Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
(1987)–Hans Freudenthal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
SuusGa naar voetnoot*Lieve Suus, Voor het laatst spreek ik je toe nu je hier ligt opgebaard. Ik ben ertoe in staat dank zij de steun die ik in deze moeilijke dagen van onze kinderen en vrienden mocht ontvangen. Wat je voor de wereld en speciaal die van het onderwijs hebt betekend en zult blijven betekenen, is zojuist uitgesproken en samen met de gevoelens van velen vertolkt. Ik beperk me ertoe ervan te getuigen wat je voor mij bent geweest, voor ons, voor ons gezin. ‘De winternacht die naar geen lente zweemde,
bracht mij tot jou als vreemd'ling uit den vreemde.’
Dat was vijfenvijftig jaar geleden. Vierenvijftig jaren zijn wij getrouwd geweest. Je hebt me vier kinderen geschonken - een vreemde term want ze waren, ze bleven van jou. Jij hebt ze gevoed en opgevoed, voor ze gezorgd en tot het laatste toe hun zorgen gedeeld waar ik te kort schoot. Elf kleinkinderen mogen we de onzen noemen, maar vooral de jouwen. Met onze eenentwintig staan we op de foto voor onze gouden bruiloft. Je hebt me meer geschonken: vanaf de eerste tot de laatste dag je liefde die ik niet kon evenaren. We hebben lief en leed gedeeld; van het leed viel jou het zwaardere part ten deel. Hoe hebben twee mensen, zo verschillend geaard, het een halve eeuw en langer zó met elkaar kunnen vinden? Twee met elkaar strijdige onverenigbare karakters, verenigd elkaar aanvullen? Wat moet ik voor jou geweest zijn dat je het zo lang met mij hebt kunnen bolwerken - ik ben er trots op. En jij voor mij? | |
[pagina 366]
| |
Mijn verbeeldingskracht schiet te kort om me een leven, lijkende op dat met jou, zonder jou voor te stellen: die brede scala van menselijke gevoelens en driften en nimmer sleur. We hebben zware stormen samen getrotseerd en in de zwaarste ben jij het geweest die het voortouw hebt genomen. Het sterkste was je als je alleen voor iets stond: toen ik op de Weteringsschans, toen ik in het kamp in Havelte zat. Je bent in de oorlog, met name in de hongerwinter, de straat en de boer op getrokken om voedsel en brandstof te bemachtigen. Voor je gezin, maar ook voor familie en vrienden van me in de kampen. Nog jaren na de oorlog was ploeteren de leuze. De jouwe, terwijl ik al weer werk mocht verrichten waarvoor ik in de wieg was gelegd. Een halve eeuw of langer zijn we met elkaar opgetrokken, bergen en bossen in, met onze kinderen en zonder, weer of geen weer, de wereld van kunst en wetenschap door, elk met zijn eigen voor- en afkeur, langs wegen die elkaar telkens weer kruisten en waar ondertussen de een de ander in het oog bleef houden. En de wijde wereld van de gevoelens die ons dan vlijmscherp scheidden en dan innig verenigden. Wat ben jij altijd flink geweest! Flink als voorbeeld voor mij en om me uit de put te helpen. Ik weet dat dat je laatste zorg is geweest: hoe zal Hans het zonder mij klaarspelen? Wees gerust, meisje, je hebt me geleerd je flinke jongen te zijn. Ik heb me nooit kunnen voorstellen dat ik jou zou overleven. Nee, niet overleven. Je blijft voortleven tot de laatste snik van mijn gedachten en gevoelens. En als ik nu ‘tot straks’ zeg, bedoel ik het ogenblik dat ik weer je onvergetelijke stem in me hoor zeggen: wees flink, Hans. |
|