Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
[pagina 47]
| |
V. Financiën Oorlogszaken.Een andere zaak, die dadelijk voorziening behoefde, waren de financiën en het leger. Ook hierop werd het stelsel van decentralisatie, dat in den geest des tijds lag, toegepast. Dat ieder gewest, iedere stad en iedere gemeente zijn bijzondere uitgaven uit eigene inkomsten goed maakte, was natuurlijk en gepast. De Unie van Utrecht had dien toestand, dien zij vond, onveranderdgelaten. Maar zij bepaalde, in Artikel V van het tractaat, dat de kosten van den oorlog, die allen gewesten evenzeer aanging, gevonden zonden worden uit accijnsen, op eenparigen voet in al de Geünieerde Provinciën te heffen. Een heilzame bepaling, ware zij slechts uitgevoerd! Hoe gansch anders zou dan de geschiedenis der republiek geworden zijn. Want een eenparige belasting, ten behoeve der gemeene landsregeering, had noodzakelijk tot nauwer vereeniging der verbondene gewesten geleid, en aan den Raad van State, die voor de geregelde heffing had moeten waken, een toenemende macht verzekerd. Dan zou die steeds vloeiende bron van tweedracht, het vaststellen en innen van het aandeel der provinciën in de algemeen e regeeringskosten, voor goed gedempt zijn geweest. Misschien zou zich dan de republiek allengs, zonder omwenteling, tot een soortgelijken staat hervormd hebben, als waarin wij thans leven. Maar juist om deze haar strekking was het te voorzien, dat de bepaling van de Unie niet zou worden uitgevoerd: zij streed te openlijk met de zucht tot zelfstandigheid, die de gewesten bezielde. Nooit zijn dan ook de ontworpen imposten in de gemeene schatkist gevloeid. Nog bij het leven van Prins Willem, in 1583, namen reeds de Staten-Generaal sen besluit, dat den weg baande tot het noodlottige stelsel der QuotenGa naar voetnoot1). Voortaan zouden zij, naar zooveel mogelijk billijken maatstaf, het aandeel bepalen dat iedere provincie in de gemeene uitgaven dragen moest, het aan baarzelf overlatende de wijze van belasting te kiezen, die haar het | |
[pagina 48]
| |
dragelijkst en best voorkwam. Het verderfelijke van dit stelsel vertoonde zich, zoodra het werd ingevoerd: de onwillige provinciën schoven haar aandeel, zooveel zij konden, op de schouders der beter gezinde bondgenooten; de slecht beheerde financiën van het eene gewest kwamen ten laste van het andere, dat wel moest bijspringen, zou de republiek geen schade lijden. De impost op velerlei eerste levensbehoeften was zeker een drukkende belasting, maar hij was de eenige die zooveel opbracht als de nood des lands vereischte. Toch waren Holland en Zeeland de eenige provinciën die hem hieven; te vergeefs bad telken jare de Raad van State dat de overige gewesten dit goede voorbeeld mochten volgenGa naar voetnoot1). Deze durfden hun ingezetenen niet zoo gevoelig bezwaren. En de Raad van State, wiens machteloosheid ook in dit opzicht droevig uitkwam, vermocht niet meer dan raad te geven en te vermanen: de gebreken, die bij aanwees, bleven voortduren, en namen zelfs gedurig toe. Leicester, als ijverig voorstander der gemeene landsregeering en eener nauwere unie, wenschte natuurlijk de bepaling der Unie van Utrecht, die in zijn stelsel zoo juist te pas kwam, ten uitvoer te leggen, en de voorgeschreven accijnsen in alle provinciën te heffen. Maar hij slaagde hierin even weinig als in zijn overige plannen. Zijn plakkaten bleven onuitgevoerd. En nu hij ten laatste voor de vrienden der provinciale oppermacht had moeten onderdoen, bleef natuurlijk het quoten-stelsel krachtiger dan ooit voortbestaan. Men ging zelfs op den ingeslagen weg nog verder voort. Uit de bijeengebrachte quoten der provinciën bad de Generaliteit tot nog toe de oorlogskosten bestreden: door haar werd al het krijgsvolk van den staat bezoldigd. Maar Leicester, die meer troepen in dienst had gehouden dan hij betalen kon, had de garnizoenen in de steden, zoowel als het leger te velde, zonder soldij moeten laten, en hen daardoor aan het muiten gebracht: wij zagen er voorbeelden van te Geertruidenberg en elders. Ook de Hollandsche steden hadden hieronder geleden; en toch was de som, door Holland in de generaliteitskas gestort, wel vier maal toereikend om al zijn garnizoenen geregeld te bezoldigen: het leed | |
[pagina 49]
| |
dus ter liefde van de bondgenooten, die niet zoo geregeld betaalden. Dit was onbillijk; en, nu de invloed van Holland na Leicester's afstand overwegend was geworden, sprak het vanzelf dat hierin verandering werd gebracht. Er werd besloten de betaling der soldaten tot een provinciale zaak te maken; elke provincie zou voortaan weten hoeveel troepen zij voor haar rekening had; zij zou die zelf bezoldigen, en de dus uitgegeven som bij het voldoen van haar quote in rekening mogen brengen. Zoodoende zou ieder alleen van zijn eigen kwade betaling te lijden hebben. Die maatregel, in den grond niet onbillijk, werkte alweer krachtig mede om den band der Unie los te maken. Allengs begonnen de betaalsheeren, zooals zij zich noemden, de troepen ‘staande op hun repartitie’, voor hun eigen krijgsvolk, niet voor dat der Unie aan te zien, en zich in te beelden, dat zij daarover eigendunkelijk te gebieden haddenGa naar voetnoot1). Onbewimpeld kwam dit verderfelijke wanbegrip in 1618 aan den dag, toen de Staten van Holland, ziende dat Maurits de waartgelders te Utrecht desnoods met behulp van het garnizoen zou afdanken, aan de officieren der bezetting, voor zoover zij op Holland's repartitie stonden, gelastten niets te doen, dan hetgeen hun door hun betaalsheeren of door de Staten van Utrecht zou worden geboden. Gelukkig begrepen de officieren hun plicht jegens de Unie beter; anders ware burgeroorlog onvermijdelijk geweest. Nog eens, na den Munsterschen vrede, lieten zich de Staten van Holland door dezelfde verkeerde voorstelling tot inbreuk op de rechten der Generaliteit verleiden; | |
[pagina 50]
| |
eigenmachtig dankten zij de soldaten der Unie af, omdat zij niet goedvonden hen langer te betalen. Was de repartitie derhalve een heillooze verandering, een uitmuntende maatregel was de vermindering van het leger, waartoe te gelijker tijd werd overgegaan. Leicester had het, meer dan de krachten der republiek gedoogden, vergroot; daaruit was wanbetaling gevolgd en deze had muiterij en allerlei onlusten voortgebracht. Buitendien, het was gebruik dat niet de staat, maar de oversten hun compagnieën aanwierven en bezoldigden; aan hen stelde de regeering de gezamenlijke soldij, ter verdere uitbetaling, in handen. Dus hoe onvoltalliger een compagnie was, des te meer soldij hield de overste voor zich zelven; geen wonder dat, bij onnauwlettend toezicht, de compagnieën grootendeels alleen op de monsterrol bestonden. De oversten hadden maar te zorgen, dat bij de driemaandelijksche monstering de ontbrekende manschap door het noodige getal als soldaten verkleede personen werd aangevuld. Zoo ver ging hun bedrog, dat het herhaaldelijk uitkwam, dat nauwelijks de helft van het op de monsterrol geplaatste volk werkelijk in dienst wasGa naar voetnoot1). Geheel te voorkomen was dit misbruik niet, zoolang men het oude stelsel van werven bleef volgen, en, aan den anderen kant het betalen der soldaten, hoofd voor hoofd, buiten de oversten om, had zooveel bezwaar in, dat het, hoewel dikwerf en ernstig in overweging genomen, ten laatste toch als onuitvoerlijk werd opgegeven. Doch bij gereede betaling kon men althans nauw toezien, en het grofste misbruik weren. Was men, daarentegen, achterlijk in het betalen, dan was streng toezicht niet mogelijk: men diende den officier, dien men de vervallen soldij liet goeds houden, wel op zijn woord te gelooven. En wat er dan van het leger werd, had Leicester ondervonden, die nooit op verre na de krijgsmacht op de been had gehad, die hij, volgens de monsterrol, betaalde. Geen wonder dus, dat de Staten dit stelsel van verkwisting verlieten; zij dankten af wat zij uit hun gewone inkomsten niet onderhouden konden, en zij droegen zorg dat de in dienst blijvende manschap op haar tijd en voluit werd betaald, maar dat er dan ook geen manschap op de monsterrol voorkwam, die niet werkelijk onder de wapenen was. Gereede maar spaarzame betaling | |
[pagina 51]
| |
wordt van nu af de stelregel der republiek; en het is niet te zeggen hoe wel zij daarbij gevaren is. Met het kleine maar goed betaalde, goed voorziene, en dus tevreden en dienstwillige leger, dat zij in het veld bracht, was meer uit te richten dan met de talrijker, maar slecht toegeruste en muitzieke benden, die Leicester in dienst had gehad. Spoedig zou een gelukkige ondervinding het leeren. Jammer dat de zelfzucht der provinciën niet toeliet het leger onder één bevel te brengen. Geen Kapitein-Generaal der Unie werd aangesteld. De stadhouders, in naam aan den Raad van State ondergeschiktGa naar voetnoot1), inderdaad slechts tot raadpleging met dezen verplicht, bleven de bevelhebbers van de contingenten hunner gewesten. Aan Holland komt de eer toe van herhaaldelijk op het aanstellen van één opperbevelhebber te hebben aangedrongen; het spreekt vanzelf dat het voor dien post zijn stadhouder, Maurits, bestemd had. Maar vooral Friesland, dat den oorlog op een ander tooneel dan Holland te voeren had, en zijn eigene grenzen in geen geval ontbloot wilde zien, wenschte de beschikking over zijn krijgsvolk aan zich en aan zijn stadhouder voor te behouden, en belette daarom de aanstelling van een kapitein-generaal der Unie, wien ook de Friesche troepen hadden moeten gehoorzamen. Gelukkig had niet elk gewest een bijzonderen stadhouder; eerlang waren er geen andere dan Maurits en Willem Lodewijk van Nassau. Toen namelijk de graaf van Nieuwenaar, stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijsel, op het laatst van 1589 ellendig aan zijn eind gekomen was; gelukte het den Hollandschen staatslieden die drie gewesten te bewegen om geen anderen opvolger te kiezen dan MauritsGa naar voetnoot2). Het vooruitzicht dat, als zij Holland's gouverneur ook tot den hunnen kozen, die machtige provincie zich des te ijveriger | |
[pagina 52]
| |
zou betoonen in het heroveren van wat de vijand nog binnen hun grenzen bezet hield, was de voorname drijfveer die hen bewoog. En Willem Lodewijk, reeds stadhouder van Friesland, was buitendien voorbestemd tot het gouvernement van Groningen en Drente. Dus stond het leger slechts onder twee hoofden, en dezen waren nauwverbonden vrienden, neven en schoonbroeders: hun eendracht maakte het gebrek aan eenheid in het krijgsbestuur bijna onschadelijk. Zoo zien wij overal het provincialisme veld winnen; het is de schaduwzijde van het regeeringsstelsel, in dezen tijd aangenomen. Maar vooralsnog werden de gebreken ervan door de bekwaamheid der regeerders en door den drang van het gevaar, dat de gewesten nauw aaneensloot, bedekt gehouden. Eerst in later, schijnbaar gelukkiger, dagen zouden zij zich, ten verderve van het land, openbaren. Alles ging voor het oogenblik naar wensch; overal trad orde in de plaats der vroegere wanorde, ondergeschiktheid en vrede in plaats der burgertwisten, die nog kort geleden het land beroerden, en met ondergang bedreigden. Gewillig bracht het volk de voorbeeldeloos zware belasting op, die het oorlogvoeren vereischte. De Spaanschgezinden beklagen, met kwalijk verholen spijt, het wufte volk, dat voorheen den tienden penning ondragelijk vond, en thans zonder te morren onberekenbaar zwaarder lasten torschen moet. Onpartijdige vreemdelingen daarentegen merken met bewondering op, tot hoe groote inspanning een vrijheidlievend volk voor het behoud zijner vrijheid in staat is. Allen zijn het eens, dat zelden eenige natie zooveel heeft opgebracht, met zoo weinig tegenzin. De lasten der republiek (schrijft Bentivoglio, bij den aanvang van het Bestand) zijn zoo zwaar, dat zij, om zoo te zeggen, niet zwaarder zouden kunnen wezen: toch worden zij geduldig gedragennGa naar voetnoot1). De Fransche gezant, de Buzanval, kan niet ophouden zijn bewondering te betuigen over de offers, die vooral de Hollanders zich voor den bevrijdingsoorlog getroosten; hij acht hen, die zich zelf dus kloekmoedig helpen, de hulp van Frank- | |
[pagina 53]
| |
rijk overwaardigGa naar voetnoot1). Wij zonden ons van de zwaarte der toen gedragen lasten een gebrekkig denkbeeld vormen, indien wij ze wilden meten met den maatstaf der tegenwoordige geldswaarde. Tweemaal honderd duizend gulden 's maands voor gewone, en bovendien ongeveer een millioen in het jaar voor buitengewone oorlogskosten, schijnt niet bovenmatig: maar vooreerst merken wij op, dat die som steeds klimmende is; op het laatst van het tijdvak, waartoe wij ons bepalen, was zij reeds met de helft vermeerderd. Ten andere moeten wij bedenken dat, behalve deze oorlogsbelasting, nog door elk gewest moest worden opgebracht wat zijn bijzondere uitgaven vereischten. En aan de oorlogsbelasting betaalden slechts vier provinciën, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland; want Gelderland en Overijsel hadden zooveel van den oorlog, door brandschatting, plundering en verwoesting, te lijden, dat zij niet in staat waren om bovendien nog iets van belang in de schatkist bij te dragen. Grootendeels drukte de last op Holland alleen, dat van elke honderd negen en vijftig moest opbrengen. Met den besten wil was het niet in staat om zooveel uit de gewone middelen te vinden; het moest telkens kleine leeningen aangaan, aanvankelijk, daar zijn krediet niet gevestigd was, tegen 12 percent, en nog 2 percent makelaardij daarenboven. Toch was aan het eind van het tijdvak, dat wij beschouwen, de openbare schuld nog gering; eerst na 1598, sedert wij, in plaats van uit Engeland te trekken, de genoten voorschotten moesten terugbetalen, neemt zij aanmerkelijk toe. De bronnen, waaruit Holland de schatten putte, die het zoo ruimschoots voor zijn vrijheid over had, ontsprongen uit de nijverheid zijner inwoners, bovenal uit hun handel en zeevaart. Werden die ooit door den vijand gefnuikt, dan was het uit met den weerstand; van uitputting zou de republiek den strijd moeten opgeven. De heerschappij ter zee en op de binnenwateren was dus de eerste voorwaarde van haar bestaan, en, tot haar eer zij het gezegd, zij verzuimde niets om die te verzekeren, terwijl de Spanjaards, als waren zij met blindheid geslagen, maar niet tot inzicht konden komen van de noodzakelijkheid om ter zee den strijd tot beslissing te brengen. Wel waren er van tijd tot tijd onder de | |
[pagina 54]
| |
Spaansche staatslieden, die den waren weg aanwezen; Requesens had reeds in 1574 met een groote vloot de kusten geblokkeerd willen hebben, en in later tijd had Granvelle betoogd, dat alleen door ter zee de hulpbronnen van Holland te vernietigen een spoedige onderwerping mogelijk wasGa naar voetnoot1), - maar hun goede raad werd niet opgevolgd. Niemand heeft beter dan Frederigo Spinola het belang van den zeeoorlog begrepen en ontvouwd. Zijn brief aan Estevan de IbarraGa naar voetnoot2), in 1594 geschreven, behelst een uitgewerkt plan van oorlogvoeren ter zee tegen Holland en Zeeland, toont de plaatsen aan waar de kapers op post gesteld dienen te worden, en hoe dan het best de scheepvaart der republiek te fnuiken is. Waar hij misschien in dwaalde was de keus der vaartuigen: hij dacht dat galeien boven alle andere de voorkeur verdienden; de ondervinding heeft aangetoond, dat die voor de stormachtige Noordzee minder geschikt zijn. Maar die fout was te verbeteren zonder verandering van stelsel. Nog vier jaren verliepen eer het hem vergund werd zijn plan te gaan uitvoeren, en toen nog op veel te kleine schaal; toch sidderde Holland op het gerucht van de aankomst zijner eerste galeien. Maar dit ligt buiten het tijdvak, dat wij te beschouwen hebben; daarbinnen is geen ernstige poging beproefd om aan Holland zijn heerschappij te water te ontweldigen. Die heerschappij gebruikte het tot tweeërlei doel: beveiliging van zijn eigen scheepvaart, en belemmering van die des vijands, bepaaldelijk van die der Spaansche Nederlanden. Het ongelukkige Antwerpen, waarvan vóór de troebelen een Venetiaansch gezant had moeten erkennen, dat het in handelsbeweging zijn vaderstad overtrofGa naar voetnoot3), werd, sedert het Parma in handen was gevallen, door het sluiten der Schelde van de zee verbannen. Vlissingen, de sleutel der Schelde, al was het in Engelsch pandschap, hield toch, ten behoeve van Holland, den mond der rivier dicht gesloten. De geheele Vlaamsche kust, van de Zeeuwsche stroomen tot aan de engte van Calais, werd ten strengste geblokkeerd; zelfs de visscherij werd er niet toegelaten. Zoolang het jaargetij het maar eenigszins vergunde, kruisten twaalf schepen binnen de ban- | |
[pagina 55]
| |
ken voor de Vlaamsche havens, in het bijzonder voor Duinkerken, waaruit toch nog, nu en dan, een kaper ontsnapte, om, na het plegen van allerlei geweld tegen de Hollandsche schippers, die zonder grof rantsoen niet vrij kwamen, naderhand weer binnen te sluipen. Op Sluis pasten, sinds Parma het had ingenomen, voortdurend twee wachtschepen. Vijf kleine eskaders, elk van één grooter en twee kleinere vaartuigen, zeilden onophoudelijk heen en weder tusschen Calais en het Rif, gereed om, waar de vijand zich vertoonde, hem ijlings te keer te gaan. Elk Noord-Nederlandsch zeegat werd door één of meer wachtschepen tegen onverhoedschen aanval van kapers beveiligd. Eindelijk lag er nog steeds een flottille van ten minste zeven schepen zeilree, ter begeleiding van de koopvaardijvloten, oostwaarts tot aan de Sont en westwaarts naar Engeland en Frankrijk. Bij buitengewone voorvallen kon men daarenboven in korten tijd een machtige vloot bijeenbrengen, door van de ontelbare handelsschepen, zooveel de nood vereischte, te onteigenen en te wapenen: in dien tijd was elk schip, van geschut en soldaten voorzien, in den oorlog bruikbaar. Toen de armade in aantocht was, hadden de Staten al de koopvaardijschepen, bekwaam ten oorlog, doen opnemen, en bevonden, dat er niet minder dan twee duizend, vliebooten en grootere vaartuigen, in de havens aanwezig warenGa naar voetnoot1). Meer dan eens heeft de republiek uit deze machtige reserve vloten van twintig zeilen en meer getrokken, waarmee zij haren bondgenooten te hulp kwam, zonder haar eigene krijgsmacht te verminderen. Onaanzienlijk voorzeker waren zulke oorlogsschepen, vergeleken met de zeegevaarten die Philips tegen zijn vijanden uitzond. Spanje bezat galjoenen van vierhonderd en vijfhonderd last, terwijl de Hollanders een razeil van zestig of zeventig last een groot schip heetten. Maar ook hier zijn grootte en kracht een onvoldoende maatstaf: tegen de reusachtige armade togen twintig schepen, elk met zestig koppen, de helft soldaten, de helft matrozen, bemand, ten strijde, en die nietige vaartuigen waren toereikend om Parma het uitloopen te beletten, en de armade haar doel te doen missen. Met vaartuigen van nog veel kleiner inhond werden de binnenwateren bewaakt. Zes en dertig roeijachten, met niet meer dan | |
[pagina 56]
| |
twaalf of zestien man aan boord, en vier van iets aanzienlijker afmeting waren voldoende om de rivieren te beveiligen, de kleine vaart te beschermen en de rivier-steden tegen vijandelijken overval te vrijwarenGa naar voetnoot1). De kosten van zulk een talrijke scheepsmacht, hoe klein van stuk de schepen ook waren, konden niet dan aanzienlijk zijn. Maar de schranderheid der Hollandsche bewindslieden, door den nood gescherpt, had een middel ontdekt om die kosten grootendeels door den vijand en door den vreemdeling te doen dragen. Door het heffen van konvooi- en licentgelden voorzag de zeemacht in haar eigen onderhoud; de kas der generaliteit kon haar geheele vermogen voor het landleger bewaren. - Een enkel woord over beide belastingen zal hier niet misplaatst zijn. Beide, hoewel haar namen ouder zijn, dagteekenen wezenlijk van het begin van den oorlog. Toen, op het voorbeeld van Den Briel eenige Zeeuwsche steden tegen Alva waren opgestaan, en, om zich staande te houden, geld behoefden, meer dan zij konden bijbrengen, waren zij al spoedig van den handel, die op de Spaanschgebleven steden nog druk gedreven werd, een verlofgeld gaan vorderen: van iedere waar, die zij doorlieten, zooveel die maar eenigszins dragen kon. De vijand, wien zijn inkoop zooveel te duurder te staan kwam als de verkooper voor verlofgeld betaald had, werd op die wijs ten bate van den opstand belast. In de volgende lente volgde Holland het voorbeeld der Zeeuwen en vorderde eveneens zijn licenten, met zoo gunstige uitkomst, dat reeds in het eerste jaar niet minder dan 850,000 guldens ontvangen werd: een bijna ongeloofelijk hooge som, die toont hoe uitgebreid toen reeds de handel van Nederland was. Van soortgelijken oorsprong waren de konvooi- of geleigelden. De geuzen vorderden van de handelsvaartuigen, van vreemdelingen zoowel als van landgenooten, die zij over de onveilige zee begeleidden, een goede betaling voor dien dienst. Zelfs al begeleidden zij ze niet, toch vroegen zij betaling, als afkoop van plundering en kaperij, waaraan in dien onrustigen tijd ook onzijdigen bloot stonden. Hoe onwillig ook, de kooplieden zagen zich wel | |
[pagina 57]
| |
gedrongen, ten einde erger te voorkomen, zulk een geleibrief van de geuzen te koopen. Zoodoende kregen dezen aanzienlijke sommen binnen; maar slechts een gedeelte kwam uit hun handen in de gemeene schatkist. Het was derhalve van groot belang voor den Prins, dat hij, reeds in het begin van den oorlog, van den Franschen Koning heimelijk verlof kreeg, om te Calais, aan de schepen, die door het Kanaal de Noordzee binnenvoeren, zulke geleibrieven te verkoopen. Hij trok daarvan, verzekert ons Reyd, een inkomen groot genoeg om er al de oorlogskosten mee te bestrijden. Maar de kapers, die door deze schikking hun bedrijf zoo goed als vernietigd zagen, en die den Prins maar half onderdanig waren, bekreunden zich gedurig minder om zijn brieven, en kaapten ook de schepen, die er zich van voorzien hadden, weg. Allengs raakte dus het betalen van licenten te Calais, als nutteloos, in onbruik, en de Prins zag zich van die rijke inkomst verstoken. Maar elders bleven beide belastingen goed inkomen: de graanhandel van de Oostzee op de zuidelijke rijken, die een aantal schepen van allerlei natiën bezig hield, betaalde liever konvooi-geld aan de Hollanders, dan dat hij zich aan kaperij blootsteldeGa naar voetnoot1). En de zuidelijke Nederlanden konden niet bestaan zonder den toevoer, dien de Hollanders hen met licentgeld zoo duur mogelijk lieten betalen. Op den duur bestreden dus de inkomsten der zeemacht haar uitgaven ruimschoots. Al spoedig namen de licenten het karakter van inkomende en uitgaande rechten aan: als zoodanig dienden zij zelfs tot bescherming der inlandsche nijverheid. De voortbrengselen van den bodem en van de nijverheid der Hollanders werden niet zoo hoog belast, of de vijand kon ze toch nog beterkoop dan die van andere landen inslaan. Van de voortbrengselen van België liet men al wat de republiek behoefde tegen een laag recht toe; wat in mededinging zou treden met de Noord-Nederlandsche waren werd zoo hoog belast, dat het kwade rekening gaf het in te voerenGa naar voetnoot2). Evenwel de Hollanders begrepen te goed de beginselen der handelswetenschap, zij waren te zeer ‘free-traders’ in hun hart, om niet in te zien, dat alle belasting den handel belemmert. Meermalen verklaren | |
[pagina 58]
| |
de Staten, alleen door den nood gedrongen de licenten te heffen, die in de eerste plaats hun eigen nering benadeelenGa naar voetnoot1). Het beheer der zeezaken berustte bij de admiraliteiten. Oorspronkelijk had de zeemacht van iedere provincie, zoo gering zij was, onder haar eigen stadhouder gestaan; en toen de Staten van Holland, bij de komst van Leicester, aan Maurits het stadhouderschap opdroegen, benoemden zij hem tevens tot admiraal, met een raad van admiraliteit nevens hem. Hun doel was het bestuur der zeezaken aan den Engelschen landvoogd en aan den Raad van State, waarin Engelsche leden zitting zouden nemen, zooveel mogelijk te onttrekken. Leicester, natuurlijk over die beperking zijner macht gebelgd, verijdelde dit doel langs slinkschen weg door het oprichten van meerdere nieuwe admiraliteiten te bewerken, wier oneenigheid vanzelf tot ondergeschiktheid aan zijn opperbewind moest leiden. Na zijn afstand was het niet wel mogelijk aan de zelfzuchtige steden haar eens verkregen admiraliteits-colleges te ontnemen; integendeel, bij de reeds bestaande kwamen er nu nog nieuwe; Zeeland en Friesland hadden elk het hunne, West-Friesland insgelijks, Holland behield zijn twee colleges. En zulk een verdeeling van krachten en van beheer had plaats in een tijd van gevaar, die, in oorlogszaken althans, samenwerking van allen onder een onverdeeld opperbevel vereischte! Daarom bewoog Holland dan ook de Staten-Generaal tot het aanstellen van Maurits als Admiraal-Generaal der Unie, met een superintendent-college naast hem, dat, zoo men hoopte, allengs het gezag der verschillende ondergeschikte colleges aan zich zou trekken. Maar aan deze centralisatie, hoe heilzaam ook, trad al weer de zelfzucht der provinciën in den weg; Zeeland vreesde zoodoende onder de voogdij van het scheeprijker Holland te geraken; een hevige twist over de konvooien en licenten, eerlang tusschen beide uitgebroken, verhinderde alle toenadering. In 1593 werd het superintendent college weer afgeschaft; en sedert bleef Maurits alleen, aan het hoofd der gezamenlijke scheepsmacht, met de moeitevolle taak belast om de eenheid te bewaren onder vijf naijverige, meest on eenige admiraliteiten. Gewoonlijk wordt aan Holland in het bijzonder het gebrek aan | |
[pagina 59]
| |
centralisatie in de republiek geweten. Maar wij hebben gezien, dat, althans in het krijgsbestuur te zee en te land, juist Holland eenheid verlangde, doch dat andere provinciën zijn pogingen hebben verijdeld. Het zou onbillijk zijn aan Holland alleen de schuld te geven, die aan alle gewesten gelijkelijk toekomt. |
|