1650. Bevochten eendracht
(1999)–Willem Frijhoff, Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
Conclusie‘Bevochten eendracht’ hebben wij dit boek genoemd. De titel is tegelijk een vaststelling, een historisch program en een interpretatie. Rond het ijkjaar 1650 werd immers de eenheid van de noordelijke Nederlanden geconsolideerd, als eindresultaat van een oorlog die - met wisselende intensiteit en op uiteenlopende terreinen maar nooit geheel afwezig - drie generaties Nederlanders overspande. Te land, ter zee, tussen politieke belangengroepen, kerken en religieuze stromingen, voor handel en nijverheid, was er gevochten zo lang het levend historisch geheugen van een groep mensen kan reiken. De zeven stemhebbende gewesten die in 1648 door de Europese machten als een onafhankelijke statenbond waren erkend verklaarden zich in 1651 bereid de Unie voort te zetten. Naar buiten toe zouden ze eendrachtig blijven optreden, in de overtuiging dat de ondanks alle voorspoed en expansie toch kleine (deel)staatjes van de Republiek, de zeven gewesten, in Europa alleen door eendracht een gemeenschappelijke vuist konden maken. In de gezamenlijke inzet voor de oorlog ten behoeve van hogere waarden - vrijheid, geloof, (voor)rechten en zelfrespect - hadden die zeven gewesten elkaar gevonden. Zij waren erdoor gesterkt en ook nader tot elkaar gekomen. ‘Concordia res parvae crescunt’ - door eendracht groeien kleine zaken, ofwel: eendracht maakt macht -, indien ooit, dan was dit devies bij uitstek op deze staat van toepassing. De dynamiek van de oorlogvoering en haar wisselwerking met de handelsexpansie hadden de verhoudingen sinds de oude verbondsakte van 1579 echter radicaal veranderd. Ze hadden nieuwe vervlechtingen tussen de gewesten tot stand gebracht en een nieuwe territoriale hiërarchie geschapen, met Holland als onbetwiste leider, Hollands buurgewesten als secondanten, de landgewesten als toeleveranciers, arbeidsreserve en achterland, en de Generaliteitslanden en koloniale gebieden als wingewesten. Ook op cultureel gebied hadden de kustgewesten al spoedig de leiding genomen. Ze bouwden daarbij voort op hun eerdere bloei, die al in de zestiende eeuw een verschuiving van het culturele zwaartepunt van Oost naar West en de overvleugeling van de land- door de zeegewesten had ingeluid. Maar ze werden daar ook in gesterkt door een migratie zonder weerga: keer op keer kwamen golven Vlamingen, Brabanders, Walen, Luikenaren, Duitsers uit allerlei territoria, Scandinaviërs, Engelsen, joden uit Zuid- en intussen ook reeds uit Centraal-Europa zich in de Republiek vestigen. Samen met nieuw kapitaal of nieuwe arbeidskracht brachten ze tevens nieuwe goederen, nieuwe ideeën, een nieuwe smaak en nieuwe gedragscodes binnen, zodat de levensstijl er ingrijpend door werd beïnvloed. Daar - vooral in Zeeland, Holland en Friesland - werden de uitvindingen gedaan en kwamen de technische vernieuwingen tot stand op het gebied van dijk- en molenbouw, | |
[pagina 604]
| |
scheepsbouw en navigatietechniek, vestingbouw, werktuigen en instrumenten, handel en bedrijfsvoering, verzekering en bankieren, die de voorwaarde voor de sprong vooruit en de grondslag van veel van de economische successen van de Republiek vormden. Vanuit Holland werd geleidelijk de landstaal gestandaardiseerd, Holland werd het centrum van de boekproductie, in Holland werden de meest vernieuwende denkbeelden ontvouwd en ontsponnen zich de - soms felle - debatten over de aard van de kosmos, de wereld, de natuur en het leven, over de vormgeving van de politieke instituties, de vrijheid van geloven en handelen, en de ethiek van het samenleven, waaraan door velen hartstochtelijk werd deelgenomen. Holland gaf ook de toon aan van architectuur, schilderkunst en literatuur. Het expansieve, zich ook sociaal snel transformerende gewest bezat voor dat alles het benodigde kapitaal, genereerde de vraag, organiseerde de markt en ontwikkelde langzaamaan een eigen stijl die op haar beurt weer de vraag stimuleerde. De territoriale verschuiving van de machtsbalans in de Republiek werd symbolisch verbeeld in de strijd om de Bataafse erfenis: hoewel het landgewest Gelre er de oudste rechten van opeiste, wist Holland zich de geschiedenis van de Bataven als het kernverhaal over zijn identiteit, normen en waarden toe te eigenen en de mythische Bato als zijn stamvader te profileren. Een tweede verschuiving was meer sociaal van aard. De sterk inheemse koopmanscultuur die tot dan toe de vanouds relatief hoog verstedelijkte Noord-Nederlandse samenleving had beheerst, werd geleidelijk overdekt door een aristocratisering van de elites, op haar beurt ondersteund door een hofcultuur van internationale snit. Niet dat de inheemse waarden verdwenen: burgerzin, arbeidsethos, een gevoel van uitverkiezing, lokale identiteit, inspraak, overleg en consensus bleven ook onder de nieuwe aristocratie de toon aangeven; ze waarborgden de sociale vrede. Maar naar buiten toe kwamen er nieuwe waarden bij en deed de Republiek haar best om zich als een Europese natie onder de andere naties te doen gelden. Hoewel de culturele dynamiek rond 1650 dus onmiskenbaar van Holland uitging, betekent dat beslist niet zonder meer dat de andere gewesten geleidelijk op achterstand kwamen. Op allerlei gebieden spande zich een netwerk van materiële en immateriële contacten over het land. In wegen en waterwegen, bestuurslichamen, garnizoenen en kerkelijke instellingen, scholen en boekhandels manifesteerde zich de culturele eenwording van het territorium van de Republiek en met name dankzij deze voorzieningen bleven ook zij onverminderd in de voorwaarden voor culturele bloei delen. Zeker in de steden - mogelijk ook op het platteland - bleef de scholingsgraad er minstens even hoog, soms misschien wel hoger dan in Holland. Op religieus gebied wist de gereformeerde kerk er een grotere eenvormigheid door te drukken dan in de kustgewesten, waar de burgerlijke overheid, steeds met de delicate balans tussen handelsbloei, privaat initiatief en openbare orde voor ogen, meer verschillen op politiek en religieus gebied gedoogde. Die grotere religieuze uniformiteit en het natiegevoel dat de gereformeerde kerk als een van de stichtingsfactoren van de Republiek, het nieuwe Israël, in alle gewesten onmiskenbaar onder haar lidmaten verspreidde, moeten het cultureel peil van de landgewesten en hun aansluiting bij de kustgewesten per saldo ten goede zijn gekomen. Waar de motor van de handel ontbrak vervulde zij immers een alternatieve aanjaagfunctie voor scholing, vorming en cultuur, hoe terughoudend zij op onderdelen ten aanzien van de populaire cultuur ook geweest moge zijn. Tegelijkertijd groeide er zowel bij protestanten als bij katholieken in bijbeltaal, religieuze | |
[pagina 605]
| |
gewoonten en vrome zang een natie-omspannende eenheid van dagelijkse geloofsbeleving, die op haar beurt ook weer natievormend moet hebben gewerkt. Maar vooral ook bleven de landgewesten tijdens de oorlogen een zeer belangrijk doorgangsgebied, waar grote aantallen soldaten, vluchtelingen en migranten uit de terriroria van het Duitse Rijk en overig Europa kortere of langere tijd verbleven en er de cultuur in beweging hielden. In Holland zelf was een zeer aanzienlijk deel van de culturele bloei - van schoolwezen en boekdrukkerij tot wetenschap en schilderkunst - trouwens te danken aan inkomelingen, of kinderen daarvan, afkomstig uit de andere gewesten, uit dissidente groeperingen en vooral ook uit het buitenland: van Stevin tot Descartes, van Comenius tot Spinoza, van Frans Hals en Artus Quellinus tot Joost van den Vondel en Anna Maria van Schurman. De interne bloei van denkleven en cultuur kan dan ook niet los worden gezien van de zuigkracht die de bloeiende kern van de Republiek op grote delen van Europa uitoefende.
.......
De nuance die er ligt tussen eenheid en eendracht moet echter niet uit het oog worden verloren. Alleen de buitenstaander kon de Republiek een eenheid wanen. Intern bleef zij sterk verdeeld. Er bleven scherpe ideologische tegenstellingen bestaan over de manier waarop aan die eendracht een politieke vorm moest worden gegeven, stedelijk, gewestelijk, en binnen de Unie. Ook intern werd de dynamiek van het maatschappelijk leven beheerst door conflicten, groepen en facties. Het samenspel tussen het onmiskenbare inzicht in het belang, ja de noodzaak van een zekere vorm van eenheid enerzijds, en de middelpuntvliedende krachten binnen het bestel van de Republiek anderzijds, heeft naar onze overtuiging voor een belangrijk deel de kleur van haar cultuur bepaald. De uiteenlopende en rivaliserende gewestelijke identiteiten, het interconfessioneel verkeer in de alledaagse gedoogvorm van de omgangsoecumene, en de debatcultuur van de maatschappelijke middengroepen maakten de burgers niet alleen bewust van de verscheidenheid aan opinies en argumenten, maar noopten hen er ook toe praktische en werkbare vormen van consensus uit te vinden om de samenleving leefbaar te houden. Zulke vormen van consensus werden vervolgens gelegitimeerd met een verhaal over de oorsprong, de wording of het doel van de identiteit van stad, gewest of land dat alle groepen onder één noemer moest kunnen samenbrengen: de Bataafse mythe, Neêrlands Israël, de Oranjes als vaderbeeld, de Uniegedachte, de ‘gulden eeuw’, de vrijheidsstrijd, het vaderland als ‘neder’-Duitsland, de eenheid van de taal; maar ook: streekkarakters, gewestelijke identiteiten en stadsculturen, tot uitdrukking gebracht in stadsaanzichten, gewestelijke of lokale geschiedschrijving en plaatselijke liedboekjes. Die verscheidenheid, spanning en diversificatie lagen dan ook ten grondslag aan de bloei van hun cultuur. Tegenover visies die de ‘Gouden Eeuw’ als de resultante van één enkele samenballing van elkaar versterkende factoren willen zien, of die haar eenvoudig op de top van een vloeiende curve willen plaatsen als was zij de speelbal van hogere krachten, stellen wij in dit boek veeleer de vraag of het juist niet de interne verschillen en geschillen zijn geweest die de kracht en rijkdom van de Republiek uitmaakten en ook in Holland zelf de dynamiek van de cultuur versterkten. Het is zaak de nieuwheid van de Republiek daarbij niet te overdrijven, noch ten opzichte van andere Europese landen noch ten aanzien van haar eigen verleden. Veel nieuwe wijn ging in oude zakken, en die konden de gisting ook niet altijd aan. | |
[pagina 606]
| |
We moeten er dus voor zorgen de accenten van het nieuwe daar te leggen waar ze thuishoren. Oude zakken waren er genoeg, de Republiek was beslist niet uit het niets geschapen: hechte instellingen en structuren beheersten het leven van dorpen, ambachten, steden, waterschappen en gewesten. Ook in het experiment met het politieke concept van de Republiek zelf was niet alles nieuw. Integendeel, de Opstand slaagde erin oude politieke structuren weer voor enkele eeuwen vast te leggen en de Republiek min of meer af te sluiten voor modernere vormen van bestuurscentralisme en staatsbureaucratie. Dat betekent niet zonder meer dat de Republiek een conservatief staatsbestel had, want het eigene van de Noord-Nederlandse ontwikkeling is juist geweest dat oude structuren van nieuwe betekenissen werden voorzien, en dat schijnbaar verouderde instellingen in de praktijk een goed geoliede en gladjes werkende staatsmachine bleken te kunnen waarborgen. Als we even afzien van de werkelijk uitzonderlijke positie van de prins-stadhouder, bleek die machine twee eeuwen lang solide genoeg om alle spanningen op te vangen die de verschillen van godsdienstige overtuiging en ideologie, de wisselvalligheden van de welvaart, de verscherping van de sociale verhoudingen en de politieke ruzies van Europa keer op keer weer opriepen. De buitenlanders hadden dat goed in de gaten. Ze verwonderden zich over de delicate balans tussen de verschillende componenten van de macht: de stedelijke en gewestelijke regenten en de confederale instellingen, maar ook het politiek en moreel gezag van de prins en de feitelijke bestuursmacht van de Hollandse raadspensionaris, zonder nog te spreken van de nauw verholen tegenstemmen van de dissenters en de onmiskenbare presentie van het ‘grauw’ - tegenstemmen die zelden rechtstreeks werden gehonoreerd maar wel degelijk gehoord en beluisterd. Kenmerkend voor dat bestel in Europees perspectief is de notie van speelruimte. Meer wellicht dan elders in Europa had geen enkele bestuursinstantie de macht voor zich alleen, maar moest er worden onderhandeld in de ruimte die de formele instellingen van de staat en de informele instituties van de samenleving de gesprekspartners en medespelers boden. Het politieke en sociale bestel van de Republiek was in 1650, om het eenvoudig te zeggen, nog niet dichtgetimmerd. Het vertoonde op allerlei niveaus de speling die nodig was om dat op het eerste gezicht zo weinig systematisch opgebouwde bestel soepel te doen werken en fricties tot een aanvaardbaar minimum te beperken. De metafoor van de markt helpt dat proces inzichtelijk te maken. Niet alleen economisch functioneerde de Republiek - vooral de kustgewesten natuurlijk maar in hun gevolg toch ook de landgewesten - als een immense markt, waar producten werden gemaakt, samengebracht, verhandeld en verscheept. Aan die materiële markt beantwoordde ook een meer immateriële marktstructuur: de markt als metafoor voor een samenleving waarin ook symbolische goederen of waarden werden verhandeld. Buitenlandse waarnemers zagen het ook hier weer scherp: de Nederlanders handelden in cultuur, ze traden op als makelaars van hun eigen cultuurproducten en van die van anderen. De Republiek was een diffusieland waar cultuur werd aangedragen, getransformeerd en weer verder doorgegeven. Cultuur moet hier breed worden gezien. Het gaat niet alleen om culturele artefacten zoals schilderijen, prenten of boeken, maar ook om normen en waarden zoals patronage en vriendschap, vertrouwen en krediet, eer en loyaliteit. Zulke waarden waren het object van onderhandeling en afspraken. Ze vormden het fundament van de stabiliteit van de samenleving. Ze konden dat ook omdat in de publieke ruimte een hoge mate van neutraliteit in acht werd | |
[pagina 607]
| |
genomen, die de normen en waarden niet tot het kenmerk van één bepaalde groep maakte maar hun algemene geldigheid voor alle burgers en inwoners erkende. Zowel speelruimte als markt verwijzen naar een samenleving waarin voluntarisme en vrijwilligheid hoog in het vaandel stonden geschreven. Hoewel we de dwang die van de sociale cultuur kon uitgaan niet moeten onderschatten, ligt daar ongetwijfeld het meest eigene van de Nederlandse samenleving anno 1650, zeker ten opzichte van strak gereguleerde samenlevingen als die onder de vorsten van de Duitse territoria, en onder de Franse of de Spaanse kroon. Die keuzevrijheid, de politieke ‘vrijheid’, was - het is maar een schijnbare paradox - juist ook de reden waarom Nederland geleidelijk naar een eenheid kon groeien. Oude publiekrechtelijke vormen van verplichte samenwerking zoals de gilden, of gewoonterechtelijke zoals de gebuurten, werden verrijkt met nieuwe vormen van vrijwillige vereniging gebaseerd op gemeenschappelijke interessen of belangen in het raam van de ‘vriendschap’: discussiegroepen, literaire verenigingen, religieuze conventikels, muziekbeoefening. Ze vormden het voorland van de erkenning van de waarde van het individu en de persoon, en van de komende scheiding tussen een zelfgekozen, zelf vormgegeven private sfeer en de publieke ruimte. Door die vrijwillige inzet, beloond met de erkenning door de groep van gekozen gelijken, werd de rijkdom van de Noord-Nederlandse samenleving geschraagd en gedragen. De op verplichting geschoeide standsculturen verdwenen beslist niet maar werden verrijkt met meer op vrijwillige participatie gebaseerde groepsculturen. Zulke nieuwe verenigingsvormen kwamen ook wel onder de culturele of sociale elites elders in Europa op. Kenmerkend voor de Republiek was echter de massale deelname van de bevolking aan de nieuwe groepsculturen door het grote belang en de actieve plaats die de middengroepen met name in de stedelijke samenleving wisten te verwerven. Beide, de nieuwe vormen van vereniging en de participatie van de middengroepen stonden op hun beurt dan ook weer in nauw verband met de hoge graad van verstedelijking, het dichte verkeersnetwerk en de - zeker in 1650 - nog relatief geringe breedte van het sociale spectrum. Door hun debatcultuur, die vrijwel zonder uitzondering alle aspecten van het maatschappelijk leven raakte, en door allerlei vormen van burgerlijke representatie - van de schouwburg tot de schilderkunst, van het woonhuisinterieur tot de feestcultuur - lieten de burgerlijke middengroepen een krachtige stem horen waarvoor de regenten zich niet steeds straffeloos oostindisch doof konden houden, als zij zich al niet gretig in dat koor mengden. Tegelijk daarmee werden solide grondslagen gelegd voor een inheemse cultuur van burgerlijkheid die voortdurend de supranationale neigingen tot aristocratisering en kosmopolitisme naar de kroon zou blijven steken.
.......
De hier gekozen optie van een ijkjaar maakt het niet mogelijk antwoord te geven op de vraag naar het hoe en waarom van de culturele dynamiek, aangezien dat een analyse van de ontwikkeling op de lange termijn zou vergen. De formule van het ijkjaar is echter wel bij uitstek geschikt om heel het veld van factoren open te leggen dat de dynamiek heeft kunnen bevorderen. Ook moeten we de vraag blijven stellen wat precies de betekenis van het ijkjaar in de ontwikkeling van de cultuur van de Republiek was: was de eendracht nu werkelijk ver- | |
[pagina 608]
| |
worven of vormde ze veeleer een basisprogramma dat voortdurend opnieuw moest worden gedefinieerd en geoperationaliseerd? Omdat de Republiek uit sociale groepen met enorme verschillen in economisch vermogen, financiële armslag, sociaal kapitaal, culturele vorming en levensstijl bestond, waren er grenzen aan de cohesie van de cultuurgemeenschap die de Verenigde Provinciën vormden. De politieke eendracht moge het hoogste goed voor die samenleving zijn geweest, ze moest in het dagelijks leven dag in dag uit bevochten worden. Het is goed daartoe nog eens naar de buitenlanders te luisteren en het beeld te bekijken dat zij van de Republiek gaven. Hoe kwam het dat een buitenlander in het doorgangs- en immigrantenland dat Nederland toen was toch onmiddellijk zei: ‘Dát is nu typisch Nederlands’? (Ze zeiden natuurlijk ‘Hollands’, want buiten het gewest Holland sloten de meesten hun ogen, hun oren en hun neus.) En hoe kwam het dat ze daar allemaal hetzelfde oordeel over hadden? Uiteraard bracht elke buitenlander ook zijn eigen wensdromen van welvaart, welzijn en geluk mee. Het zou dwaas zijn hun getuigenissen al te letterlijk te nemen. Maar juist door hun afstand tot de alledaagse leefwereld waren ze in staat de vinger te leggen op de pols van wat de Noord-Nederlanders bewoog, en de motor van de Noord-Nederlandse cultuur te ontdekken. Een aantal elementen uit hun vertoog springt dan in het oog: een fijnmazig onderwijsstelsel en een hoog niveau van algemene ontwikkeling, die het debat stimuleerden en ten grondslag lagen aan de bloei van zowel techniek als wetenschap; veel particulier initiatief, in een grote vrijheid van spreken en vereniging; de alomtegenwoordigheid van religie, als organisatievorm, als gespreksstof, bij de sociale zorg, en voor de legitimatie van de publieke zeden; ontvankelijkheid voor wat de buitenstaander inbrengt, maar enigszins afwachtend en afstandelijk, zonder zich onmiddellijk te geven, zij het wel met een scherp oog voor het nut; vandaar een handelsgeest en een onfeilbaar gevoel voor markt en makelaardij op alle terreinen van de samenleving: economisch, sociaal, maar ook cultureel (de uitgeverij, de kunstmarkt). Wat waren in hun ogen dus de motoren van de cultuur in zeventiende-eeuws Nederland? Wat maakte haar in Europa zo bijzonder? Wat stuwde haar en hield haar in beweging? De eerste motor is zonder enige twijfel de religie. Wie de religie tussen haakjes zet kan de cultuur van de zeventiende eeuw niet begrijpen. Religie was niet alleen een bron van geloof, geestelijk leven en maatschappelijke normen, maar ook en vooral het filter waardoor de wereld werd waargenomen, bekeken en beoordeeld, en een bron van rechtvaardiging voor het persoonlijke en collectief handelen. Religie vatten we hier op in een brede zin: niet alleen en niet zonder meer de kerken als instituties, maar vooral de voortdurende verwijzing naar religieuze waarden en belangen als spiritueel bindweefsel van allerlei sociale groepen en als centraal herkenningspunt van al degenen die zich in de Noord-Nederlandse samenleving thuis wilden voelen. Juist door de afstand die de staat tegenover de heersende kerk bleef innemen, kon de religie een bindende factor worden waarvan niemand werd uitgesloten; en vandaar weer een motiverende factor die uitstraalde naar alle sectoren van de samenleving. De tweede motor ligt in datgene wat door de hoogontwikkelde culturele infrastructuur van de Republiek samen met de politiek gefundeerde vrijheid van spreken werd mogelijk gemaakt: het actieve denkleven, beter nog: de discussie over de grondslagen van het denken, van wetenschap en handelen, de vorm van de samenleving en de kleur van de cultuur. Niet | |
[pagina 609]
| |
voor niets werd de vrijheid van wetenschapsbeoefening in de Republiek unaniem zo hoog geprezen. Natuurlijk konden de buitenlandse tirannen die lofzang in hun zak steken. Ook in de Republiek werd trouwens wel eens iemand om zijn ideeën vervolgd: socinianen, spinozisten en andere (al dan niet vermeende) vrijdenkers moesten toch wel op hun tellen passen. Maar de observatie is op zichzelf juist. Ze plaatst ons op het spoor van een reeks dwarsverbanden: die tussen het denkleven, de kunsten en de architectuur; de bloei van de wiskunde, de techniek, ontdekkingen en uitvindingen, ruimtelijke ordening (de inpolderingen!), handel en industrie; de band tussen filosofie, ethiek en pedagogiek, en vandaar met de sturende waarden van de Noord-Nederlandse samenleving. Tussen de concrete vormgeving van het leven en de reflectie over de werkelijkheid bestond zo een voortdurende wisselwerking die aan de Noord-Nederlandse samenleving haar herkenbaarheid verleende, over alle verschillen en alle differentiatie heen. Die eigenheid lag niet zozeer in maatschappelijke structuren, in waarden of in gebruiken, maar boven alles in de manier waarop men in die samenleving met denken en doen, leven en samenleven omging, dus in de wederzijdse betrokkenheid van de Noord-Nederlanders op elkaar.Ga naar eind1 |
|