlijken Koning wees aan zijn strijdlustige edellieden den weg der overwinning; Mayenne's leger werd verstrooid, Parma's ruiters leden na een heldhaftig gevecht een bloedige nederlaag, hun aanvoerder en drie honderd met hem bleven dood op het slagveld. Een treurig begin, voorwaar, van de Spaansche tusschenkomst in Frankrijk. Tegen zulke tusschenkomst waren dan ook allen gestemd, die in staat waren over den toestand van Europa en bepaaldelijk over dien van Nederland, te oordeelen. De Belgische grooten keurden haar, als uit één mond, ten sterkste af, en beklaagden zich over den landsheer, die hun veiligheid, zelfs hun vrijheid op het spel zette, om vreemden buitenslands te hulp te komen; zij herinnerden aan de fabel van den hond, die, om het beeld in den waterspiegel te grijpen, het stuk vleesch uit den bek liet glippen: het winnen van de Fransche kroon zou voor een vreemden vorst even onmogelijk zijn, als voor den hond het grijpen van het spiegelbeeld; wat alleen zeker was, was het verlies der Nederlanden, als men ze van de Spaansche troepen ontblootte. Twee mannen van zoo uiteenloopende inzichten, zoo vijandig zelfs tegen elkander gezind, als Parma en Champagny, de broeder van Granvelle, stemden in het afkeuren van de tusschenkomst in Frankrijk volkomen overeen. Van den laatsten onderschepten de Hugenoten een brief, waarin hij den Spaanschen Koning smeekte af te zien van een zoo heillooze onderneming, die op niets minder zou uitloopen dan op het verderf der Nederlanden. Immers, terwijl de Spaansche krachten vruchte loos in Frankrijk werden verspild, zouden de afvallige gewesten krachten winnen, en, door Engeland ondersteund, de onbewaakte gewesten des Konings overweldigen. De wufte Franschen, die, thans aan zich zelf overgelaten, elkaar vernielden, zouden, bij een aanval van buiten, zich al ras verstaan om hun wapenen tegen den vreemden aanvaller te vereenigenGa naar voetnoot1). Het zwaarste had bij Philips Parma's raad moeten wegen. En Parma, niet berustend in de boodschap, door Richardot hem overgebracht, verzuimde niets om den Koning nu nog van zijn opzet af te trekken. In | |
[pagina 77]
| |
brief op brief zette hij alles uiteen, wat Philips tot beter inzicht in het roekelooze zijner onderneming kon brengen. Hij stelde hem voor, hoeveel kans er bestond om binnen kort de Nederlanden geheel te onderwerpen; hij gaf breed op van de belangrijkheid der pas gewonnen vesting Geertruidenberg, die tegen Holland, even als Sluis tegen Zeeland, een bij uitstek geschikt punt van aanval wezen zou. Het droge weder van het aangevangen jaar, 1590, was voor krijgsbedrijven bijzonder gunstig. Geld en troepen, in matigen getale, had hij slechts noodig om een spoedige onderwerping van alle gewesten te kunnen beloven. Maar, als de tocht naar Frankrijk moest doorgaan, verdween het uitzicht op nieuwe veroveringen: het behoud zelfs van het reeds veroverde werd dan onzeker. Want het leger, door het sneuvelen van een aantal oude soldaten, wier verlies de nieuw aangeworvene slechts gedeeltelijk vergoeden konden, verzwakt, was op verre na niet talrijk genoeg om èn in Frankrijk krachtig op te treden, èn tevens de talrijke sterkten in de Nederlanden te bezetten. Reeds hadden de onder-bevelhebbers, de bekwame Verdugo in het bijzonder, verklaard, dat zij zonder versterking hun posten niet konden behouden. Aan het bijeentrekken der garnizoenen tot een leger om in Frankrijk te dienen, viel dus niet te denken, zoo men niet gewichtige vestingen wilde prijsgeven. Buitendien waren meerdere regimenten in openlijken opstand, andere niet te vertrouwen. Om al die redenen moest de tocht naar Frankrijk worden uitgesteld, totdat nieuwe lichtingen het leger aanmerkelijk hadden versterkt, en overvloed van geld in staat stelde om den muiters te voldoen. Dan eerst zou, zonder gevaar voor de Nederlanden en met kans op goeden uitslag, de onderneming tegen Frankrijk kunnen doorgaan. - Er waren in's Konings raad en aan zijn hof invloedrijke mannen genoeg, die in de bezorgdheid van Parma deelden, en zijn voorstellen ondersteunden; Idiaquez, onder anderen, was het volkomen met hem eens; hij raadde den Koning, liever dan openlijk partij te trekken, de tweedracht der Franschen heimelijk aan te stoken, en, terwijl zij zich onderling verzwakten, zelf zich te versterken en toe te rusten, in afwachting van het geschikte oogenblik om, met toereikende macht, tusschen beide te komen. Maar Philips, hoe bedachtzaam hij placht te zijn, luisterde thans gretig naar da grootsche voorstellingen van Christophoro de Moura | |
[pagina 78]
| |
den Portugeeschen edelman, door wiens toedoen vooral hij meester van Portugal was geworden. Deze, vol geestdrift voor de grootheid van zijn aangenomen vaderland, dwepende met het ideaal van een Europa, vereenigd in het katholieke kerkgeloof van Trente en beheerscht door den invloed van Spanje, dreef nu tot de onder neming tegen Frankrijk, zooals hij te voren tot den aanslag op Engeland had aangespoord. In Frankrijk, oordeelde hij, zou het lot van Nederland beslist worden; liet men daar Hendrik van Navarre den schepter bemachtigen, dan was de Spaansche heerschappij over Nederland in gevaar; want de kettersche Koning van Frankrijk zou zijn geloofs- en bondgenooten voorzeker te hulp snellen en niet rusten voordat de Spanjaarden ook uit België verdreven waren. Nog meer: den ouden strijd om Italië zou hij hervatten, als bij den vroegeren naijver nog godsdiensthaat tot vijandelijkheid aanspoorde. Daarom het gevaar gekeerd waar het ontstond; in Frankrijk de bron van al het kwaad, dat Spanje bedreigde, zonder verwijl gestopt. Zoo eens de goede zaak in Frankrijk zegevierde, volgde de herovering der Nederlanden vanzelf. Parma oordeelde als landvoogd der Nederlanden, en zag de algemeene belangen van Spanje voorbij. De Koning moest verder zien, en het voordeel van het oogenblik opgeven, waar hët er op aankwam de toekomst voor goed te verzekeren. Die raad klonk aangenaam in de ooren des Konings. Hij kwam overeen met de vermaningen van Paus Sixtus V, denzelfden die tot het uitzenden der armade tegen Engeland had aangespoord; hij kwam overeen met de geheime begeerten van den Koning zelven, die niets vuriger wenschte, na de zegepraal van zijn geloof, dan een kroon voor het hoofd zijner geliefde dochter. Zoo bleef Philips bij zijn opzet, - en daaraan, meer dan aan iets anders, hebben wij ons volksbestaan te danken. Als wij de krachten berekenen, die de Spanjaards in de volgende jaren aan den Franschen oorlog verspild hebben, dan kunnen wij ons niet zonder huivering voorstellen, wat er van Nederland zou geworden zijn, als die alle tegen den opstand waren gericht. Na de nederlaag bij Ivry beval Philips ten stelligste, dat Parma, zonder zich om de Nederlanden te bekreunen, in persoon naar Frankrijk zou optrekken. Deze aarzelde een oogenblik wat te doen: te gehoorzamen, en zich bloot te stellen aan den tegen- | |
[pagina 79]
| |
spoed dien hij voorzag, of zijn bewind neder te leggen, en zich te onttrekken aan het uitvoeren van plannen, die hij had afgeraden. Hij besloot ten laatste aan het bestuur te blijven, en te doen hetgeen hem gelast werd. Reeds had hij zijn ruiterij over de grenzen vooruit gezonden: weldra, in Augustus 1590, brak hij in persoon met zijn geheele leger op. Een aanzienlijke som gelds, uit Spanje overgemaakt, had hem in staat gesteld om zich behoorlijk toe te rusten. Het was hoog tijd dat hij zich haastte. Want Hendrik IV, na de overwinning van Ivry steeds voorspoedig, hield thans met twintig duizend krijgslieden Parijs van alle zijden ingesloten, en scheen op het punt van de uitgeputte stad in zijn macht te krijgen. Wien staan de bijzonderheden dier altijd gedenkwaardige belegering niet voor den geest: de jammeren en de gruwelen van den hongersnood, de godsdienstige dweperij der bevolking, die haar meer tot lijden en afwachten dan tot bezonnen handelen moed gaf? De vurige aanspraken van monniken en Jesuïeten, die de leer der volksoppermacht misbruikten om het verzet tegen den ketterschen vorst te rechtvaardigen, de tegenwoordigheid van's Pausen legaat, die tot volharding tegen den vijand der Kerk aanspoorde, en de belofte der Spaansche gezanten, die op de toerustingen van Parma wezen, hielden lang de geestdrift levendig. Maar hongersnood put het dolste fanatisme uit. Het dagelijks nijpender gebrek had reeds tot onderhandeling met de belegeraars geleid, - toen eindelijk aan de noordelijke grenzen de Spaansche troepen in beweging kwamen, zich met het leger der Ligue vereenigden, en tot ontzet der stad aanrukten. Het was een prachtig heir, waarmede Parma in Frankrijk verscheen. Sedert Spanje en Frankrijk, vóór veertig jaar, vrede hadden gesloten, was er geen zoo statig leger in het veld gezien. De kern van Hendrik's krijgsmacht waren de moedige edelen, die, waar er te vechten viel, bij honderden aansnelden, maar die na den slag even snel weer verliepen: onovertroffen in den strijd, maar niet volhardend, en daarom in een slependen oorlog en bij langdurige belegeringen niet wel te gebruiken. Parma's leger daarentegen bestond uit soldaten, die van den oorlog hun handwerk maakten, aan krijgstucht gewend, in den langen Nederlandschen oorlog geoefend, vol vertrouwen op hun aanvoerder. Hun | |
[pagina 80]
| |
aantocht was voldoende om Parijs te ontzetten. Hendrik IV brak het beleg vanzelf op; hij dacht Parma tot een slag te dwingen, en, als bij Ivry, door persoonlijken moed en door de onstuimige dapperheid zijner edelen, de slagorde van Parma's geregelde benden te breken. Maar deze, tevreden met hetgeen zijn komst alleen had uitgewerkt, en vast besloten niet zonder noodzaak te wagen, begeerig bovenal om zonder verlies naar zijn eigen krijgstooneel terug te keeren, trok, onder aanhoudend schermutselen met de hem vervolgende Fransche ruiterscharen, af, nadat hij, door het vermeesteren van een paar sterkten, voor de veiligheid der hoofdstad gezorgd had. Een deel zijns legers liet hij onder Mayenne achter; het overige legde hij langs de grenzen in de winterkwartieren. Het was December eer hij te Brussel terugkwam. Ontegenzeggelijk had hij zijn krijgsroem gehandhaafd; welk bewijs van zijn overwicht had sterker kunnen spreken dan het oogenblikkelijk opbreken van het beleg bij zijn aantocht? Maar was de Ligue inderdaad geholpen? Geenszins. Daartoe had Parma, zooals de Spaansche gezanten te Parijs, zooals Philips zelf verlangden, de algemeene leiding in den op twintig plaatsen te gelijk te voeren burgeroorlog moeten op zich nemen, zich zelven en de macht, waarover hi] beschikte, onverdeeld aan den strijd met Hendrik IV moeten wijden. Zijn aftocht wekte algemeen misnoegen, algemeen wantrouwen tegen zijn bedoelingen. Mayenne en de hoofden der Ligue begrepen, dat hij den oorlog in het belang van Spanje wilde rekken, niet in het belang der Kerk tot een spoedig einde brengen. De Spaansche gezanten daarentegen, en Moreo inzonderheid, beschuldigden hem bij Philips, dat hij, als Italiaansch vorst, bevreesd voor de overmacht van Spanje, de Spaansche heerschappij in Frankrijk niet wilde bevestigen; dat hig opzettelijk te laat in het veld was gekomen en te vroeg teruggekeerd; dat hij, minder om de Franschen gerust te stellen dan om Philips' plannen te dwarsboomen, bij een proclamatie openlijk had toegezegd de onafhankelijkheid van het Fransche grondgebied te zullen eerbiedigen. Brieven, met zulke klachten opgevuld, door de Hugenoten onderschept, werden Parma in handen gespeeld; hij wist buitendien reeds, hoe zijn vijanden hem steeds bij den Koning verdacht zochten te maken. Daarom zond hij, kort na zijn terugkomst, den jongen Idiaquez, een zoon van | |
[pagina 81]
| |
Philips' voornamen raadsman, naar Madrid, met gelijken last als vroeger Richardot, om zijn daden en bedoelingen te rechtvaardigen, om den Koning in te lichten omtrent den toestand van Frankrijk en van de Nederlanden, en om hem zoo mogelijk nog het heillooze zijner tusschenkomst in Frankrijk te doen inzien. Want nog afkeeriger dan te voren was Parma na zijn veldtocht van de plannen, die hij moest uitvoeren. De verdeeldheid der Liguistische hoofden, hun onderlinge naijver, hun hebzucht, hun zorgeloosheid hadden hem innig geërgerd; hun machteloosheid, hun lijdelijk steunen op Spanje's hulp en Spanje's geld, en daarbij hun tegenwerken van Philips' aanspraken, hadden hem overtuigd, dat er met zulke bondgenooten niets was uit te richten. Niet alleen dat zij voor de levensbehoeften van zijn leger volstrekt niet hadden gezorgd, zelfs in de behoeften hunner eigene benden moest het geld van Spanje voorzien. Gebrek aan leeftocht had zijn krijgsvolk tot plunderen gedreven, en het zoodoende bij de Fransche boeren gehaat gemaakt; ware hij niet onverwijld naar Nederland teruggekeerd, dan, voorzag hij, zouden zijn soldaten, die als van God gezonden redders waren ingehaald, ten laatste als niet veel beter dan roovers zijn uitgedreven. Dat alles moest Idiaquez den Koning onder het oog brengen. Ongelukkig dat hij er nog afschrikkender bericht had bij te voegen: reeds had de korte afwezigheid van den landvoogd aan zijn provinciën onberekenbare schade berokkend. Nog voordat hij vertrokken was, had een stoute aanslag de vesting Breda aan de Staten doen overgaan, en de toerusting tot den Franschen oorlog had verhinderd haar te hernemen. En nauwelijks had hij zich naar Frankrijk gewend, of in zijn rug was Maurits met een klein leger, maar dat rijkelijk van geschut voorzien was, in Brabant gevallen, en had er, in de buurt van Breda en's Hertogenbosch, niet alleen het platte land afgebrand en uitgeplunderd, maar ook forten en kleine vestingen weggenomen. Doch nog erger dan de vijand, had zijn eigen krijgsvolk van zijn afwezigheid gebruik gemaakt. Op Verdugo's dringende aanvraag had hij naar Groningerland een geheel regiment Spaansche soldaten gezonden, te gereeder omdat hij hoopte dat de muiterij, waarmee het besmet was, niet licht in zulke schrale kwartieren zou uitbreken. Maar de landvoogd, dien hij als zijn plaatsvervanger had achtergelaten, de grijze Mansfelt, | |
[pagina 82]
| |
had hun, uit lust om de Spanjaarden te believen, verlof gegeven om naar Brabant terug te keeren. Nauwelijks daar gekomen, sloegen zij aan het muiten, plunderden en brandschatten het omliggende land; en, daar er aan hun onderwerping niet te denken viel, zag Parma zich genoopt met ben te onderhandelen, een rond jaar lang, totdat zij eindelijk, door gedeeltelijke betaling verzoend, weer in dienst traden. Maar het geheele jaar 1591, waarin hun medewerking zoo nuttig had kunnen zijn, bleef Parma van hun hulp verstoken. Van alle kanten ging gejammer op over den toestand der vestingen, die de Spanjaarden nog ten noorden van de Maas in handen hadden; overal was de bezetting ontoereikend, en muitziek wegons slechte betaling en gebrekkig onderhoud: overal waren de vestingwerken vervallen, de krijgsvoorraad uitgeput. Verdugo, de stadhouder van Friesland, na Parma de bekwaamste krijgsman die er in de Nederlanden was, kwam zelf naar Brussel om den hachelijken staat zijner provincie te doen kennen. Zonder aanmerkelijke hulp waren de vestingen aan den IJsel en aan den Waal, was Groningen zelf in gevaar. Het was een zegen, dat de Staten in het afgeloopen jaar niets belangrijks ondernomen hadden; maar als zij in den aanstaanden zomer, zooals te verwachten was, met meerdere macht te velde kwamen, dan was van meer dan eene vesting de verdediging wanhopig. Dat wist Parma even goed als Verdugo zelf. Maar wat eraan te doen? Geen genoegzame middelen stonden te zijner beschikking: de Fransche krijg had verslonden wat tot behoud van Nederland had moeten dienen. Zoo begon het gedenkwaardige jaar 1591, dat gebeuren zag wat de vijand sidderend had voorzien, dat de Republiek in éénen veldtocht zag herwinnen wat haar een reeks van rampspoedige jaren langzamerhand ontweldigd had. |
|