Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
(1987)–Hans Freudenthal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
1Een opgeschoten jongen kwam fluitend en met losse handen zijn bakkerskar besturend de brug affietsen. Een voddenkoopman, die van de andere kant kwam, stapte van zijn bakfiets af om een oude krant op te rapen. Hij las eventjes de kop ‘Chamberlain voor het Lagerhuis’. Dus een hele oude. Met op enkele meters afstand de brug vond hij het niet meer nodig op te stappen. De bakfiets versperde de smalle straat. Een voetganger met jodenster kwam in de blokkade terecht. ‘Hé Chamberlain,’ riep de voddenkoopman de voetganger toe, die opkeek of hij net wakker werd gemaakt, ‘waar is je paraplu?’ De voetganger lachte of hij het de natuurlijkste zaak van de wereld vond dat een voddenraper hem met Chamberlain vergeleek, maar ondertussen staarde hij in de grote etalageruiten aan de overkant om vast te stellen wat er van klopte. Een fietser, die de brug af kwam racen, miste hem maar net. Toen hij voorbij was, draaide hij zich om en beet de voetganger toe: ‘Sufferd!’ Het was een antiekwinkel waar hij voor bleef staan toen hij de overkant bereikte, een grote winkel met hoge brede spiegelruiten. Hij had net zo goed voor een blinde muur kunnen blijven staan, alsof hij de klinkers wilde tellen, maar dat zou een raar gezicht zijn geweest, een aanleiding voor passanten om zich om te draaien of hem iets na te roepen. Hij bleef dus naar het mahonie-houten penanttafeltje tussen de twee grote barokkasten van gebarsten donker eikehout kijken. Want er zijn bepaalde dingen - als je erover nadenkt, moet je het staand doen. Of zittend - dat zijn weer andere dingen. Of liggend, op je linkerzij, op je rechter-, of door de kamer benend; of de trap op lopend, of met een | |
[pagina 232]
| |
potlood spelend, of lui in je leunstoel liggend met je handen in je haar, of zoemend, of uit het raam kijkend. Bij elke geestelijke bezigheid hoort een bepaalde bezigheid van je lichaam waar je rekening mee moet houden of het lukt je niet. Zijn grootvader bij voorbeeld - daar dacht hij net aan - hij zou nu negenentachtig zijn als hij hier was gebleven, want hij was nogal kras geweest, al liep hij zo krom als een boog. In Westerbork begon hij te sukkelen - ziekenhuis enzovoort - terwijl hij vroeger nooit ziek was geweest, en dat transport naar Polen is hij zeker niet te boven, gekomen. Uit het verkeersgeluid in zijn rug klonk een schrille fietsbel. Die stoorde hem in zijn overpeinzingen en hij kon de draad ervan niet weer oppakken. Als je je gedachten zo maar met je mee kon tronen! Maar er is niets dat even onbetrouwbaar is als dat wat je meent altijd bij je te hebben. Als je dat penanttafeltje wilt zien, hoef je enkel maar hier voor de etalage te staan en je ogen open te doen. Maar je gedachten... Op het penanttafeltje lagen als bij toeval vier boeken en op een van die boeken stond een kandelaar van gesmeed ijzer. De andere boeken waren eender gebonden, misschien delen van een meerdelig werk. Een achttiende-eeuwse band, octavo, lichtbruin varkensleer, met op de rug gouden versierselen en gouden letters op groene ondergrond. Het groen en het goud waren verbleekt en de man met de jodenster trachtte vergeefs de titel de ontcijferen. Hij meende zoiets als ‘Plinius’ te lezen, maar hij kon zich niet voorstellen welke Plinius-editie dit kon zijn, octavo in drie delen van zoveel bladzijden. Als het tussen drie en vijf uur was geweest, zou hij de winkel binnengestapt zijn, maar met zijn jodenster en zijn joods uiterlijk wilde hij het nu liever niet riskeren. Het vierde boek was de Charactères van Labruyère - daar zou een Plinius goed bij passen - in elk geval iets heel geschikts om door een achttiende-eeuwer op bed gelezen te worden, als voorbereiding op de volgende dag, bij het schijnsel van een kaars die neergezet werd op het boek als de lezer het dicht had gedaan om te slapen. In zijn jongensjaren had hij ook op bed gelezen - alles wat hij te pakken kreeg van Old Shatterhand tot en met de Untergang des Abendlandes, maar langzaamaan was lezen iets anders voor hem | |
[pagina 233]
| |
geworden: werken, excerperen, naslaan, opzoeken, uitzoeken, bladeren - iets dat je deed aan je bureau, dat doorboog onder de last boeken, of naast reeksen boekenrekken, waar tussen honderd boeken die je koud lieten er één stond dat je aanging, een enkel boek waar op bladzijde 97 de derde regel van de voetnoot iets bevatte dat elders geciteerd was - fout geciteerd natuurlijk, en om te weten hoe dat precies in elkaar zat, moest je dit boek en deze bladzijde 97 en die regel 3 van de voetnoot hebben. Een landkaart in een lijst hing boven het penanttafeltje. Precies uit ‘Wagenaar’ gestolen - hij zou met zijn ogen dicht de bladzijde kunnen aanwijzen. Hij hield van die ouderwetse landkaarten met de dikke, onhandig gekleurde grenslijnen, schepen, burchten, dieren en tafereeltjes, maar hij haatte ze evenzeer, want hoeveel boeken zijn er niet geplunderd vanwege landkaarten en prenten! Een fatsoenlijk antiquair doet dit niet, maar je hebt van die gewiekste handelaars die hun publiek kennen en voor een titelprent meer durven vragen dan voor het hele boek en het krijgen ook. Toch zou hij graag een mooie kaart in zijn studeerkamer willen ophangen en herhaaldelijk was hij al een winkel binnengestapt waar in de etalage van dat mooie spul hing. Maar voor hij er een vijf à tien gulden voor kon neerleggen, zag hij daar ergens uit een donkere hoek een fleurig boekje naar hem toe glimmen en wanneer hij er naderbij kwam, bleek hem dat dit nu net iets was dat hij kon gebruiken en was die kaart al vergeten die hem naar binnen had gelokt. ‘Hé Sander,’ zei iemand met een jodenster en gele molières en tikte de man die door de ruiten keek met zijn wandelstok op zijn linkerschouder. Die keek om, trok een zo verblijd mogelijk gezicht en begroette zijn collega, die hij vóór de oorlog dagelijks had gezien, maar nu hoogstens toevallig op straat tegenkwam. ‘Daag Sjaak,’ zei hij, greep de uitgestoken hand en schudde die iets te hevig. ‘Wil je zo'n harnas kopen?’ vroeg Sjaak hem, en Sander keek om, want dat er ook harnassen in de etalage stonden, was hem nog niet opgevallen. ‘Nee, dan liever een mitrailleur,’ zei hij, een beetje trots op zijn slagvaardigheid die hij anders alleen bezat als hij op het geduldig | |
[pagina 234]
| |
wachtende papier aan een geschreven een te schrijven volzin moest knopen. Een Duitse soldaat met een gevulde aktentas ging voorbij en het leek of ze in een gesprek over mitrailleurs waren verwikkeld en met het vervolg liever wachtten tot de lucht weer gezuiverd was. Ondertussen kwamen er van de andere kant twee met driehoeksspeldjes en Sjaak Vellemans vond het gepast zijn vriend Sander Begaas te beduiden dat het beter was het gesprek in de zijstraat te vervolgen. Het gesprek ging er natuurlijk over wie ze de laatste dagen hadden weggehaald. Mr Sjaak Vellemans was er als lid van de Joodse Raad goed van op de hoogte en lichtte zijn vriend dr Sander Begaas in, met alle interessante bijzonderheden (die was boven de negentig, die was ziek, die is onderweg overleden, die is uit de transportauto gesprongen en ondergedoken, die is de volgende dag vrijgelaten - stempel met een nummer boven de 110000). Sander Begaas was gemengd gehuwd, drie kinderen, en het volgende onderwerp van gesprek waren dus de kansen van de gemengd gehuwden gespaard te blijven van Westerbork, Polen, enzovoort. Na deze en al die andere oppervlakkigheden nam het gesprek een wending naar het serieuze toen Sjaak informeerde waar zijn vriend vandaan kwam. ‘Van het Huis met de Beelden,’ zei hij en wees met zijn duim over zijn schouder naar een Renaissance-herenhuis met twee stoepen. ‘Wat doe je daar?’ wilde Sjaak weten. ‘Ik werk daar geregeld in de bibliotheek.’ ‘Bibliotheek?’ vroeg Sjaak hem verbaasd, ‘ik dacht dat het een museum was.’ ‘Er zijn er meer die dat denken,’ zei Sander, ‘maar ze hebben daar een mooie bibliotheek. Een beetje ouderwetse bibliotheek, maar dat is precies wat ik nodig heb.’ De ander keek hem ongelovig aan. ‘Het is geen openbare bibliotheek, mijn ster hindert dus niet.’ ‘Hèhè, geen openbare bibliotheek - als ik dat had geweten.’ ‘Nou, ik denk niet dat er wat van jouw gading in is. Maar doe me een plezier en praat er niet over. Er komen al te veel joden | |
[pagina 235]
| |
die erachter zijn gekomen dat het geen openbare bibliotheek is. Als toevallig een nsb-er aan de overkant woont en merkt dat daar geregeld joden binnenlopen, hebben ze in minder dan geen tijd de ss aan de deur en die zal de bibliothecaris wel leren wat een openbare bibliotheek is, desnoods in Vught.’ ‘Zijn die mensen daar allemaal goed?’ begon Sjaak opnieuw. ‘Het personeel is prima. Behalve op de redactiekamer. Daar hebben ze een nsb-er moeten aanstellen, maar die vent is zelfs te dom voor potloden slijpen. Wanneer de radioberichten worden doorgegeven, sturen ze hem altijd met een dwaze opdracht de kamer uit. Hij heeft tot nu toe niets gemerkt.’ ‘En het publiek?’ ‘Publiek is er enkel in de bibliotheek en in zo'n oude bibliotheek komen geen nsb-ers.’ ‘Ik zal je hier eens komen bezoeken,’ beloofde Sjaak, ‘fietsvergunning heb ik niet, anders was ik al lang bij je thuis aan komen lopen, maar zonder fiets is het me te ver. Als je hier te bereiken bent, is het heel iets anders. Wanneer kom je hier altijd?’ ‘Haast dagelijks.’ ‘En dan zit je in de bibliotheek?’ ‘Ja, maar niet altijd in de leeszaal. Soms dwaal ik ergens tussen de boekenrekken en dan is het een hele klus om me te vinden, in dat labyrint.’ ‘Zit er geen Minotauros in?’ vroeg Sjaak en hij lachte zelf over die grap. ‘Nee, maar zo'n bibliotheek is zelf een Minotauros. Die eet je op. Die verslindt je als je er niet op verdacht bent. Gelukkig is er een verschil of je van bibliotheken houdt of van boeken. In het laatste geval word je bibliothecaris en in het eerste word je... ja, dan kun je van alles worden want boekenliefhebberij past overal bij. Of omgekeerd: boekenliefhebber word je alleen maar als je nog voor iets anders belangstelling hebt.’ ‘Je bedoelt...’ ‘Ik bedoel, als je ook belangstelling hebt voor iets dat ín de boeken staat.’ Hij sprak met grote overtuigingskracht. ‘Anders word je bibliothecaris.’ ‘Lezen bibliothecarissen boeken?’ | |
[pagina 236]
| |
‘Ja, zoals er bakkers zijn die ook brood eten en koekebakkers die snoepen. Je kunt bibliothecaris én boekenliefhebber zijn, maar die twee hebben dan niet veel met elkaar te maken.’ ‘Ik denk dat je met merkwaardige bibliothecarissen te maken hebt.’ ‘En met merkwaardige bibliotheken,’ vulde Sander aan. ‘Ik ben eigenlijk met de neus in de boter gevallen. Vroeger heb ik die bibliotheek wel incidenteel gebruikt, alleen als ze iets hadden dat ik elders niet kon bemachtigen. Toen die verordening afkwam, in 1941 - of wanneer was het precies? - dat we geen openbare bibliotheken meer mochten gebruiken, had ik net een stel boeken uit het Huis met de Beelden bij me en veiligheidshalve bracht ik die als de weerga terug, maar de bibliothecaris vertelde me doodleuk dat de bibliotheek van het Genootschap geen openbare bibliotheek was, dus... Ik ben dus wat ik nodig heb blijven lenen en dat was een uitkomst want de openbare bibliotheken mocht je met je ster niet binnen. De bibliothecaris is een buitengewoon geschikte vent. Ik haal zelf uit de rekken wat ik nodig heb en hij vindt het best, want dan hoeft hij het niet te doen en het is voor hem ook geen plezier om aldoor maar door vier verdiepingen onderweg te zijn om de boeken die je nodig hebt bij elkaar te scharrelen.’ Sander haalde eventjes adem en ging toen door: ‘Verleden maand - ik had echt medelijden met de bibliothecaris, hij was verlegen als een jong meisje, toen hij mij moest zeggen - verleden maand, toen ik in de leeszaal iets zat te excerperen wat ik om zijn omvang niet wilde meenemen, kwam de bibliothecaris bij me en zei me, half fluisterend, want er zat nog iemand bij te werken - hij zei me dat het Bestuur van het Genootschap besloten had, geen boeken meer aan joden uit te lenen, met het oog op het gevaar dat die joden ondertussen opgehaald zouden worden en de boeken niet meer terecht zouden komen, bij voorbeeld als de “Pulsers” zich om de stempels van het Genootschap niet zouden bekommeren en de boeken mee zouden nemen, net als de meubels en de tafellakens. Hij had echt de smoor in die maatregel, maar hij kon er natuurlijk ook niets aan doen - besluit van het Bestuur. Hij stelde | |
[pagina 237]
| |
me nog voor dat ik de boeken die ik moest hebben, op naam van mijn vrouw zou lenen - je ziet wel, hij is een geschikte vent - maar ik moet je zeggen, het kan me weinig schelen. Ik gebruik de boeken nu ter plaatse, daar heeft het Bestuur niets op aan te merken en voor mij is het in zekere zin ook makkelijker als ik de boeken niet naar huis hoef te slepen. Ik gebruik veel tijdschriften en die paar bladzijden die je van zo'n tijdschrift nodig hebt, kan je evengoed ter plaatse bestuderen. Je zit daar heel prettig, in het Huis met de Beelden, en als je een twintigtal boeken uit de rekken bij elkaar hebt gezocht en voor je neer hebt gezet en gelegd op de tafel, het ene opengeslagen op bladzijde 100 en dan wordt wat geciteerd, en dan sla je het andere open op bladzijde 150 en dan heb je weer het eerste nodig op bladzijde 70 en dan leg je het tweede boek, geopend zoals het is, om zo te zeggen als bladwijzer op het eerste bij bladzijde 100, want die bladzijde 100 zou je straks nog nodig kunnen hebben, en dan blader je naar bladzijde 70 en dan komt het derde boek daar weer op, en dan moet je weer naar de zolderverdieping bij de Verzamelde Werken en daar blijf je een uur hangen, omdat je in het deel dat je nodig hebt bij het openslaan juist iets bijzonder aardigs ontdekt dat van het grootste belang is voor een kwestie waar je binnenkort aan moet beginnen. En als je de hele dag op de zolder zou blijven hangen, zou het ook niet hinderen. De conciërge zou je wel komen waarschuwen wanneer het tijd zou zijn naar huis te gaan en als je de volgende ochtend de leeszaal weer binnenkomt, liggen de boeken daar nog net zo op de tafel als je ze gisteren hebt achtergelaten - een boek opengeslagen op bladzijde 70, met een boek dat op bladzijde 150 geopend is als bladwijzer op bladzijde 100, en een derde boek daar bovenop, en je grijpt naar het vierde en dat schuif je naar links, en het vijfde, dat schuif je helemaal opzij, dat is niets van je gading, en in het zesde ligt nog een gesloten enveloppe met een brief erin, gedateerd januari 1867, waarin de afzender - zekere Everardus Johannes Potgieter - de bibliothecaris verzocht hem niet kwalijk te nemen (“Potgieter?” vroeg Sjaak tussendoor - “Ja Potgieter,” zei Sander) dat hij het boek zo lang heeft gehouden, en met die brief tijg je naar de tegenwoordige bibliothecaris, die zich als het ware gevleid voelt, | |
[pagina 238]
| |
dat E.J. Potgieter hem uit het hiernamaals een brief schrijft...’ ‘Wat hebben jullie met die brief gedaan?’ wilde Sjaak weten. ‘Ik mocht hem zelf op de afdeling Handschriften afgeven, en op die manier ben ik ook daar binnengedrongen. Want de bibliothecaris gaat daar niet over.’ ‘Voer je daar nu eigenlijk ook iets uit?’ vroeg Sjaak hem verder. ‘Ja, je zult het niet geloven, maar het is echt zo. Ik schiet heel bevredigend op met mijn werk.’ ‘Bij welk hoofdstuk ben je dan?’ ‘Niet bij één bepaald hoofdstuk, maar bij alle tegelijk. Het opschrijven, in nette hoofdstukken verdeeld, is alleen maar de afsluitende taak. Ik zal het, als de oorlog voorbij is, meteen in de machine dicteren. Voorlopig bestaat het hele werk nog uit een kaartsysteem.’ En dat zal het ook blijven, dacht Sjaak want hij vertrouwde zijn vriend met die merkwaardige geestdrift voor boeken en bibliotheken niet. Hij had zich tot nu toe niet met de geestesgesteldheid van boekenliefhebbers beziggehouden, maar de woordenstroom van zijn vriend was net genoeg geweest om hem daar iets van te doen beseffen. Het is zonde - dacht hij - dat een mens als hij zich in bibliotheken begraaft. Maar iedereen heeft tegenwoordig zijn methode om de kwellende werkelijkheid te ontvluchten. De een noemt de schijnwerkelijkheid die hij voor zichzelf opbouwt Joodse Raad, en de ander stapelt boeken op elkaar en maakt er excerpten en kaartsystemen van. Maar hij verbeeldt zich dat uit zijn schijnwerkelijkheid na de oorlog een boek zal kiemen, terwijl ik weet dat ik na de oorlog weer met beide voeten op de vaste grond zal staan. Misschien wordt het werkelijk een boek - dan zal hij dus zijn leven in de schijnwereld voortzetten als hij weer toegang tot de echte heeft. Sander ging met dezelfde geestdrift door zijn leven in de bibliotheek te beschrijven. Om negen uur 's ochtends begon hij daar; de bibliothecaris kwam meestal pas om half tien, maar de conciërge liet hem binnen om naar de bibliotheek door te lopen. Hij had zijn boterhammen bij zich en bleef doorwerken terwijl de bibliotheek voor het twaalfuurtje gesloten was; ze hadden | |
[pagina 239]
| |
meestal ook nog een kopje koffie voor hem. Ook na het officiële sluitingsuur bleef hij daar nog, meestal tot vijf uur. Van negen tot vijf in de bibliotheek zitten, dacht Sjaak, jongen, jongen, zou je dat vroeger hebben gedaan? Er waren er nog meer die geregeld daar kwamen werken, maar geen zat daar zo lang als hij - vertelde Sander - bij voorbeeld een erratoloog (zo noemde Sander hem voor de grap), dat wil zeggen iemand die drukfouten en dergelijke verzamelde als bouwstenen voor een diepgaande en wijdvertakte psychologie van zetters en stenotypisten. Hij hoefde een boek maar even open te doen of hij ontdekte meteen een drukfout - Nederlandse of Spaanse of wat dan ook; het deed er niet toe - en verklaarde de drukfout volgens een schema dat tot nu toe nooit gefaald heeft. Sinds een maand of drie had die erratoloog het Huis met de Beelden tot werkterrein gekozen en daar werkte hij alle boeken en tijdschriften door die hij niet reeds elders onder handen had gehad. ‘Op de afdeling redactie zijn ze verguld met hem, want hij neemt hun hele correctiewerk waar. Kort geleden heeft hij, toen hij een stuk in handen kreeg dat net naar de zetter moest, de drukfouten voorspeld (onder de voorwaarde dat één bepaalde zetter het stuk moest zetten, en die zetter kreeg dan ook de opdracht). Zijn voorspellingen zijn vrij aardig uitgekomen. Je moet er niet om grinniken,’ ging Sander verder, ‘die erratoloog verdient het absoluut dat men hem van de serieuze kant bekijkt. Maar ik geef toe dat je bij ons (ons dacht Sjaak) ook met minder serieuze gevallen te maken krijgt. Daar komt bij voorbeeld geregeld iemand die aan de unificatie van alle christelijke kerken werkt. Hij gebruikt de bibliotheek eigenlijk meer als zit- en werkplaats, want boeken raadpleegt hij haast niet. Kort geleden heeft hij mij zijn laatste omzendbrief voorgelezen die hij aan de paus en de hoogste instanties van de andere christelijke kerken heeft gestuurd, alsmede aan lagere functionarissen; hij houdt er een hele lijst op na. Het stuk leek me vrij onnozel, maar hij kon me toch een paar mappen antwoordschrijvens laten zien - ook van de paus moet hij er een hebben gehad, maar wat hij me liet zien, was een kopie, die trouwens echt leek, want er stond niets van betekenis in. | |
[pagina 240]
| |
Dan komt er onder het mom van bibliotheekbezoeker elke week een vent die het een of ander te koop heeft - zo terloops maakt hij zijn offertes, altijd zonder succes, maar hij laat zich toch niet ontmoedigen. Kort geleden kwam er een boekenkoopman van het Amstelveld, die evenmin als jij wist dat er in het Huis met de Beelden een bibliotheek was en die bij zijn pogingen om op goed geluk aan de deur oude boeken te kopen in de leeszaal verzeild raakte. Onze boeken bevielen hem niet. Hij bood een kwartje per kilo, werd brutaal toen de bibliothecaris er niet op inging, maakte een hels lawaai - ze kwamen zelfs uit het museum aanlopen om te kijken wat er aan de hand was. We zijn de man ten slotte kwijtgeraakt, geholpen door een ploeg luchtbeschermers, die net passeerde. Je ziet wel dat het een gezellige boel bij ons is.’ Het ‘bij ons’ amuseerde Sjaak vooral. Als je nagaat dat die Sander, met wie je vroeger als collega midden in de maatschappij stond, nu van een droge bibliothecaris en zichzelf als ‘ons’ sprak! Als het maar een echte bibliotheek was geweest, waar mensen in en uitlopen, waar oude mannen en kleine kinderen wijsheid en kennis opdoen, waar je de mensen moet adviseren wat mooie boeken zijn, of tenminste een wetenschappelijke bibliotheek waar je de polsslag van het geestelijk leven voelt! Maar zo'n dooie boel - de bibliothecaris had echt gelijk toen hij stelde dat het geen openbare bibliotheek was, al heeft Seiss-Inquart toen hij de joden de toegang tot de openbare bibliotheken, parken, badinrichtingen, groentewinkels, trams en ik weet niet wat allemaal ontzegde, er niet aan gedacht. Wat een dooie boel - dacht Sjaak - een erratoloog, een godsdienstig fantast, een bibliothecaris, een stelletje joden dat zich verveelt sinds ze niet meer in bibliotheken, cafés en bioscopen mogen komen. ‘Wat hebben jullie daar voor boeken?’ vroeg hij. ‘Van alles,’ wilde Sander zeggen, maar dat was niet precies juist. De bibliotheek was van het Constminnende Genootschap onder de zinspreuk Beidt uw Tijdt, was door dit Genootschap gesticht en was niet veel jonger dan het Genootschap, dus uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Er zaten dus al die boeken in die zulk een constminnend genootschap in de zeventiende | |
[pagina 241]
| |
eeuw hoorde te bezitten (voor zover ze niet zoek waren geraakt zoals de tweede helft van de atlas van Blaeuw), dat wil zeggen de Griekse en Latijnse oudheid in geannoteerde en niet-geannoteerde edities en historische en filosofische werken, zoals Bor en Descartes. Dat was de grondslag van de bibliotheek, en de opeenvolgende bibliothecarissen hadden ieder erbij gekocht en verzameld wat hun generatie kenmerkte, al was de bibliotheek in de laatste eeuw hoe langer hoe meer de persoonlijke belangstellingssfeer van de verschillende bibliothecarissen gaan weerspiegelen. In onze eeuw was het Genootschap zich gaan beperken tot het verwerven van de publikaties van andere geleerde genootschappen in binnen- en buitenland in ruil voor zijn eigen publikaties. Alleen voor het aanschaffen van encyclopedieën, wetenschappelijke woordenboeken en grote verzamelwerken was er nog een fonds en af en toe werden door het bestuur boeken aangeschaft die verband hielden met de geschiedenis van het Genootschap of met de architectuur van zijn gebouw, het Huis met de Beelden. Zodoende was de bibliothecaris gedegradeerd tot een administrateur, die niet meer - zoals zijn voorgangers - bij de uitbreiding van de boekenschat zijn eigen smaak kon doen gelden. Vooral in het midden van de vorige eeuw waren er bibliothecarissen geweest die aan de bibliotheek van een Genootschap een eigen cachet konden geven en een hunner had de unieke verzameling bijeengebracht waarvan Sander Begaas bij zijn cultuurhistorische onderzoekingen profiteerde. Negentiende, achttiende, zeventiende eeuw, dacht Sjaak. ‘Heb je misschien ook nog wat met onze eeuw te maken?’ Met nieuwere publikaties op dit gebied kon Sander niets beginnen. Hij moest terug naar de bronnen en het speet hem niet dat de recente literatuur voor hem niet toegankelijk was. Hij zou wensen dat hij er nooit zijn tijd mee had verknoeid. Hij kon desnoods alles wat hij uit andere bibliotheken moest hebben door de bibliotheek van het Genootschap laten opvragen, maar hij maakte er nagenoeg geen gebruik van. ‘Ik wens je veel succes,’ waren Sjaak Vellemans laatste woorden, eer hij zijn weg, over de brug, vervolgde, en Sander bleef nog eventjes op de hoek aarzelen welke kant hij op zou gaan. | |
[pagina 242]
| |
Toen keek hij in de etalage van de antiekwinkel naar de boeken op het penanttafeltje. Het groen van de rug schitterde in de stralen van de zon die door een raam aan de overkant weerkaatst werden. Toen zei Sander bij zichzelf: ‘Verdomme, dat is een negentiende-eeuwse Plinius in een achttiende-eeuwse band.’ Hij ging langzaam verder, wentelde zich van de ene botsing naar de volgende voort, want hij liep aan de verkeerde kant van de straat en bleef een tiental huizen verderop staan bij een winkel van nouveautés, ansichtkaarten, papier, kerstboomversiering, scheerspiegels en dergelijke. Hij keek een poos naar het verschoten en stoffige schrijfpapier dat in de etalage lag, trok zijn horloge uit zijn zak, wachtte nog enkele minuten, want het was nog iets vóór vijf. In de winkel kenden ze hem al. Hij kwam daar meer op dat uur en hij kocht altijd papier van een zending die daar al tien jaar lag en waar nog geen andere klant dan hij naar had gevraagd. Sander kon geen papier in een etalage zien liggen of hij moest er wat van kopen. Voor zijn boek - zei hij tegen zichzelf, maar hij had thuis voorraden liggen voor de manuscripten van tientallen boeken en was aan zijn eerste nog niet begonnen. | |
2Toen de grote oude iepen door de ziekte waren aangetast werden ze gekapt en sindsdien kwam de brede Renaissance-gevel van het Huis met de Beelden tot zijn recht. Mensen die hier dagelijks waren gepasseerd, vroegen zich af waar dat herenhuis ineens vandaan kwam en wat het herbergde. Er was een museum in gevestigd - maandag en donderdag van 2 tot 4 uur geopend - dat was op een koperen plaat bij de ingangen vermeld - het museum van het Constminnende Genootschap onder de zinspreuk Beidt uw Tijdt, maar behalve vreemdelingen die alle in hun gids vermelde bezienswaardigheden afwerkten, waren er niet veel nieuwsgierigen die er prijs op stelden te weten wat er in dat museum tentoongesteld werd. De metselaars die daar op houten steigers bezig waren, zagen als ze door de ramen keken niets dan boeken en alleen op de zolderverdieping vonden ze iets dat op de inhoud | |
[pagina 243]
| |
van een museum leek - meubels, karpetten, stoven, haarden, ladders, bedden, maar ze hadden het mis, want dat was de rommelzolder van de conciërge en het museum lag aan de achterzijde op de begane grond en keek uit op een niet bepaald verwaarloosde maar ook niet fraai verzorgde grote tuin, die een paar kleine bomen, een fontein met een gebarsten bekken, enkele stenen beelden en een verveloos paviljoen rijk was. De naam ‘Huis met de Beelden’ kreeg het gebouw al in de zeventiende eeuw en wel vanwege de, naar ik meen, mythologische figuren op de kroonlijst. Elke keer als ik in de buurt kom, neem ik me voor de beelden nader te bekijken, maar even vaak loop ik er gedachteloos langs, ofschoon de figuren vrij opvallend geplaatst zijn - het dak van een hoog gebouw is trouwens geen geschikte plaats om iets neer te zetten dat de aandacht van de voorbijgangers verdient. Anderen vergaat het eender. In geen van de kunsthistorische verhandelingen over het Huis met de Beelden komen de beelden tot hun recht. Haast anderhalf jaar ging de voorgevel van het gebouw achter een steiger schuil, maar slechts heel zelden heb ik iemand op de steiger zien werken en ik zou niet kunnen zeggen wat hij daar uitvoerde. Er lag ook een boot met stenen en specie in de gracht voor het Huis met de Beelden, en af en toe heb ik iemand iets naar de steiger zien kruien, maar wat ermee gebeurde, zou ik niet kunnen zeggen. Ik ken weliswaar de conciërge, maar die is hardhorend en ik heb nergens zo het land aan als aan gesprekken met hardhorenden.
Telkens als de conciërge opendeed, haalde Sander de grap uit dat hij tegen hem een toespraak hield die enkel uit mondbewegingen bestond, zonder klanken. Elke keer antwoordde de conciërge met een lang verhaal - meestal de geallieerde legerberichten van drie weken geleden, die wat tijd nodig hadden om tot de hardhorende door te dringen. Meer actuele berichten werden om 12 uur ontvangen wanneer de bibliothecaris zich met een stel ingewijden, waaronder ook Sander, op de rommelzolder terugtrok waar ze naar de uitzendingen luisterden. Men bleef boven zolang napraten - de een op een kapotte stoel, de ander op een sofa waar | |
[pagina 244]
| |
de stalen veren uitpuilden, weer een ander op een wankele tafel, een vierde op een omgevallen Friese klok - tot de bel de bibliothecaris waarschuwde dat zijn aanwezigheid in de bibliotheek gewenst was. De anderen bleven dan vaak nog nadiscussiëren voor ook zij vertrokken, naar hun werk in het gebouw of, wanneer ze alleen voor het luisteren waren gekomen, naar huis. Een keer werden ze daar verrast door een metselaar die op de steiger werkte en brutaal door de ruiten spiedde. Sindsdien zaten ze daarboven achter een gordijn en het schemerdonker verhoogde de geheimzinnigheid van die illegale bijeenkomsten, en als ze dan niet zo hard gediscussieerd hadden over de krijgskansen, zouden ze vaker geschrokken zijn van het ritselen van een muis of van de kalk die soms in de holle scheidingswanden afbrokkelde. Niemand van het gezelschap durfde alleen de kamer binnen en ook met z'n tweeën voelden ze zich ‘unheimisch’. Liefst zaten ze daar met z'n vieren of vijven; dan hadden ze geen last van de vreemde geluiden en verdachte bewegingen in het behang en al die levenstekenen die zo'n dode rommelzolder voort kan brengen. Ten behoeve van de samenzweerders was een van de boeken van de bibliotheek naar de rommelzolder verhuisd, een grote atlas die een uitstekende kaart van het oostelijk front bevatte. Die atlas lag daar voorgoed, tot op zekere dag, toen de bibliothecaris wegens ziekte afwezig was, toevallig een bestuurslid dat anders heel zelden in het Huis met de Beelden kwam, expres voor die atlas aan was komen lopen. Hij vond hem niet op zijn plaats in de rekken, was verontwaardigd dat zoiets uitgeleend werd, maar Sander redde de situatie door het gewenste boek van de zolder te halen. De atlas had de gewoonte aangenomen dat hij, wanneer men hem op goed geluk opendeed, altijd de kaart van Rusland vertoonde. Het bestuurslid merkte dat meteen, want om die kaart had hij juist de atlas willen raadplegen, en hij knipoogde tegen Sander en vond het best in orde dat daar iemand in afwezigheid van de bibliothecaris in de bibliotheek zat te werken. Enkele weken lang bleef de atlas nu op zijn plaats in het rek, om pas ná de conferenties op de rommelzolder geraadpleegd te worden. Maar toen niemand meer aan de visite van het bestuurslid dacht, | |
[pagina 245]
| |
werd de atlas weer meegenomen en bleef daar liggen, op de Friese klok of op een stapel negentiende-eeuwse historische romans - Schimmel, Bosboom-Toussaint, Van Lennep - die niet van de bibliotheek waren, maar van de conciërge. Het radiotoestel was eigendom van de zwager van de bibliothecaris, die meestal meeluisterde - ‘eigendom’ is wat bot gezegd, want hij had zich dat toestel toegeëigend toen hij als postbeambte mee moest doen bij het in ontvangst nemen van in te leveren toestellen. Onder een stapel boeken die hij eerst uit het Huis met de Beelden had meegenomen, had hij het op een bakfiets vervoerd en in een mand, ook weer onder boeken, het gebouw binnengebracht. Dat het daarboven stond wisten behalve zij die er geregeld kwamen, alleen de hardhorende conciërge en zijn vrouw, die de sleutel van hun rommelzolder aan de bibliothecaris hadden afgestaan. Oorspronkelijk hoorden tot de kring van luisteraars behalve de bibliothecaris en zijn zwager alleen twee ambtenaren van de redactie. Later was de ‘erratoloog’ erbij gekomen en nog later Sander. Voor Sander in het clubje was opgenomen, bleef hij gewoon in de leeszaal werken, terwijl de bibliothecaris zich terugtrok. Sander dacht toen dat de bibliothecaris ondertussen zijn boterham at, want als hij later met de nieuwste berichten binnenviel, stond hij bij de deur meestal nog met de redactieambtenaren te praten en wekte de indruk alsof hij via iemand van de redactie aan zijn nieuws was gekomen. Het viel Sander alleen op dat hij soms met zijn ogen deed of hij uit een donkere kamer plotseling in het daglicht kwam, maar hij meende dat de bibliothecaris op een verholen plaats een uiltje had geknapt. De nieuwsberichten drongen tot iedereen in het gebouw door, behalve tot de hardhorende conciërge en de nsb-er, maar op een dag werd Sander waardig gekeurd mee te luisteren - iemand met een jodenster kon je vertrouwen al waren er ook van die jodenverraders, maar die waren toch gesignaleerd en wie zijn ogen en oren openhield, hoefde daar niet in te lopen. Sinds de dag dat hij in het clubje was opgenomen, had Sander haast geen zitting verzuimd. Wanneer de bibliothecaris niet aanwezig was - door ziekte of omdat hij door een bestuurslid voor het een of ander werd | |
[pagina 246]
| |
geraadpleegd - haalde hij de sleutel van de rommelzolder achter de dikke Bibliografische Catalogus vandaan en leidde de stoet naar de zolderkamer. Daar nam hij de plaats van de bibliothecaris bij het radiotoestel in, zocht de golf en deed wat voor een goede ontvangst vereist was. Een redactielid schreef mee, in een geheimschrift dat echter volgens een bibliotheekbezoeker - een wiskundige, voor de aardigheid dechiffreerder - een prul was, en het andere redactielid was tijdens het luisteren al die onuitspreekbare Russische plaatsnamen aan het opzoeken. Na de uitzending werd er druk over gepraat wat de Russen nu zouden doen en waarom ze dit of dat nog niet gedaan hadden. De een bracht de indrukken over die een lid van de Oostcompagnie bij het Peipusmeer of in Wit-Rusland had opgedaan, de ander was door een verlofganger op de hoogte van de gevolgen van het laatste bombardement op Stettin of een andere keer van de stemming onder de arbeiders in het Ruhrgebied. Een had een vriend, van wie een broer in IJmuiden woonde, en kon op die manier het clubje af en toe inlichten over wat de Duitsers aan de kust aan het doen waren en dat een van de bezetters gezegd had dat ze zich ‘totsiegten’. In de tijd dat in Rusland het front steeds verder achteruitschoof, was dat nu geen diepzinnige of treffend geformuleerde uitspraak meer. Was het gespreksthema uit het Verre en Nabije Oosten naar Nederland afgedreven, dan was het Sanders beurt om over de nieuwe etappes in de jodenvervolging te berichten en na de stereotiepe vraag of we die mensen weer terug zouden zien, werd de toekomst, ná de oorlog, besproken, de wraak op de verraders, het lot van partijen en kerken, de vormen van wederopbouw en politiek leven, en soms werden daar tussen de stoffige meubels achter de donkere gordijnen ook sociologische theorieën ontwikkeld en bestreden, er werd gefilosofeerd zoals mensen die verder kijken dan hun neus lang is al sinds eeuwen doen, en het belangrijke gebeuren van de dag was ingeschrompeld tot een onwezenlijk onderdeel van het eeuwig ogenblik, dat van het ontstaan van de wereld reikte tot zijn ondergang in de ijle verstrooiing van het heelal. De erratoloog deed daar niet aan mee. Voeten warm en hoofd koel houden - was zijn leefregel. Hij stond op en liep rond zodra | |
[pagina 247]
| |
men aan de sociologische theorieën begon, schoof af en toe een gordijn opzij en keek op straat alsof hij daarvandaan hulp verwachtte, draaide zich ineens om, om de spreker met een sarcastische opmerking in de rede te vallen. Toch personifieerde hij niet de spreekwoordelijke Hollandse nuchterheid. Met zijn dikke wenkbrauwen boven de borende ogen in het brede martiale gezicht was hij in het geheel geen Hollands type, zelfs wanneer hij het - heel zelden - klaarspeelde zijn pokdalig lijkende wangen en scherpe mondhoeken tot een goedige lach te plooien. Alleen als hij drukfouten opspoorde, verdwaalde in zijn sarcastische opmerkingen een goedige klank, en soms misschien nog wanneer hij mensen ontmaskerde wier goed en kwaad even onbenullig waren als het leven van een letter die zijn doel bereikt heeft als hij op de goede plaats staat en het grootste kwaad dat hij kan doen, als drukfout realiseert. Maar met de mensen speelde hij het niet klaar en in zijn leuze ‘voeten warm en hoofd koel’ wonnen de voeten het van het hoofd; wanneer hij een van zijn afgebeten opmerkingen plaatste, leek het of hij de aangevallene venijnig schopte. Toch hielden ze in het clubje van hem, want zolang ze bij de actuele kwesties bleven, was de geschopte altijd de gemeenschappelijke tegenstander, die al lang bezweken zou zijn als je onder kwinkslagen bezwijkt - zo goed mikte hij met zijn scherp geslepen wapen. Maar zodra iemand in toekomstdromen ijlde, naar de zin van de geschiedenis en de bestemming van de mens vroeg, draaide hij zich om, keek door de spleet van het gordijn en keerde zich ineens tegen de spreker met een opmerking en een gelaatsuitdrukking die de toehoorders aanvaard zouden hebben wanneer ze tenminste nog naar de objectiviteit van het cynisme zou hebben gezweemd, maar hij gedroeg zich dan niet eens als een cynicus, hij zag er enkel nijdig en gemelijk uit, en nijdig en gemelijk was de klank van zijn woorden. Het bij uitstek Hollandse element in dit gezelschap werd vertegenwoordigd door een redactiemedewerker, een bezonnen volgeling van Calvijn. Hij sprak zelden en als hij het deed langzaam maar zonder te aarzelen, en droog maar zonder te vervelen. Hij kon, wanneer de jood geagiteerd, soms zelfs geestdriftig, een van | |
[pagina 248]
| |
de facetten van zijn levensbeschouwing schitterend belichtte, droogjes van een adempauze profiteren om zoiets op te merken als ‘dat is strijdig met Gods woord’ of ‘het zou de consequentie van uw woorden zijn, Jezus Christus als uw verlosser te aanvaarden’. Een dergelijke interruptie had op de jood de uitwerking alsof iemand op de knop van een ratelende wekker drukt om hem af te zetten, maar de knop te gauw weer loslaat zodat de wekker direct weer doorgaat met zijn lawaai. De jood wendde zich tot de aanvaller die de interruptie had aangedurfd, legde nog eens uit wat hij net had geponeerd, met nog meer ijver en overtuigingskracht, en wanneer hij klaar was en vriendschappelijk uitdagend zweeg, bleef de calvinist even beleefd zwijgen of bepaalde zich tot een opmerking als ‘dat kan ik als Christen niet aanvaarden’ of ‘ik begrijp u niet’. Zweeg hij, dan begon de jood opnieuw maar hij slaagde er nooit in een werkelijke discussie uit te lokken. Geheel anders reageerde de andere redactiemedewerker, een katholiek uit het zuiden. Hij liet zich geen twee keer uitdagen en deed voor Sander weinig onder in uitingen van warm temperament, en wat hij aan intelligente schalksheid miste, verving hij door een boers gespeelde leutigheid, die echter net nog binnen de grenzen bleef van wat een noordelijke stedeling toelaatbaar vindt. Zijn discussies met de jood waren van dat merkwaardige genre dat bij alle diepzinnigheid nooit tot de diepte doordringt; bij alle geagiteerdheid kwam het nooit tot werkelijke strijd. Bewust en onbewust beheersten beiden zich te goed om iets te zeggen dat de ander gevoelig kon treffen en om aan een onvoorzichtige uiting van de ander overmatig aandacht te besteden. Dat betekende niet dat ze nimmer tot de principiële verschillen van overtuiging doordrongen, maar ze plaatsten beginselen alleen dan tegenover elkaar als ze wisten dat het beginselen waren die elkaar konden verdragen, of - beter gezegd - beginselen die niet meer ruimte opeisten dan de hersenen van hen die ze formuleerden. De discussies leken meer op bekentenissen van de een die van de andere kant door bekentenissen werden beantwoord, maar ieder lette erop met zijn bekentenissen net zover te gaan dat ze niet meer dan bekentenissen van de ander uitlokten. De koelbloedige calvinist heeft zich vermoedelijk in stilte af en toe | |
[pagina 249]
| |
geërgerd over de houding van de twee. Hij zag deze discussies zonder strijd van twee mensen die in verschillende werelden leefden voor spiegelgevechten aan, en zijn afkeer van wat hem onoprechtheid leek groeide naarmate die twee met nog groter gemak nog diepere problemen oplosten door hun oplossingen naast in plaats van tegenover elkaar te plaatsen. Al was hij bereid elke dwaling te dulden die de waarheid naast zich wilde dulden, en al eiste hij van anderen verdraagzaamheid, toch kon hij niet begrijpen hoe iemand het bestaan van twee waarheden naast elkaar mogelijk kon achten. ‘Twee waarheden naast elkaar zijn twee dwalingen,’ zei hij eens toen niemand er op verdacht was. Beide tegenstanders zwegen toen alsof iemand ze betrapt had bij iets dat niet mocht, en de calvinist voelde zich, toen het zwijgen te lang duurde, verplicht het gesprek weer op gang te brengen. Misschien heeft hij toen iets beseft van de geestelijke aanleg die nodig is als men vriendschappelijk wil doordringen tot waar de beginselen wortelen en hij zou van dit moment misschien nog meer geleerd hebben als de tegenstanders, die zijn verlegenheid doorzagen, hem de taak het gesprek weer op gang te brengen, niet zo gemakkelijk gemaakt zouden hebben. Zo was hij spoedig vergeten dat hijzelf eens tegenstanders, die hij verslagen had, een hand had toegestoken, en het viel hem gemakkelijk gedragingen af te keuren waarvan hij de psychologische wortels en de maatschappelijke betekenis bij zichzelf even goed als bij anderen had kunnen bestuderen wanneer hij gewend was geweest zichzelf te observeren. Een dag later, toen de berispten vierentwintig uur over de scherpe interruptie hadden kunnen nadenken, spitste hun gesprek zich steeds weer toe op een uitdaging van de zwijgende calvinist, die niet scheen te merken dat ze hem bedoelden wanneer ze elkander aankeken, dat de twee kemphanen hem berechtten en wezenlijk een oordeel over hem velden. Hij verzette zich niet, luisterde zelfs misschien niet eens, evenmin als de onwetende gedaagde luistert wanneer officier en advocaat elkaar met juridische argumenten bestoken. Voor hem vocht echter geen advocaat. Het leek eerder of twee aanklagers het niet eens waren over de straf die ze moesten eisen. | |
[pagina 250]
| |
In deze merkwaardige debatteerclub bezetten de bibliothecaris en zijn zwager een minder opvallende maar niet minder belangrijke plaats. Ze vormden zoiets als het publiek of - liever - de openbare mening. Hun taak was het de sprekers bij te vallen of te interrumperen - niet met banale parlementaire tussenwerpsels, maar soms met hele volzinnen of speeches. Maar ook als zij het tot een hele speech brachten, waren ze niet meer dan publiek, openbare mening, reactie van het moment, reactie op voorgedragen meningen, en zij reageerden zoals een kiezerscorps reageert op de successen en wansuccessen van de regering en de propagandaveldtocht van de partijen. Net zoals het kiezerscorps op verschillende tijdstippen verschillend mag reageren, evenzo mochten de bibliothecaris en zijn zwager van mening veranderen, en van dit recht maakten ze ruimschoots gebruik. Nauwelijks had de spreker met wie ze het roerend eens waren geweest, zijn speech beëindigd of ze vielen zijn tegenstander bij. Niemand deed moeite ze op het tegenstrijdige in hun gedragingen te wijzen, en als iemand die moeite zou hebben genomen, zouden ze er vermoedelijk niets van hebben begrepen. Ze aanvaardden alles: één waarheid, twee waarheden naast elkaar, een heelal van waarheden, inclusief de waarheid dat twee waarheden naast elkaar twee dwalingen zijn - zoals de fijnproever evenmin van ‘alle dagen kaviaar’ houdt als van ‘alle dagen bruine bonen’. En zoals de grondwetten van alle democratische landen de kiezers toestaan kaviaar en bruine bonen af te wisselen, nam in het luisterclubje niemand aanstoot aan de wankelmoedigheid van de bibliothecaris en zijn zwager. ‘Wat zijn we toch een leuk stel,’ merkte Sander Begaas op zekere dag op. ‘Het zou zonde zijn als er met het eind van de oorlog aan onze bijeenkomsten een eind zou komen.’ ‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg de bibliothecaris hem verbaasd, want hij had zich nog niet gerealiseerd dat, zodra er weer betrouwbare berichten van alle kanten zouden komen, niemand meer om dit aanbeden radiotoestel zou malen. Het luisteruur op de rommelzolder was vergroeid met zijn ambtelijke werkzaamheden in het Huis met de Beelden. Toch is de bibliothecaris in de winter van 1944-45, toen koude en honger het hele wezen op- | |
[pagina 251]
| |
eisten, de eerste geweest die de rommelzolder ontrouw werd, en het langste heeft Sander het volgehouden die met het Huis met de Beelden hoegenaamd niets te maken had. Alleen al voor het luisteren kwam hij nog dagelijks zijn bezoek brengen, tot de bibliotheek gesloten werd, en pas toen hij merkte dat de hardhorende conciërge geen zin meer had om van zijn kamer over de stenen vloer naar de deur te sloffen, gaf hij het op. Maar over die winter zullen we het niet hebben. Voordat Sander in het luisterclubje geïntroduceerd werd, was hij nooit op de zolderverdieping geweest. Hij was toen nog een gewone bibliotheekklant. Hij zat in de leeszaal. De bibliothecaris bracht hem zoals ieder ander de boeken die hij wenste, en dat waren er vrij veel. Alleen stond de bibliothecaris hem soms toe tijdens de middagsluiting te blijven doorwerken, maar Sander maakte er geen regel van: als het hem niet uitdrukkelijk werd gepermitteerd, ging hij om 12 uur weg. Er waren er trouwens meer die vaak 's middags doorwerkten en die zich in de bibliotheek als het ware hadden gevestigd, een vaste zitplaats er op nahielden en de boeken die ze vaker moesten raadplegen op die plaats lieten liggen. De bibliothecaris was allesbehalve een bureaucraat, hij praatte graag met de bezoekers en, wanneer er niet te veel aanwezig waren, ook wel eens over politiek. Wanneer ze van de rommelzolder kwamen, was Sander altijd present om het belangrijkste nieuws te horen. Op een dag nodigden ze Sander uit mee te gaan wanneer ze zouden luisteren. Het geschiedde naar aanleiding van de volgende scène: Ze waren toen met z'n allen de bibliotheek binnengevallen om eventjes de atlas te raadplegen. Ze zochten het stadje Marioepol, maar ze zochten in een verkeerde hoek. Toen wees Sander als met gesloten ogen op de plaats. Het maakte een geweldige indruk op ze. Zo kwam de uitnodiging tot stand. Sander klom de volgende dag mee naar de zolder. Hij trilde, zijn knieën schenen het te begeven toen hij naar de bibliothecaris stond te kijken die aan de knoppen draaide, en hij schrok danig toen de eerste krak uit het toestel kwam. Wat er omgeroepen werd, hoorde hij nauwelijks - dat merkte hij pas later toen hij de berichten aan zijn vrouw wilde vertellen. De spanning van het | |
[pagina 252]
| |
naar de radio luisteren had al het andere verdrongen. Het was als een opwindende rit op een draaimolen. In en om hem bleef het draaien toen het toestel al weer zweeg. Als afwezig zat hij daar, half dromend zag hij mensen die hij kende, hoorde hun vertrouwde stemmen en volgde hen blindelings toen ze opstonden. Maar toen hij naar huis ging, brak er iets door in hem, trots, blijde gevoelens, zoals van een jongeling die zijn eerste liefde beantwoord weet en die iemand zoekt om het aan te vertellen - een boom, een vogel, als hij geen mens vindt. Hij rende naar huis, hij vloog zoals je soms in je droom vliegend springt en hij hoefde zijn vrouw niet te vertellen dat er iets bijzonders gebeurd was. Hij stoeide met de kinderen tot zijn vrouw het welletjes vond en merkte niet eens dat zijn vrouw niet meedeed, niet meegesleurd was, zoals anders, in zijn roes. Hij vertelde haar wat er gebeurd was en zij deed ook of ze het ‘reuze’ vond, maar stilletjes glimlachte ze, toen ze over haar bord gebogen het vlees voor de kleinste aan stukjes sneed, over die grote jongen die, wanneer hij het liefste was, op een klein kind leek. Maar zij deed voor hem in kinderlijkheid niet onder: telkens wanneer hij 's middags thuiskwam van het Huis met de Beelden, rende ze hem tegemoet en eer de straatdeur in het slot viel, moest hij al de eerste woorden van het nieuws vertellen of haar op zijn minst toevoegen: het gaat goed. Dan, onder het eten, kwam het uitvoerige relaas, tot de discussies in het luisterclubje toe: ‘Toen zei ik...’ ‘Toen zei hij...’ ‘Vind je ook niet...’ ‘Hoe kun je nou...’ En ineens zichzelf interrumperend: ‘En wat ik nog vergeten heb,’ gevolgd door een aardig detail uit de radioberichten. De kinderlijke geestdrift maakte plaats voor iets anders dat minder fel brandde maar dieper verwarmde. Zou Sjaak Vellemans, die geamuseerd glimlachte wanneer Sander ergens voor warm liep, ook geamuseerd glimlachen, wanneer hij zijn vriend op de rommelzolder zou zien als as van de discussies over God, wereld en maatschappij? Wanneer je op de hoek bij de antiquair staat en door de muren van het Huis met de Beelden meent te kijken op massa's boeken onder eeuwige lagen stof, dan heb je het niet zo erg mis. Maar elk ding heeft twee zijden. En soms wel drie. | |
[pagina 253]
| |
3Elk ding heeft twee zijden. Bij voorbeeld de boekenrekken als ze niet tegen een muur leunen. Of de boeken. Maar die hebben ook een rug waar de titel op staat. En drie sneden. De ene is stoffig grijs en de twee andere zijn wit, bruin, groen, blauw. Of gedrenkt in een overvloed van goud en dan plakken de bladen nog aan elkaar - eeuwen nadat de kwast erover heen ging, als ondertussen niemand het boek heeft opengedaan. Maar dan zijn er ook van die dunne boekjes, die nauwelijks een rug hebben, die voor negen tiende uit een perkamenten banddeksel bestaan en voor één tiende of minder uit slechts een paar gescheurde en geplakte dunne bedrukte bladen met onbeholpen houtsneden en koeien van letters. Daar helemaal bovenin rek 246 staan van die boekjes en er is er een bij dat maar uit een enkel blad bestaat, een Onze Vader, gedrukt in het jaar dat Columbus Amerika ontdekte. Het hoort daar eigenlijk niet, het staat daar tussen wulpse liedjes, van Venus als Vlaamse herderin verkleed en Adonis sprekend als een Vlaamse boer die zijn taal heeft laten polijsten in de Rederijkerskamer van Brugge. Te zingen op de wijs van ‘Amaryllis, ai, waer draelt gij?’ Dat schijnt een populaire wijs geweest te zijn in het Vlaanderen van de oude Karel v. Sander komt al het vierde liedje tegen dat je op die wijs moet zingen. Hoe zou die wijs zijn? ‘Ta, ta, ta,’ probeert Sander... ‘De sponde waar 'k op nederzeeg en Vrouwe Venus zweeg.’ Wat een refrein! De sponde waer 'k op nederzeeg en Vrouwe Venus zweeg - drie keer, vier keer... acht coupletten en bij het negende: Het graf waerin ik nederzeeg en Vrouwe Venus zweeg. ‘Cupido, ik wil gaeren met Dana spelevaeren’ op de wijs van ‘Een ridder kloek en moedig’. Sander zoemt en bladert in de dunne boekjes. Hij staat op een ladder en woelt op de hoogste plank van een rek. Voordat hij een boekje op de plank terugzet, trekt hij er het volgende uit, want de boeken staan daar op elkaar geperst. Dan blaast hij het stof van de snee, opent het boekje op goed geluk, leest, en als het hem bevalt, bladert hij terug naar de titel. Antwerpen 1583. En een vignet: twee Vlaamse engeltjes met bolle koontjes die elkaar wat toeblazen op hun trom- | |
[pagina 254]
| |
bones en daartussen wappert een lint met een korte zinspreuk. Wat staan daar voor boekjes, op de volgende plank? Drie keer zo breed en hoog. Dat zijn de ware liederenboekjes met de ouderwetse vierkante noten zonder balken. Ta, ta, ta... nee dat deugt niet. ‘Met madelieve' en eeglantier’... Ta, ta, ta... O, daar hebben we hem: ‘Amaryllis, ai, waer draelt gij?
Niet en baet het. Helder luyt
bonst uw hartgen. Helder praelt gij
als in zwaentgens pluymenhuyt.’
Sander kijkt aandachtig naar de muziek en probeert te fluiten. Hij schudt het hoofd, van muziek heeft hij geen verstand. Hij laat het boek voorzichtig vallen zodat het de grond plat raakt. Twee of drie boekjes trekt hij van de bovenste plank en die gaan dezelfde weg. En dan zoekt hij weer op de tweede plank van boven. Met nog twee boekjes in zijn rechterhand daalt hij de ladder af. Hij raapt de deeltjes van de grond op, loopt ermee naar de middengang, aarzelt een ogenblik bij een monumentale Ovidius-editie, buigt zich over een stapel boeken die hij elders heeft uitgezocht en in de middengang gedeponeerd en sjouwt zijn schatten naar de leeszaal. Daar ligt al een stapel boeken op zijn plaats en deze nieuwe moet er nog bij. De dunne liederenboekjes legt hij apart en hij doet een grote negentiende-eeuwse atlas van klederdrachten open. Hij schijnt een grote plaat te bestuderen, maar als men met zijn ogen zou kijken, zou men de plaat als een homogeen waas zien, want hij heeft zijn ogen op de verte ingesteld. Dat doet hij soms als hij niet wil zien maar toch zijn ogen niet wil sluiten. Op den duur krijgt hij er hoofdpijn van. Dus pakt hij een van de kleine deeltjes van de aparte stapel, gaat ermee bij het raam staan en doet binnensmonds ‘ta, ta, ta’, waarbij hij zijn rechterhand op en neer beweegt alsof hij dirigeert. Het lukt maar niet. Hij leest de noten verkeerd. Sander gaat naar het rek waar de encyclopedieën staan. Hij zoekt onder ‘muzieksleutel’. Maar het artikel bevat geen historische gegevens. Hij wordt er niet wijzer van. Hij zal vanmiddag | |
[pagina 255]
| |
bij Ab Cohen aanlopen. Die heeft verstand van muziek, ook van zestiende-eeuwse. Sander gaat weer zitten, trekt op een vel papier lijnen waarbij hij de drachtenatlas als lineaal gebruikt, en schrijft de muziek over. Hij doet het erg zorgvuldig, juist omdat hij de wijs niet begrijpt. Op het papier tekenen en noten kopiëren is een aardig werk. Hij tekent nog een tweede wijs over en een derde. Hij bekijkt de muziek met een zekere trots. Hij heeft immers geen verstand van muziek en met zijn eigenlijke werk heeft dat niets te maken. Hoe zal Ab niet opkijken als hij met een blad muziek komt aandragen? Sander houdt het vel muziek tegen het licht. Hij gebruikt dit papier nu al jaren en voor het eerst valt het watermerk hem op. Een lier! Merkwaardig, als voorbestemd voor muziek.
‘Doet u ineens aan muziek?’ vroeg de erratoloog die achter hem de deur opendeed. ‘Als het toeval het wil, doe ik ook aan muziek,’ zei Sander en keek nog steeds door het papier. ‘Hebt u er verstand van?’ voegde hij eraan toe. ‘Laat eens kijken?’ vroeg de ander en hij pakte zonder het antwoord af te wachten het liedboekje. ‘Middeleeuwen, nee hoor. Op jazz heb ik het niet zo, maar het moeten ook geen middeleeuwen zijn.’ Ze begonnen een gesprek over de middeleeuwen. Een vrij triviaal gesprek, tenminste van de kant van de ander. ‘Vooruitgang, Beschaving. Heksenprocessen. Bijgeloof... Ja, van de tegenwoordige tijd deugt ook niet veel, maar vroeger... nee...’ Sander verdedigde de middeleeuwen. De ander was een tegenstander van alle historie. ‘Alleen om te leren hoe dom ze vroeger geweest zijn... nee.’ De bibliothecaris luisterde mee. ‘Uitstekend,’ interrumpeerde hij. Sander deed alsof hij verbaasd was: ‘U als bibliothecaris? Geen vijf procent van deze boeken zijn van deze eeuw.’ De bibliothecaris retireerde onmiddellijk: ‘Ja natuurlijk in de wetenschap. Je begrijpt eigenlijk niet hoe er altijd nog iets bij kan komen in de wetenschap.’ | |
[pagina 256]
| |
Een fraaie bibliothecaris, dacht Sander. Hij moest zijn bibliotheek dan maar dicht doen. Het gesprek verliep. Sander keek in de atlas, maar hij had geen rust. De kleine perkamenten bandjes kregen de overhand. Hij las gedichtjes, zestiende, zeventiende, achttiende eeuw. Iemand zou eens een bloemlezing moeten maken van gedichten van onbekende auteurs en auteurs die in geen literatuurgeschiedenis vermeld zijn. Weer een nieuw plan van Sander Begaas. Hij trok uit zijn kaartsysteem een kaart waarop nieuwe plannen werden genoteerd. ‘Een geschiedenis van academies en andere geleerde genootschappen’ stond daar. ‘Wernicke - of de ondergang van het epigram.’ ‘Thales - of de ondergang van de wijsbegeerte.’ ‘Wie heeft de schroeven uitgevonden?’ enzovoort. Het waren allemaal onderwerpen die weinig of niets uit te staan hadden met Sanders toekomstige boek. En die liederenboekjes had hij heel toevallig ontdekt. Hij was eigenlijk van plan geweest een moderne editie van Rabelais uit het rek aan de overkant te halen. Een spinneweb tussen de rekken had hem afgeleid en zijn blik was daarboven blijven steken op een perkamenten bandje met een rugtitel in Oostindische inkt, die hij niet kon lezen. Toen had hij de ladder erbij gehaald. Het was niet bij dat ene deeltje gebleven, want de andere waren net zo aardig. Een uur had hij daarboven op de ladder gestaan, al striemden de smalle sporten zijn voeten door de zolen van zijn schoenen heen. Honderd van die dunne deeltjes stonden daar naast elkaar en om in honderd van die deeltjes ook maar een vluchtige blik te werpen, heb je meer dan een uur nodig. Het wegblazen van het stof vereist al bij elkaar zeker tien minuten. Toch waren zijn handen er vuil van geworden. Tegenwoordig hoef je je handen niet meer na de 12-uur-boterham te wassen. Zonder boter bestaat vetvlekkengevaar niet meer. Maar als je van die stoffige boeken naar de boterham overstapt, is het niet overbodig. De bibliothecaris is wat blij dat hij voor mij niet meer de vuile rommel uit de rekken hoeft te halen, dacht Sander. Tot aan zijn eerste luisteruurtje had Sander van de bibliotheek alleen de leeszaal gezien. Maar de week daarna gebeurde het dat | |
[pagina 257]
| |
hij een deel van de Werken van het Utrechtsch Historisch Genootschap moest raadplegen. Welk deel wist hij niet. En het werk bestaat uit heel veel delen. Wat hij zocht stond op een linkerpagina helemaal bovenaan en op de rechter begon de afdruk van een zeventiende-eeuws journaal. De bibliothecaris nam Sander mee naar de rekken met de Werken van het Utrechtsch Historisch Genootschap, bleef een poos toekijken en liep weg terwijl Sander nog aan het zoeken was. Sander vond de plaats, excerpeerde vlug en keek nog even rond in de omringende rekken, trok een deel publikaties van een geleerd genootschap uit het kanton Vaud uit een rek en vond daar toevallig iets van zijn gading en hij zag ook van al die andere delen de registers door, maar daar vond hij niets bijzonders in. Het ene deel nam hij mee en liet het aan de bibliothecaris zien, maar die gaf er niet veel om te weten wat Sander uit de bibliotheek naar de leeszaal had meegenomen. Een half uur later moest Sander een ander deel van het Utrechtsch Historisch Genootschap raadplegen. ‘Ik zal het maar zelf halen,’ zei hij tegen de bibliothecaris, en die was blij dat hij een keer minder voor boodschappenjongen hoefde te spelen. Die Sander Begaas was een aardige vent, maar hij verslond als het ware boeken. Alleen voor hem kon je al de hele dag aan de gang blijven. ‘Ik breng dat deel zelf wel terug,’ waarschuwde Sander de bibliothecaris voordat hij naar huis ging. De bibliothecaris vond het best. De andere boeken bleven op Sanders plaats staan of liggen. Ook zijn kaartsysteem, of althans het grootste deel ervan. Sander kwam die dag weer als met vleugels aan zijn voeten thuis. Om het radioluisteren - dacht zijn vrouw die hem bij de straatdeur opwachtte. Ja, dat klopte wel, maar dat hij voor het eerst zelf wat uit het magazijn had mogen halen, was ook niet te verwaarlozen. Hij vertelde het echter niet meteen. Pas enkele dagen later liet hij zich in het gesprek terloops ontglippen dat hij zelf de boeken bij elkaar zocht. ‘O, wist je dat niet,’ zei hij nonchalant. ‘De bibliothecaris zou er feestelijk voor bedanken. Op sommige dagen heb ik honderd boeken nodig. Ik doorzoek bij voorbeeld alle delen van zo'n tijdschrift systematisch. Of ik loop tussen de rekken door en haal er het eerste het beste boek uit. Zo doe ik mijn aardigste ontdekkingen. Zo ontdekte ik bij voor- | |
[pagina 258]
| |
beeld een buitengewoon charmant gedichtenbundeltje, verschenen te Amsterdam in 1783. Ik heb het enkele jaren geleden in de Koninklijke Bibliotheek doorgebladerd. Auteur onbekend. Het boekje was helemaal uit mijn geheugen verdwenen. Toevallig zie ik het vandaag in het Huis met de Beelden en ziedaar, naast het titelblad heeft toch een van de bezitters of een vroegere bibliothecaris de naam van de auteur geschreven. In de catalogus van de bibliotheek stond het boek dan ook onder die naam. Het is een vrij bekende achttiende-eeuwer, zijn naam staat ook in ‘Van der Aa’, maar die bundel wordt door Van der Aa niet vermeld. Ik ga die zaak nog uitzoeken.’ Over zulke ontdekkingen praatte hij vaak, maar zijn vrouw vond op dat moment de radioberichten belangrijker. ‘Hoe loopt het met de frontlijn?’ vroeg ze en de achttiende eeuw is vergeten. De dag nadat Sander voor het eerst tussen de rekken heeft gestaan, haalt hij weer een deel van het Utrechtsch Historisch Genootschap; hij vraagt niet eens meer of het mag. Iets later moet hij iets hebben van de Academie van St. Petersburg. ‘Waar staat dat?’ vraagt hij de bibliothecaris. Die heeft het druk. ‘Kijk maar zelf in de catalogus!’ ‘Rek 113?’ De bibliothecaris legt hem uit waar dat is en Sander daalt de trap af en haalt zelf het deel op. Van nu af aan zoekt hij zelf in de catalogus de standplaatsen van boeken en tijdschriften op. Ach wat, catalogus! Hij maakt echte wandelingen door het gebouw, pikt hier wat op, neemt daar wat mee. Een mooie band, een rare titel, een buitengewoon formaat, een felle kleur, een vetvlek trekken zijn aandacht naar een bepaald boek en naast dit boek staat weer een boek en als je er al twee van de plank hebt genomen, zit er schot in en dan is er geen reden meer waarom je niet de hele plank zou bekijken en misschien zelfs het hele rek, al kijk je alleen maar naar titel en vignet. Daar bij voorbeeld, die kleine leuke Horatius - je bezit er zelf een exemplaar van, maar dat is juist een reden te meer waarom hij daar zo schalks tussen de lijvige Plutarchus en de nog lijviger Ovidius staat te gluren als een dwerg tussen twee reuzen - het is juist een reden te meer om hem als vriend te herkennen en te begroeten, van de plank te halen, hem open te doen - en kijk eens, de moeite wordt beloond: je hebt daar toevallig het handexem- | |
[pagina 259]
| |
plaar van Petrus Burmannus te pakken gekregen, en als je de handtekening niet wilt geloven, hoef je hem alleen maar te vergelijken met bekende handschriften van de vermaarde achttiende-eeuwse Utrechtse hoogleraar, of je moet zijn schriftelijke annotaties - door de gedrukte tekst heen - vergelijken met de gedrukte annotaties bij zijn beroemde uitgave van de klassieken. Sander neemt het exemplaar mee naar de leeszaal en laat het de bibliothecaris zien. ‘Met annotaties van de hand van Petrus Burmannus jr.’ moet deze op Sander Begaas' gezag aantekenen op de kaart in de catalogus. ‘Petrus Burmannus?’ ‘Ja,’ bevestigt Sander, ‘dat is die vent die bij het rek met de Werken van het Utrechtsch Historisch Genootschap staat.’ ‘O ja’ - de bibliothecaris was op de hoogte - ‘die met de krullen.’ | |
4Overal in de bibliotheek stonden levensgrote marmeren borstbeelden, meestal tegen de smalle kanten van de rekken aan in de middengangen, waar het zo donker was dat iemand die er geen erg in had er tegenaan kon lopen. Op die manier was bij voorbeeld Socrates al eens van zijn voetstuk gegooid en een deel van zijn toch al onbetekenende neus kwijtgeraakt. Enkele van die beelden waren beter geplaatst en die straalden een smetteloos wit uit, want ze werden door de schoonmaaksters goed onderhouden. De beelden waren in de negentiende eeuw op bestelling vervaardigd. Voor een schatrijke parvenu, die lid van het Genootschap was en ze aan het Genootschap had vermaakt. Over het al dan niet aanvaarden van de collectie was indertijd nogal wat discussie geweest in het bestuur en men had besloten tot aanvaarding - hoofdzakelijk omdat de collectie gekoppeld was aan een niet onaanzienlijk fonds in contanten. De conservator van het Genootschapsmuseum verzette zich er toen met succes tegen dat de beelden bij hem geplaatst werden - hij had er geen plaats voor. Zodoende kwamen ze in de bibliotheek terecht. Het waren er een stuk of vijftig, van Thales tot en met Cuvier, geleerden | |
[pagina 260]
| |
van elke slag. De namen stonden op de voetstukken. Aan het verband tussen naam en beeld scheen nogal wat te haperen - het was bij voorbeeld duidelijk dat Aristoteles en Linnaeus verwisseld waren. Andere beelden had men gerust met elkaar kunnen verwisselen zonder dat het opgevallen zou zijn, want de kunstenaar had zijn schepselen niet als uitgesproken individuen uitgebeeld. Behalve dan Petrus Burmannus. Hij zag er zo belachelijk uit dat ieder die een keer het beeld had gezien, onthield dat het Petrus Burmannus was. Op Sanders projectenkaart stond aangetekend: ‘Een blijspel: P. Burmannus dient aanklacht wegens smaad in tegen negentiende-eeuwse kunstenaar.’ ‘Hij lijkt op Petrus Burmannus’, was een populair gezegde in het Huis met de Beelden. Men kon zich er trouwens gemakkelijk van overtuigen dat Petrus Burmannus totaal niet op ‘Petrus Burmannus’ leek, al werd door het tergende realisme van het beruchte beeld gesuggereerd dat dit wel het geval zou zijn geweest. Met twee diepliggende kleine ogen onder een rechthoekig voorhoofd staarde Pieter Burmannus je bestraffend aan. Tussen de scherpe kaken zonder kin zat een aardappelachtige neus en daaronder een mond met opgestulpte lippen - het leek of Burmannus blies of sputterde. Dit was schrikwekkend realistisch uitgebeeld, maar de lachwekkende indruk ontstond door de zachte golven van een statiepruik die dit infernale gezicht omhulden - een tegenstelling die de lachspieren van tot nu toe elke beschouwer had geprikkeld (behalve die van een politieagent die toevallig in het Huis met de Beelden verzeild was geraakt, een poosje voor Burmannus was blijven staan en met een meewarig hoofdschudden en een ‘Asjemenou’ aarzelend afscheid nam). ‘Petrus Burmannus,’ zei de bibliothecaris dus, maar hij vulde de kaart niet zo aan als Sander Begaas hem gezegd had. Er waren vaker van die gevallen geweest. Een Duitse Petrarca - een dikke foliant in varkensleer uit 1564 met mooie houtsneden was onder de naam van de houtsnijder geregistreerd, en de eerste uitgave van het Mirakel van Amsterdam was in de natuurhistorische afdeling te vinden tussen de Geschichte einer Frau, die in ihrem Unterleib ein verhärtetes Kind 22 Jahren getragen hat en een determineerboekje van vlinders en motten. | |
[pagina 261]
| |
‘Eigenlijk hoort dit boekje in het museum,’ zei Sander. Maar dat deden ze toch niet. Ze plaatsten het in een glazen sleutelkastje, tussen vijftiende-eeuwse drukken en andere rariteiten, dat, sinds Sander Begaas in de bibliotheek aan het snuffelen was, gepromoveerd was tot een soort kleine schatkist, waarvan de sleutel bewaard werd op een plaats die alleen Sander, de ambtenaar van de handschriftenafdeling en de bibliothecaris kenden. Het opnemen van een boek in deze verzameling ging altijd gepaard met een zekere plechtigheid en een ritueel dat allengs vaste vormen aannam. Over het inlijven van een rariteit in deze keurcollectie ontstond soms meningsverschil tussen Sander Begaas en de ambtenaar van de handschriftenafdeling, die minder geestdriftig was dan Sander en soms ontdekte dat er in het onderhavige exemplaar een bladzij ontbrak of die een boek dat Sander in verrukking bracht, in bedekte termen een prul noemde. De bibliothecaris echter besliste als Sander voet bij stuk hield steeds ten gunste van Sander, en de ambtenaar van de handschriften was geen spelbreker en deed aan de plechtigheden mee, ook als hij zijn zin niet had gekregen. Er werd dan een bord ‘gesloten’ aan de deur van de leeszaal naar de kamer van de bibliothecaris gehangen en wanneer de erratoloog toevallig bij een dergelijke gelegenheid de leeszaal binnenviel en het bord zag, zei hij schamper: ‘Ze zijn weer aan het bidden.’ Een wrok die hij niet verborg, dreef hem heen en weer door de zaal en wanneer hij bij de kamer kwam, trommelde hij op de vensterbank. Wanneer de deur ten slotte openging, behandelde hij het driemanschap als kinderen die een dode kikker of vogel plechtig hebben begraven en die op de vraag waar ze vandaan komen, de ogen neerslaan en blozen omdat ze niet zeker weten of wat ze gedaan hebben verboden is. Sander had de erratoloog wijsgemaakt of geprobeerd wijs te maken dat ze naast de sleutel van het glazen kastje een oude kruik Bols verborgen hadden en dat de inlijving van een boek in de heilige collectie bezegeld werd met een glaasje uit die fles. Deze fles werd een soort symbool voor ieder lid van de luisterclub en het hele Huis met de Beelden. Net als de erratoloog wisten ze niet wat er van waar was. Maar de anderen kon het niets schelen. De erratoloog was een agnost. Hij geloofde nergens in, ook niet | |
[pagina 262]
| |
in die fles. Maar die fles was juist het struikelblok van zijn ongeloof. De fles was voor hem wat voor een godloochenaar God en het paradijs zijn. Je zou iets kunnen verspelen door niet te geloven in hun bestaan. De fles was voor de erratoloog God en het paradijs. ‘Als de fles nu toch zou bestaan, als Sander nu eens niet loog en de plechtigheid achter de deur met een neutje voor elke deelnemer besloten werd.’ ‘Geloof is tot alles in staat,’ zei eens een van de redactie-ambtenaren in het luisterclubje. ‘Hartstochtelijk geloven,’ zei Sander, ‘je moet in een Bols geloven of je hebt hem.’ Hij had tot de redactie-ambtenaar gesproken alsof hij hem voor de mal wilde houden. Maar allen keken knipperend naar de erratoloog, die tussen de gordijnen door uit het raam keek. Iedereen in het Huis met de Beelden kende het probleem waarmee de erratoloog worstelde, maar niemand liet het hem merken. De één spiegelde zich aan de ander en oefende zich aan zijn voorbeeld in de tactiek van schampere opmerkingen die de erratoloog op zijn gevoeligste plek moesten raken - alle opmerkingen zo gestileerd dat ze niets met de erratoloog te maken schenen te hebben en juist daarom raak waren. Alleen de dove conciërge was niet in de samenzwering betrokken. Geheel argeloos maakte hij eens, toen hij voor de erratoloog opendeed een opmerking van ‘Na de oorlog is het weer pimpelen’, en bij al zijn doofheid merkte hij dat hij de wind van voren kreeg, alleen wist hij niet wat hij misdaan had. Bij het eerstvolgende opendoen trachtte hij zich te excuseren maar daarmee joeg hij de erratoloog nog meer tegen zich in het harnas. Sindsdien was er vijandschap tussen die twee. ‘De dove,’ zei de erratoloog. ‘De...’ zei de conciërge en deed met zijn vuist bij zijn mond en het hoofd achterover of hij een glaasje ledigde. | |
5Voor het glazen kastje tot schatkamer voor incunabelen en andere kostbaarheden werd gewijd, was het een bergplaats geweest voor een stel sleutels die aan spijkers hingen. Boven elke spijker | |
[pagina 263]
| |
stond een nummer, en hetzelfde nummer hing geponst aan de sleutel. De bibliothecaris wist maar van één sleutel waar hij op paste. Het was de sleutel van een vertrek dat in de vorige en in het begin van onze eeuw nog als bestekamer dienst had gedaan. De pleestoel stond daar nog en het rook er nog naar turfmolm - aan het einde van de bezetting toen de riolering niet meer functioneerde, is dit ouderwetse meubel trouwens nog gebruikt. Van de andere sleutels wist de bibliothecaris niets en ook geen van de andere ambtenaren wist er iets van, ook niet die van de handschriften die in de bibliotheek de voorganger van de tegenwoordige bibliothecaris was geweest. Een sleutel is een voorwerp dat je onverschillig laat, ook als hij er zo geraffineerd uitziet als die ouderwetse exemplaren met de kruisvormige sneden in de baard. Een sleutel verraadt nooit op welk slot hij past. ‘Ik heb er wel vijftig thuis en ik gooi ze niet weg, in de hoop dat de sloten waar ze bij horen zich op zekere dag als het ware vanzelf presenteren,’ zei Sander, ‘maar soms geloof ik in plaaggeesten die sleutels aanmaken, enkel sleutels, zonder slot, en ze door de schoorsteen of ik weet niet op welke manier in je huis strooien.’ De erratoloog was een en al wantrouwen zodra Sander begon te praten. Er zou een geheime symbolische betekenis schuil kunnen gaan achter de woorden ‘slot’ en ‘sleutel’ en achter die paradoxale opmerking. ‘Sloten en sleutels,’ zei hij, ‘zijn een uitvinding van theologen’ en hij deed de anderen die zijn woorden niet begrepen, versteld staan. ‘Nee, een uitvinding van de slotenmakers,’ was het antwoord van de gereformeerde redactie-ambtenaar, de enige die de onuitgesproken redenering van de erratoloog had meegedacht. Hij oogstte een lachsucces. Zoiets lukte hem niet vaak en hij moest meelachen, iets dat hij ook niet vaak deed. Daarmee was het gesprek over de sleutels afgelopen en Sander Begaas borg ze op in het sigarenkistje waarop ‘50 Medinos’ stond en een plaatje met een ridder op een strijdbaar ros was geplakt. | |
[pagina 264]
| |
6Een tijdje na zijn introductie in het luisterclubje deed Sander Begaas zijn eerste nog schuchtere stappen tussen de rekken in het Huis met de Beelden. Als hij iets nodig had, bladerde hij in het kaartsysteem van de catalogus, hij haalde de boeken zelf en bracht ze zelf terug naar de rekken. Moest hij veel delen van een tijdschrift of verzamelwerk raadplegen, dan deed hij het bij de rekken. Zijn verblijf bij de rekken duurde met de dag langer en in de tijd dat ons verhaal begint, bracht hij er soms uren door, uren van kruistochten door de boekenwereld. Hij sleepte nog steeds boeken naar de leeszaal, maar tien keer zoveel bladerde hij ter plaatse door. En de boeken die hij niet opendeed, die hij alleen maar streelde met zijn handen of ogen, waren hem even dierbaar en vertrouwd als die hij met de pen in zijn hand en zijn kaartsysteem naast zich excerpeerde. De grote perkamenten band met de onleesbare inkttitel op de brede rug bij voorbeeld - hij keek elke keer verliefd maar toch berustend naar die band. Hij kende nu elke deuk en elke vlek in het perkament, hij kende de inkttekens zo goed dat hij ze na had kunnen tekenen wanneer hij aan de tafel in de leeszaal zat, maar hij deed geen moeite meer ze te ontcijferen en hij nam het boek ook niet van zijn plaats. Meestal kon hij zich niet beheersen wanneer hij een merkwaardige band zag, of wanneer de plank waar hij mee bezig was, nog afgewerkt moest worden - steeds weer een boek pakken en dan nog een - en wanneer hij de rekken verliet, werd hij toch door het een of ander, rechts of links van zijn weg, vastgehouden en gevangen. Bij de dikke perkamenten band beheerste hij zich. Die naderde hij niet met zijn hand, want hij hield van hem, en een stem in hem, die hij vertrouwde, riep hem toe dat hij zó van hem moest blijven houden. De band was als de boom der kennis die de diepste wetenschap beloofde en die tevens dreigde met de verbijsterende ontgoocheling te weten dat je naakt was. Sander haalde, zonder een ogenblik te aarzelen, deel 13 van een tijdschrift uit een rek - ook op een vrijdag de dertiende - hij ging onder de boekenladders door en liep rustig verder als hij ergens struikelde, wat nogal vaak gebeurde. Waarschuwingen van | |
[pagina 265]
| |
buiten erkende hij niet, maar hij geloofde in inwendige stemmen, vooral als ze niet bevalen maar verboden, want hij helde altijd over naar lijdzaamheid als hij tussen doen en niet-doen moest kiezen. Behalve bij de boekenrekken. Daar aarzelde hij heel zelden. Hele rekken werkte hij af. Het kwam niet meer in hem op bepaalde literatuur te zoeken. Hij zat zo lang in de magazijnzalen bij de boeken dat hij geen tijd meer had om de boeken die hij van zijn tochten meebracht naar de leeszaal door te nemen. Ten slotte kwam hij meestal zonder boeken terug in de leeszaal - hij kwam er enkel om van daaruit naar de rommelzolder of naar huis te gaan. Wanneer hij aankwam, deponeerde hij er zijn tas, groette de bibliothecaris, als die er al was, en vervoegde zich bij de boeken om met zijn snuffeltocht door te gaan waar hij de dag tevoren opgehouden was. Soms schatte hij de weken of maanden die hij nog nodig had om de hele bibliotheek te leren kennen, maar zodra hij weer wat boeken ingekeken had, begreep hij dat hij - als hij er dan eindelijk mee klaar was - opnieuw zou moeten beginnen, elke keer dieper doordringend, steeds minder oppervlakkig. Wat wist hij nog van Karel van Mander en Anthonis de Roovere? Van Houwaerts Lusthof der Maeghden wist hij alleen dat Plantijn het werk in 1583 had gedrukt in vier delen, met merkwaardige lettertypen die op geschreven schrift leken; van Anna Bijns wist hij dat haar werk fraai gebonden was in geurend leer, met het wapen van Antwerpen in goud op het voorplat en de Vlaamse Leeuw op het achterplat. Met volle teugen genoot hij op de heen- en terugweg van het toekomstige plezier de gedichten van Catullus eens na te lezen in de bekoorlijke 12o editie - vroeger had hij er heel wat van uit zijn hoofd kunnen reciteren, maar het lukte niet meer, enkel het ritme was er nog, als muziek zonder woorden. Thuis zou hij wel eens nakijken welk woord in die lacune hoorde - dacht hij, maar hij deed het niet. Hij moest immers die Catullus in 12o lezen en daarvoor had hij op het ogenblik geen tijd. Want Catullus in 12o stond in het Huis met de Beelden en wanneer Sander daar van 9 tot 5 was, had hij de tijd niet om Catullus of wat dan ook te lezen. Van 9 tot 5 snuffelde hij, ruimde hij rekken uit en in, deed hij ontdekkingen (en luisterde hij naar de verboden nieuwsberichten). | |
[pagina 266]
| |
Met de eerste zaal van de tweede verdieping was hij nu haast klaar. Alleen het rek bij de tussenmuur moest nog, schuin tegenover Petrus Burmannus junior. Toen Sander daar de eerste boeken uit het rek had gehaald, viel hem de lambrizering achter het rek op. Hij keek om, maar overal was de muur onbekleed, alleen hier achter het rek zat hout. Hij onderzocht de muur vanuit de doorgang naar de andere kamer. Ook daar was de muur onbekleed. Maar de muur leek dik, veel te dik voor een tussenmuur. En ineens was het hem duidelijk: er was geen lambrizering achter de boeken, maar een ingebouwde kast. Hij smeet een massa boeken uit het rek, ontdekte het sleutelgat, rende naar de kamer van de bibliothecaris (die kwam pas om tien uur), kwam terug met het sigarenkistje en probeerde de sleutels. Zowat de tiende paste, het slot knarste, de kastdeur ging open. Ongeveer een centimeter, toen stuitte de deur op het rek. Sander liet zich op een stapel boeken zakken. Hij hijgde. Het zweet gutste van zijn voorhoofd. Hij was misselijk, hij zag rode en groene spookbeelden voor zijn ogen. Zijn hoofd suisde. De boekenrekken draaiden om hem heen en in hem draaide iets als een pierement en klopte tegen de wanden van zijn schedel. Uit een oneindige verte zag hij boeken op zich afkomen die dreigend uitdijden en voor hem ontploften. Loeiend vlogen ze op hem af en met de regelmaat van zijn polsslag ontploften ze, en daartussen hoorde hij de stem van de erratoloog die hem als een knockout geslagen bokser tussen de touwen uittelde. Bij elke tel sloeg hij hem met de stopwatch voor zijn hoofd. Hij telde en er kwam geen eind aan. Opengeslagen boeken kwamen aanvliegen en ze klapwiekten of ze bruine vogels waren. Ze vlogen in de rondte om hem heen, eerst onstuimig en allengs majestueus als reigers, haast zonder de vleugels te bewegen. Toen was het hem of hij in een weiland lag en grote witte vogels, reusachtige vellen papier neerstreken om hem toe te dekken. Zacht tikte de stopwatch van de erratoloog als het kabbelen van een vaart met een roeiboot. Boeken en boekjes stroomden voorbij en Sander zag zichzelf door de vloed waden. Hij leek op Dorus Rijkers met zijn zuidwester en hij droeg een roeispaan als een geweer op de schouder. Af en toe bukte hij om een handschrift of een incuna- | |
[pagina 267]
| |
bel te redden eer ze in de grote stroom verdronken. Dan schreed hij weer verder en zijn lichaam golfde op en neer alsof de grond ritmisch bewoog. En in de maat van de golven zongen mannenstemmen, soms dichtbij, soms in de verte, begeleid door het stampen van marcherende kolommen, iets op de wijs van ‘Amaryllis, ai, waer draelt gij?’ - Sander wist ineens hoe hij de muziek moest lezen en hij zocht een potlood. Maar het potlood dook steeds weer onder in de deining, het was hem een golf voor, en omdat hij zich niet anders kon bewegen dan volgens het op-enneergaan van de stroom, bleef het potlood onbereikbaar. Hij stak zijn arm uit, maar die ging net zo op en neer alsof hij los op de vloed dreef. Aan de horizon kwamen donkere stippen op die groeiden tot een vloot van roeiboten en de roeiers riepen ‘Ave Caesar, morituri te salutant’, maar degene die aldus begroet werd was de bibliothecaris, die door de golven stapte en de buik van een der galeien met een sleutel in de vorm van een anker ontsloot. Daar kropen incunabelen uit met getijgerde perkamenten banden, halfontrolde bullen, die als rupsen kropen en hun zegels achter zich aan zeulden, ganzepennen vlogen op en giechelden, en Pieter Burmannus stak er twee achter zijn oren - achter elk oor een - en ze verdwenen haast in zijn pruik; een nam hij er in zijn mond om op te kauwen. Sander staat op. Hij wankelt weg, staat zoekend bij de rekken, tuimelt naar de leeszaal. Af en toe blijft hij staan, veegt met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd en ogen, kijkt terug naar het laatste rek, maar gaat toch hoofdschuddend verder. ‘Wat ziet u eruit,’ zegt de bibliothecaris. ‘Ik heb nog niets gegeten,’ zegt Sander. Hij laat zich op zijn stoel zakken, morrelt aan het slot van zijn tas en begint zijn boterhammen uit te pakken. Het klopt trouwens niet. ‘U werkt te veel,’ diagnosticeert de bibliothecaris, maar Sander, die op zijn brood zit te kauwen, vindt van niet. Hij heeft nog nooit zo weinig gewerkt als nu - bedoelt hij. ‘Dat is het hem niet,’ beweert de bibliothecaris, ‘u moet in de buitenlucht.’ ‘Meneer, ik ben elke dag op zijn minst anderhalf uur in de buitenlucht, drie kwartier heen en drie kwartier terug, samen ander-half uur. Ik mag toch niet trammen!’ | |
[pagina 268]
| |
Dergelijke argumenten overtuigen de bibliothecaris. Gewoonten die uit de Duitse bezetting voortvloeien, zijn als het ware metafysisch verankerd. Bovendien kan je op zo'n argument altijd antwoorden: ‘Als we ze maar vast kwijt waren.’ Zodoende wordt van de slechte gelaatskleur van de heer Sander Begaas de brug geslagen naar de wereldgeschiedenis. Sander is niet in staat zijn plaats te verlaten. Als hij druk bezig is, gebeurt dat anders ook wel eens, maar daarvan kan nu geen sprake zijn. Zijn hersens zijn een homogene massa in een nauwkeurig begrensde hoek, een aangespoelde kwal die op geen prikkel meer reageert. Hij prikt met zijn nagels in zijn hoofdhuid. Die is nog niet gevoelloos, maar je hersenen breng je met zulke methoden niet weer aan de gang. Hij probeert zich de kaart van Europa voor te stellen; dat doet hij soms 's ochtends in bed als hij niet goed wakker kan worden. Ten slotte blijft hij maar suffen, in boeken bladeren, zijn kaartsysteem nazien, op zijn nagels bijten, die het licht dof weerkaatsen, en weer suffen. Het duurt ongeveer een uur. Dan begint hij te werken. Veel is het niet. Hij heeft ook niet de boeken op zijn plaats die hij eigenlijk moet hebben, maar hij kan niet opstaan. Hij zou al lang naar huis zijn gegaan, als hij dan niet de uitzending van 12 uur zou missen. Het zou de eerste keer zijn. Hij is gek op nieuwsberichten en bovendien is hij een slaaf van zijn gewoonten en hij haat het te moeten zeggen: ‘Het zou de eerste keer zijn, dat...’ Dan nog liever zitten suffen. Maar na het luisteruurtje gaat hij naar huis - dat heeft hij zich vast voorgenomen.
De berichten waren niet veel zaaks die middag. Discussie was er niet, want Sander was niet in de stemming. Dus kon hij best naar huis gaan. Maar voordat hij ging, schoot hem te binnen dat hij het boekenrek waar hij die ochtend mee bezig was geweest, nog moest opruimen. Er had nog niemand aangezeten en de boeken lagen er nog net zo bij als hij ze eruit had gesmeten. Petrus Burmannus jr. keek er minachtend op neer, maar hij had geen ganzepennen in zijn pruik. Wat ben je te benijden - dacht Sander, maar hij wist niet precies waar hij Petrus Burmannus om benijdde. Zijn hersenen waren er op het ogenblik niet op berekend om | |
[pagina 269]
| |
dat vast te stellen. Maar omdat hij op de vraag waar hij Burmannus om benijdde, toch een antwoord moest hebben, zei hij tegen zichzelf: ‘Omdat hij een Ariër is.’ Sander voelde wel dat dat een banaal antwoord was, maar dat kon hem op het ogenblik niets schelen. Alleen het grijze hout van de open kastdeur achter het rek deed hem ergens aan denken. Hij tikte er eventjes tegen aan en de deur schommelde. Hij scheen niet precies te weten wat het betekende, en hij zette de boeken weer in het rek, hier één en daar één, zonder op de nummers te letten. Hij zette het kistje met de sleutels achter de boeken, want hij had geen zin om het nog naar de leeszaal terug te brengen - hij had immers al zijn overjas aan en zijn hoed op. Hij slenterde naar de uitgang, maar bij Catullus bleef hij staan. Vanmiddag bij een kopje thee zou hij er zo aardig in kunnen lezen. Hij mocht niets meer uit het Huis met de Beelden lenen - besluit van het Bestuur, het speet de bibliothecaris heel erg, hij was zo verlegen geweest als iemand die van een ander geld wil lenen en zoiets nog nooit eerder heeft geprobeerd - affijn, als hij niet officieel mocht lenen, deed hij het maar clandestien. De bibliothecaris zou het vast goedkeuren. Sander stak de aardige 12o-Catullus in zijn borstzak - morgen breng ik hem terug - en vertrok. Hij kwam doodop thuis en ging meteen naar bed. Catullus zat in zijn borstzak en bleef daar enkele dagen tot mevrouw Begaas hem eruit haalde en tussen Sanders boeken plaatste. Want toen Sander zich de volgende dag volgens de gewoonte naar het Huis met de Beelden begaf, had hij toevallig een ander pak aan. | |
7Sanders boekenkoorts was een beetje aan het bedaren. Hij haalde uit de magazijnen precies wat hij nodig had en bewerkte dat in de leeszaal met het kaartsysteem waar zijn boek uit moest groeien. Boeken groeien - zei hij soms - net als mensen, dieren, bomen. Je maakt plannen, evenals ouders die hun eerste kind verwachten, maar het helpt niets. Vanaf de eerste conceptie luistert een boek naar zijn eigen wetten. Aan een boom kun je meer | |
[pagina 270]
| |
snoeien dan aan een boek. En hoe verder het boek zich ontwikkeld heeft, des te meer verzet het zich tegen beïnvloeding. ‘U wilt zeker beweren dat een boek ook een ziel heeft’ - dat zei toevallig niet de erratoloog, maar de gereformeerde. Sander had de erratoloog gemakkelijk van repliek kunnen dienen. De strenge toon waarop het verwijt gemaakt werd, verwarde hem. Mocht hij, die steeds zo hoog van de toren blies als over mens en mensheid werd gesproken, dode boeken met levende mensen vergelijken? Zo was het verwijt bedoeld. ‘Ik heb niet gesproken over het dode boek,’ excuseerde hij zich - ‘niet over boeken die geschreven, gedrukt, gebonden, gecatalogiseerd zijn - die zijn immers alleen nog de mummies van zichzelf, die hebben enkel nog een verleden, maar geen toekomst; behalve dat ze nog wat vlekkiger en geler zullen worden. Ik had het over de boeken die ontstaan.’ Maar voordat hij de zin af had, zocht hij naar nieuwe excuses, want het verwijt had hem onzeker gemaakt; hij overzag zo snel niet of het misschien niet gerechtvaardigd was, maar hij voelde wel dat hij iets misdaan had, al was het dan niet precies dat wat de ambtenaar van de redactie hem verweet. Want soms kunnen ook ongerechtvaardigde verwijten je schuldbewustzijn aanwakkeren. Op de weg naar huis bleef hij vaak staan en verborg dan zijn peinzen achter het staren in een onbelangrijke etalage; maar van het verbergen kwam verdrijven. De etalages hielden hem bezig en wanneer zijn belangstelling in een staar-voorwerp geweken was, wist hij niet meer welke overpeinzingen hem genoodzaakt hadden bij die winkel te blijven stilstaan. Twee keer gebeurde het dat een fietser hem ‘sufferd’ nariep en thuis kwam hij nog dromeriger dan anders aan en pas het navertellen van het oorlogs-nieuws bracht hem weer op gang. Enkele dagen bleef Sander nog in het Huis met de Beelden bezig met zijn gewone werkzaamheden die bij het boek in wording hoorden. Hij zat achter zijn kaartsysteem en liep slechts af en toe naar de rekken waar hij iets van nodig had. Maar op een maandagochtend stevende hij, toen hij de trap opkwam, op de zaal af waar Petrus Burmannus stond en op het rek waar hij toen de boeken had uitgesmeten. Hij haalde het rek leeg, alle planken, | |
[pagina 271]
| |
maar iets ordelijker dan toen. Hij trok het lege rek centimeter voor centimeter van de muur, tot de kastdeur zover openging, dat hij door het rek heen de kast in kon kruipen. De kast was leeg op wat gele vellen papier na die achttiende-eeuws leken. Sander had gemerkt dat de kast niet diep genoeg was voor de hele dikte van de tussenmuur. Nadat hij weer uit de kast was gekropen, het rek op zijn oorspronkelijke plaats had teruggeschoven en de boeken er behoorlijk in had geplaatst, onderzocht hij de andere kant van de tussenmuur - in de volgende zaal bij de Aristoteles die op Linnaeus leek. Daar stond weer een rek en achter het rek zat een kastdeur. Het sleutelgat zat precies achter een plank. Sander moest dus eerst het rek leeghalen - allemaal werken van de Petersburgse Academie uit de achttiende eeuw. Het opzijschuiven van het rek ging vrij vlug - hij kreeg er al ervaring in. De eerste de beste sleutel scheen op het slot te passen toen hij hem erin stak, maar het lukte hem niet de sleutel om te draaien. Na veel passen en meten bleek de kast niet op slot te zijn. De deur klemde, hij rukte hem open en toen zakten een stuk of vier lijvige banden in folio uit de kast. Hij trok ze door het rek en andere delen zakten er achteraan. Het was nogal lastig al die boeken uit de kast te halen, want ze zaten elkaar als het ware dwars. Toen de situatie overzichtelijker was geworden, kroop Sander zelf in de kast en haalde de laatste delen te voorschijn. De buit bestond uit een stuk of dertig boeken, leren foliobanden. Sander poetste ze met zijn zakdoek op, het rode marokijn, het gemarmerde kalfsleer, het bleke varkensleer, het zwarte, het donkerbuine, het groene, de zilveren hoeken en randen en de kunstig geciseleerde klampen van zilver en goud, de platen en het ingelegde metaal op de deksels en de ruggen. Af en toe stond hij op, hield een band in het daglicht om hem te keuren, wreef nog eens over een doffe plek tot alles weerkaatste en tintelde. Hij zette de banden op een rij naast elkaar, om de ruggen in hun schitterende verscheidenheid als een eenheid te zien, en hij beschouwde ze weer afzonderlijk, elke band en vooral die dikke band die geheel uit zilver scheen te bestaan, een overweldigende dwaaltuin van kronkellijnen en zwierige bogen waartussen het donkere leer alleen nog als bescheiden achtergrond geduld werd. | |
[pagina 272]
| |
Wat er in die boeken stond - Sander scheen er niet benieuwd naar te zijn. Die boeken waren immers alleen maar banden, schitterende banden met een inhoud die, bescheidener gebonden, even waardevol of nog waardevoller kon zijn. Het waren vooral bijbels. Statenbijbels, Franse bijbels, Lutherbijbels, King James bijbels. Bijbels die eerbied moesten wekken door hun formaat en die door hun grote letters leesbaar moesten zijn bij elke verlichting. Geen bijbels die je in je zak bij je draagt. Hij deed ze toch open - het waren niet allemaal bijbels en ook de bijbels waren van binnen iets meer dan bijbels. Er stonden hele verhalen in: van twee mensen die gingen trouwen, van hun kinderen - wanneer ze geboren werden en wanneer gedoopt -, van een schip dat iemand uitrustte en dat God moest beschermen en beschermde, van een huis dat hij kocht, van een epidemie waarvoor hij gespaard bleef, van een brand die de halve stad vernielde, van een plundering waaraan het huis ontsnapte, van grootouders, ouders, kinderen, kleinkinderen, van ziekten en sterfgevallen. Een geslacht dat uitsterft, nieuwe namen, op een veiling gekocht, weer een veiling, en dan breekt de reeks aantekeningen af. Sinds vijftig of honderd jaar lag het boek hier in de kast en Sander was de eerste die de klampen losmaakte en er in bladerde. Het zijn niet allemaal bijbels. Het mooie vlinder- en rupsenboek van Merian is er, Wagenaar is er, een Frans geschiedeniswerk over de Hugenoten; maar toch zijn het allemaal banden die schitteren van het zilver en goud, de pronkstukken van de boekenliefhebbers en de grote nummers van de boekenveilingen - gespannen kijkt het publiek naar de twee kemphanen die tegen elkaar opbieden, telkens 50 gulden meer en ten slotte gaat er een derde mee strijken die er in koelen bloede duizendjes voor neerlegt. Maar Sander houdt niet van de opgedirkte parvenu's onder de boeken, al heeft hij net nog het zilver en goud gepoetst, hij houdt niet van die grote formaten, van die boeken die je niet op je gemak kunt lezen, en van al dat goed waarvan je je geen ogenblik kunt verbeelden dat je er zelf de eigenaar van was. Hij ruimt weer op, hij sluit de kast, maar de boeken zet hij er niet in. Hij schuift het rek aan. Hij vult het rek. En dan schiet hem te binnen dat hij de bibliothecaris moet waarschuwen. De biblio- | |
[pagina 273]
| |
thecaris is er niet. De glazen kast zou trouwens te klein zijn voor die overvloed aan mooie boeken. Men zou een nieuwe schatkamer moeten stichten om die boeken onder te brengen. Sander bergt de boeken voorlopig in de rekken op, niet op onbezette plaatsen, want die zijn er nauwelijks, maar liggend achter de boeken die in de rekken staan. Hij zal de bibliothecaris aanstonds met de oude nieuwe aanwinsten verrassen. Hij zal elk boek afzonderlijk onder zijn ogen brengen - dat is veel indrukwekkender. Of hij zal eerst nog de andere tussenmuren inspecteren, misschien zijn daar ook kasten, misschien bevatten die kasten ook boeken, misschien even waardevolle als deze kast, en dan zal hij de bibliothecaris de hele buit ineens overhandigen, uit alle kasten samen. Dat zou nog meer indruk wekken. Als de bibliothecaris hem maar niet verrast wanneer hij hier het terrein doorvorst. Maar de bibliothecaris komt hier haast nooit en wanneer hij werkelijk komt, dan valt het hem toch niet op dat het nieuw ontdekte schatten zijn waarmee hij, Sander, net bezig is. Hij moet alleen maar gewoon doen, niet opgewonden zijn, dan zal de bibliothecaris nergens op verdacht zijn. Maar wees eens niet opgewonden als je banden ontdekt die schitteren van goud en zilver of misschien nog schatten waarvan de inhoud het uiterlijk overtreft. Sander onderzoekt de tussenmuren. Overal op deze verdieping zijn er kasten achter de rekken. Straks zal hij nog op de andere verdiepingen kijken. Zal er in de andere kasten ook nog iets zitten? Vermoedelijk. Sander is benieuwd, maar kalm. Hij zal bij elke deur kalmer worden, zoals een jager in Afrika of India na zijn eerste leeuwen of tijgers die hij geschoten heeft. Wie op groot wild jaagt, moet kalm zijn of het wild jaagt op hem. Sander jaagt op boeken, maar hij zal de boeken nooit toestaan dat hij hún buit wordt. Boeken hebben geen ziel als je hun geen ziel toekent - de gereformeerde heeft gelijk. Eventjes moet Sander weer een van de bijbels voor de dag halen. Daarin staat een heel verhaal opgetekend door een van de eigenaren van het boek: Het geschiedde in het jaer, het 1675e na de Geboorte van Onsen Verlosser, dat te Amsterdam het Water stong totter Waag op de Dam, de Ydijck zijnde bezweken, op | |
[pagina 274]
| |
de Derde Dag dat de Noordwesterstormen - onleesbaar - Alsoo tusschen Naerdingc ende Muyden veel Land is overstroomd ende veel Menschen gedoodt ende daer was luttel Hulpe - onleesbaar - ende tusschen Wieringen en Zijpe... Sander zet het boek weer weg. Het is radiotijd. De bibliothecaris is niet gekomen. Hij zal wel ziek zijn. Wie naar de bibliotheek wil, wordt bij de deur weggestuurd; alleen bevoorrechten zoals Sander Begaas en de erratoloog worden steeds doorgelaten. Maar ook de erratoloog is niet aanwezig. Alleen Sanders tas ligt in de leeszaal. Hij haalt er zijn boterhammen uit om ze mee te nemen naar de rommelzolder. De uitzending is niet bijzonder interessant, maar omdat het de eerste van de maand is, sommen ze op hoeveel dorpen de Russen gedurende de vorige maand bevrijd hebben, hoeveel tanks vernield zijn, hoeveel ton bommen de raf en de Amerikanen boven Duitsland hebben gegooid. Dat is de zogenaamde routine-oorlog. Je kunt erover discussiëren of het het ware is, maar dat wordt een routine-discussie. En daarbij het routine-weer - je voelt het door de gordijnen - miezerig, nat maar noch voor een echte regen noch voor een dichte nevel genoeg nattigheid en miezerigheid. En straks begint weer het routine-werk: boeken doorbladeren, kaarten invullen. Sinds hij weer met die bezigheid is begonnen, is het één en al sleur geweest en ook geen aanduiding van nieuwe gezichtspunten. Zo is het hele gedoe tegenwoordig - zanikt hij aan zijn eigen hoofd, zodra het radionieuws minder opwindend is. Zo doen ze allemaal, maar alleen wie een ander plagen wil, laat het naar buiten blijken. Echt wat voor de erratoloog. Maar als die hier was, zouden de anderen zich tenminste opwinden over zo'n défaitist. De erratoloog is er niet en wat de ene halfslachtig optimistisch beweert, kan de ander even halfslachtig optimistisch beamen. De oude meubelen begeleiden de doffe geluiden met een zuchtende muziek, de vloer steunt aarzelend en verlegen, de miezerigheid lijkt door alle reten de rommelzolder binnengedrongen. Alleen het radiotoestel blinkt in zijn mahonie-politoer als een schitterende victorie. Zo glimt de Tauler in marokijn - denkt Sander en hij denkt aan die spiegelglad gepoetste en gepolijste weelde beneden. | |
[pagina 275]
| |
‘Waar denkt u aan, mijnheer Begaas?’ vraagt de Brabander hem en hij stoot Sander met zijn elleboog aan. Sander meent dat de andere redactie-ambtenaar hem scherp monstert. Ben ik er verantwoordelijk voor dat we hier zo miezerig bij elkaar zitten, denkt Sander. Ja natuurlijk u, denkt de calvinist terug - meent Sander. Ben ik voor het leven in de brouwerij verantwoordelijk? Ja, u. ‘Waar zitten we hier eigenlijk voor?’ vraagt Sander hardop, maar met een stembuiging alsof het hem al spijt het gezegd te hebben. ‘Weet u dat niet?’ zegt de nuchtere Hollander. ‘Ik zou er eens over nadenken,’ gaat hij door. Hij staat op en je kunt zien dat hij blij is zijn ledematen te kunnen strekken. Het is voor de anderen het teken om eveneens op te staan. ‘Daar zal de afloop van de oorlog inderdaad niet van afhangen of wij hier bij elkaar zitten te redekavelen,’ zegt de katholiek. ‘Inderdaad,’ zegt zijn collega. | |
8Sander denkt erover na. De hele middag loopt hij met zijn gepeins door de leeszaal. Hij kijkt nog even in de catalogus of de in de kast opgesloten schatten daar aangetekend zijn. Natuurlijk niet. Ze hadden trouwens ook geen stempels. Maar er zijn veel boeken in het Huis met de Beelden, waaraan je niet kunt zien dat ze daar thuishoren. Sander bladert in de catalogus, maar zonder belangstelling. De banden glimmen niet meer. Wat in de boeken staat, is belangrijker dan de schone schijn. Sander houdt niet van schone boeken. Hij denkt aan boeken uit zijn kindertijd, de sidoerim en machsoriem en de foliodelen van de Amsterdamse talmoed bij oom Leizer. In de talmoed staat: ‘Waar drie in Gods naam vergaderd zijn, is God in hun midden.’ Soms zijn we in Gods naam vergaderd. En soms vervelen we ons. Sander denkt daar een hele week over na en op de rommelzolder wordt er dagelijks over geredetwist. Redetwisten waar allen het met elkaar eens zijn. Ook de gereformeerde, die zwijgt. Ook | |
[pagina 276]
| |
de erratoloog, die venijnig tegensputtert. En de Roomse, die er gretig op ingaat. Waar drie in de naam van vaderland en vrijheid vergaderen, zijn vaderland en vrijheid in hun midden. Het is niet nodig dat ze een plan beramen om de banden van Wehrmachtauto's door te prikken, het is niet eens nodig dat ze naar de verboden radio zitten te luisteren. De melkboer die je bij de deur zegt ‘het gaat goed’ als het goed gaat, en je het knarsen van zijn tanden laat horen als het niet goed gaat, doet even belangrijk illegaal werk. Het bovengrondse vaderland is breder en belangrijker dan het ondergrondse. De rommelzolder hoort bij het bovengrondse, vier hoog. Daar wordt elke middag in verwoede discussies het vaderland gered. Tot de uitslag van de oorlog kunnen ze geen bijdrage leveren, maar wel willen ze er het hunne aan doen dat tot de goederen die gered worden, vaderland en vrijheid horen. ‘Daarvoor komen we bij elkaar,’ beweert Sander, ‘want waar drie bijeenkomen in de naam van vaderland en vrijheid, zijn vaderland en vrijheid in hun midden.’ De erratoloog lacht zich dood: ‘Jullie kunnen er een kerk van maken, maar zonder mij.’ ‘Het riekt naar transsubstantiatie, hè?’ zegt Sander en de erratoloog wordt rood, want hij denkt aan brood en wijn en de fles Bols achter het bord ‘Verboden Toegang’. Ze verkneukelen zich, ze werpen elkaar veelzeggende blikken toe.
Sander werkte een hele week gewoon. Routinewerk, soms opgefleurd door een aardige ontdekking. Maar op een woensdag - een eigenaardige zoelte hing tussen de huizen en in de bomen en Sander liep er dromerig onderdoor - vergat hij een of andere grap met de conciërge uit te halen; op die woensdagochtend stevende hij recht op de boeken af. De deur van de bibliotheekzaal op de tweede verdieping stond open. Hij stapte binnen. Nee, hij stapte niet binnen, want hij schrok zo hevig dat zijn knieën trilden en hij geen stap zetten kon. Hij was gauw van de schrik bekomen en trachtte te analyseren waar hij van geschrokken was. Daar stond Petrus Burmannus op zijn voetstuk en keek hem aan, doorboorde hem met zijn ogen, | |
[pagina 277]
| |
blies tegen hem uit zijn opgestulpte mond, dreigde hem, deed hem schrikken. Had Petrus Burmannus net een goede beurt gehad, was hij blanker dan anders, was de zaal donkerder? De stilte tussen de rekken was om te snijden; schreeuwde daarom het witte marmer schriller dan anders? Sander deed een paar stappen achteruit, tot hij het beeld niet meer kon zien, prentte zichzelf in dat hij helemaal kalm was, ging weer net als eerder op de drempel af en schrok weer. Dat was het - hij was er nu achter - Petrus Burmannus keek naar de ingang, naar de deur. Dat had hij vroeger niet gedaan. Hij stond nu schuin. Vroeger had hij ook schuin gestaan, hij had altijd schuin gestaan, maar niet zó schuin. Het scheelde misschien maar enkele graden, maar enkele graden kunnen veel betekenen als het op de indruk aankomt. Sander moest proberen het beeld eventjes te draaien, een haartje zou voldoende zijn. Zo'n beeld is zwaar, maar het lukt. Nu de proef op de som. Sander trekt zich weer terug, keert terug en schrikt weer, maar lang niet zo hevig. Het scheelt dus iets, maar het was nog niet voldoende geweest. Nog een haartje en weer de proef op de som. Het is gelukt. Sander schrikt niet meer. In elk geval mag het geen naam meer hebben. Met een blik van ‘ik ben je toch te slim af’ loopt hij voorbij Burmannus naar de tweede zaal, naar de tussenmuur, haalt de boeken uit het rek, past sleutels, opent de kast, trekt er de inhoud uit: mappen met kaarten, ouderwetse kaarten, zoals Sander al vaak heeft willen kopen. Haarlemmermeer, Watergraafsmeer, Naardermeer - een map met kaarten van meren en polders. Een map met kaarten van de Zeven Provinciën, van de zeventien provinciën, van Indië, een map met kaarten van Nederlandse steden. Daar ligt het Huis met de Beelden, de ontwerper heeft het waardig gekeurd om speciaal aangeduid te worden. Daar is een plaat van het gebouw, maar zonder de beelden. Die kaart hebben ze zeker niet in het museum. Alle bekende platen tonen het gebouw met zijn essentiële versiering. Er zijn trouwens ook nog geen schuiframen op die plaat. Zouden die beelden dus oorspronkelijk ontbroken hebben? De geschiedenis van het gebouw is goed bekend en onderzocht. Zou daar nog geen onderzoeker | |
[pagina 278]
| |
achter zijn gekomen? Of is deze plaat een ontwerp? Er zijn nog meer afwijkingen. De hardstenen stoepen hebben er een trede meer. Sander weet precies dat het drie treden zijn en geen vier. Ook met de deuren klopt iets niet, maar Sander kan niet zeggen wat. Hij zou de plaat straks mee moeten nemen en aan de werkelijkheid toetsen. Sander legt de plaat apart. Een kaart van de polder waar zijn huurhuis staat en een plaat van een buiten in dezelfde polder gaan dezelfde weg. Ze blijven daar liggen terwijl Sander de mappen opruimt en achter de rekken wegstopt. Sander zet de boeken weer op hun plaats en bergt de drie platen in zijn tas op. En dan begint de aanval op de vierde kast. Er komen Dantes uit, Dante-edities die tot dan toe verschenen waren. Dante in folio en in octavo, met gotische letters en simpel antiqua met prachtige initialen, door een geduldige lezer stuk voor stuk geverfd, met weelderige prenten - Sander ligt met zijn buik op de grond om een helse marteling in alle finesses te bestuderen. Maar Dante is ook niet alles. De Italiaanse Dante niet omdat Sander niet genoeg Italiaans kent om hem te waarderen en de vertaalde evenmin omdat vertalingen niet deugen. Sander ruimt ook de Dantes op. De vijfde kast is leeg. Sander geeft het op. Het is trouwens gauw weer radiotijd. Sander heeft van alles ontdekt, maar bij nader inzien lijkt het ontgoochelend. Kaarten, Dante, banden. Het zijn schatten die op een veiling tonnen opbrengen, maar het is toch niet je van het, niet wat Sander gezocht heeft. Wat heeft hij dan wel gezocht? Hij kan zijn wensen niet formuleren. Kaarten zijn aardig om te bekijken, Dantes ook, tenminste Dantes met platen, leren banden voelen bovendien zacht en warm of koud en glad aan en ze blinken in de zon van het zilver en goud, maar hij zou er niet naar omgekeken hebben als ze niet uit geheime kasten waren gekomen. Hier bij voorbeeld, die simpele Antonides van der Goes in perkament - wat een platen, die godenbruiloft van Romeyn de Hooghe. Dat woelt en bruist en steigert in elke vierkante centimeter als een stel rivieren die elkaar ontmoeten, tegen elkaar ingaan, elkaar stuwen, overstromen, overweldigen en daarbij zichzelve blijven. Daar dreunt al die beweging in, | |
[pagina 279]
| |
die Antonides' saaie alexandrijnen missen. Drieduizend, vierduizend saaie alexandrijnen. Om het lofgedicht van Vondel vooraan en Romeyn de Hooghe's prenten ertussenin zullen we ze hem vergeven. Zoiets zoekt Sander. Of zoiets als ‘Amaryllis, ai, waer draelt gij’. Sander fluit de wijs. Hij is zijn ontgoocheling te boven gekomen. Hij fluit en kijkt vrolijk naar de bomen in de tuin die in de harde westenwind golven als de riviergoden van Romeyn en als de wijs van Amaryllis, en de zonnekringen in het grasperk en op de plas van de fontein golven mee. De windvlagen, gevangen in de hof tussen het hoofdgebouw en de vleugels jagen bladeren en strohalmen omhoog langs de mosgroene regenpijp. De mussen zijn de andere hoek in gevlucht; daar maken ze een hels lawaai, maar de bomen zijn hun de baas met hun ruisen en briesen. Ineens gaat de wind liggen. De bomen golven na. De mussen verstrooien zich en pikken naar strohalmen en bladeren die tot rust zijn gekomen. De bomen golven langzamer, maar uit hun laatste vertraagde maten springt als een fontein de fluittoon van een merel. Onwillekeurig bladert Sander in het boek, naar de voorrede, naar de lofgedichten, naar Vondels cursief gedrukte vaerzen en laat zich Opschaffen eenen vollen horen
Van ooft, en wiltbraet, vleesch en visch,
En nektar, op de Muiderbergen
Gewassen om Parijs te tergen.
De storm loeit op, verdrijft de ‘kruitgeur der Molukken’ en het gezang van de merel, doet bladeren en stro opvliegen, zonnekringen elkaar opjagen en de bomen golven als Romeyn de Hooghe's riviergoden. Het bruist daar buiten weer en Sander verbeeldt zich dat hij als een boom, uit de aarde zijn kracht zuigend, met brede schouders en een naakte borst de wind trotseert, niet hier in de tuin achter de ruiten, maar ergens op een dijk, hoog boven de lage polder, wedijverend met de witte zeilen op het kanaal. Ver buiten! Want hier kunnen zelfs Romeyn de Hooghe's goden niets anders doen opvliegen dan boekenstof. | |
[pagina 280]
| |
Sander heeft nooit van de muffe stadslucht gehouden. Pas sinds ze hem binnen de perken van de bebouwde kom hebben opgesloten, is hij eraan verslaafd geraakt. Met een ruk wendt hij zich af van het raam. Hij stopt Antonides van der Goes in zijn tas, om thuis zijn vrouw Vondels verzen voor te lezen en Romeyns prenten te laten zien. Hij doet een paar fikse stappen alsof de storm achter hem aanzit en ineens staat hij stil, alleen zijn knieën bewegen - maar die vibreren - hij is bleek en zijn handen grijpen naar iets in de ruimte dat er niet is, en die vergeefse beweging doet hem wankelen. Daar troont weer, als op een rechterstoel, de blanke buste van Burmannus en blaast tegen hem, niet als daarstraks de westerstorm die de bomen doet golven, maar als een venijnig waterspuwende duivel van een middeleeuwse kathedraal. Sander hoeft niet lang te denken om te weten wat hem te doen staat. Hij heeft daarstraks Petrus Burmannus naar deze kant gedraaid. Petrus Burmannus kijkt dus nu meer naar deze kant dan hij anders deed en met die blikrichting heeft hij hem aan het schrikken gemaakt. De zaak is heel eenvoudig. Hij moet het beeld een beetje terugdraaien. Niet veel. Net genoeg om niet meer te schrikken als hij van deze kant komt, maar evenmin wanneer hij de bibliotheek weer van de trap komend binnengaat. | |
9Het is vrij eenvoudig, maar zonder passen en meten lukt het niet. Hij speelt het natuurlijk klaar, maar van de uitzending heeft hij het begin gemist als hij op de rommelzolder komt. Het is een bijzonder goede uitzending en Sander is het witte spook uit de bibliotheek gauw vergeten. Discussie is er niet, maar Sander houdt zoiets als een speech. Hij spreekt haast onafgebroken. Niemand durft hem te interrumperen, zelfs de erratoloog zwicht voor Sanders geestdrift, al weet hij niet precies waar de spreker het over heeft. De erratoloog zwijgt en de anderen zwijgen eveneens. Naarmate hun karakter het toelaat zijn ze meegesleept. Het meest uiteraard de spreker en hij zal er zelf over verbaasd zijn als | |
[pagina 281]
| |
hij er straks mee klaar is. Want over de woorden die zijn mond voortbrengt, heeft hij niet nagedacht, en toch staan ze allemaal gereed; als de schakels van een keten trekt het één het ander achter zich aan met zo'n vanzelfsprekendheid dat Sander zich na het laatste woord zal voelen als een sprekende ledenpop die zijn taak vervuld heeft. Toch is het geen ijdele woordenstroom wat daar uit Sanders mond golft. Hij voelt dat het verantwoord is wat hij zegt en de anderen voelen het mee en zijn ervan onder de indruk. Je moet ze daar zien zitten, telkens als Sander zwijgt: de keel schrapend, in de handen wrijvend, de haren gladstrijkend. Elk met een beweging die verbergen moet dat ze het een of ander moeten zeggen, maar het niet kunnen uitspreken, hetzij dat het te veel is wat om het woord vraagt, hetzij dat het te onstuimig, te wanordelijk aanklopt, hetzij dat ze de juiste formule niet kunnen vinden om het zo nuchter in te kleden als zij het gewend zijn. Zo gaan ze uit elkaar, ieder naar zijn werk in het gebouw, de zwager van de bibliothecaris uitgezonderd, die zich op weg begeeft naar ander illegaal werk en op straat onder de verse indruk van Sanders redevoering nieuwe plannen zal beramen. Sander gaat samen met de bibliothecaris naar de leeszaal. Voor de deur neemt de zwager van de bibliothecaris afscheid, maar midden op de trap draait hij zich om en roept Sander toe: ‘Ik zou dat eens opschrijven.’ Sander denkt na. Het is een taak en hij zoekt taken. Een taak prikkelt hem tot werkzaamheid. Hij schrijft het op: precies zoals hij het gezegd heeft. Zonder een zweem van aarzeling. Maar de bezielde kracht stroomt nu door een pen en een pen verwoordt gedachten anders dan een mond. Het is hetzelfde betoog, al lijken de gesproken en de geschreven zinnen niet op elkaar. Sander leest het over. ‘Het is nu een stuk om te drukken, niet om uit te spreken,’ zegt hij tegen de bibliothecaris, ‘waar bergen we het op?’ ‘Ik neem het straks mee naar mijn zwager.’ Sander wil het nog eens doorlezen. Het zal immers voor de laatste keer zijn. Het is geen stuk om thuis te bewaren, zeker niet als jood. Sander leest het nog eens en dan nog een keer voor het laatst. Hij is er verliefd | |
[pagina 282]
| |
op. Nee - hij is er net zo van onder de indruk als de anderen. De bibliothecaris mag het straks meenemen. Enkele dagen lang doet Sander geen ander werk dan dergelijke stukken schrijven. Hij geeft ze aan de bibliothecaris en die geeft ze door aan zijn zwager. Die vertelt niet wat hij ermee uitvoert en ze vragen hem er niet naar. Vanaf het ogenblik dat Sander de leeszaal binnenkomt, schrijft hij van die stukken tot het ogenblik dat hij naar huis gaat. Een enkele keer staat hij op om onrustig rond te lopen en een uur of wat is aan het luisteren gewijd. Hij schrijft als een bezetene, een hele week lang, maar zo plotseling als de roes begonnen is, is hij voorbij. De golvende riviergoden van Romeyn de Hooghe en de stroomgolven in de iepenkronen kabbelen niet eens meer. Het is of ze er nooit geweest zijn. | |
10Op een ochtend denkt Sander weer aan Burmannus. Hij weet al dat hij weer zal schrikken, hij het beeld nog vaker heen en weer zal moeten schuiven en het toch niets zal helpen. Het is een schrikwekkend beeld, ook als je niet in duivels gelooft. Schrikken de anderen ook van Burmannus of heeft iedereen zijn eigen duivel? Sander zal de kwestie onderzoeken. Toch moet er iets van waar zijn. Misschien is het een kwestie van al dan niet gehard zijn. Op den duur wen je aan elke duivel. Als kind ben je bang voor honden of voor bepaalde lelijke mensen, je gilt, net als je voor Burmannus siddert. Je groeit boven de honden uit en je moet ook boven Burmannus uitgroeien. Geestelijk. Vroeger geloofden de mensen aan spoken. Burmannus is een echt spook. Hoe kun je dagspoken verdrijven? Tegen nachtspoken helpt licht. Gas en elektra hebben de nachtspoken de das omgedaan. De ‘verlichting’. Wat doe je tegen dagspoken? Terwijl Sander zo peinst, komt hij bij de deur van de bibliotheek. Weer schrikt hij, en ondanks de peinzende voorbereiding niet minder dan vroeger. Misschien zou ik er zelfs van schrikken als ik hem helemaal omdraaide - denkt Sander, want hij heeft de hoop al opgegeven. Hij heeft trouwens niets op deze verdieping | |
[pagina 283]
| |
te zoeken en op de eerste en derde verdieping staat geen Burmannus om hem te plagen. Op de derde verdieping zijn immers helemaal geen beelden. Hij moet daar verschillende delen van de werken van Justus Lipsius doorbladeren. Dat is niet zo eenvoudig. Onder het bladeren vindt hij passages die veel meer zijn aandacht trekken dan die hij gezocht heeft. Maar Lipsius' Latijn is soms niet gemakkelijk te begrijpen. Het zit boordevol toespelingen, en om die te doorzien moet je de Latijnse en de Griekse letterkunde op je duimpje kennen of je moet een ongebruikelijk woord in je lexicon opzoeken en erachter komen aan welke plaats bij welke antieke schrijver de auteur gedacht heeft. Het is een schandaal - ze hebben in het Huis met de Beelden noch een Latijns noch een Grieks woordenboek van naam. Vroeger zou Sander in een dergelijk geval al die plaatsen waar het over ging hebben geëxcerpeerd en thuis bewerkt of hij zou veeleer zijn lexica hebben meegenomen naar het Huis met de Beelden dan dat hij een Lipsius-deel in zijn tas naar huis had meegenomen. Een gewoonte kan gewoonterecht worden. Nee, zover is Sander nog niet dat hij zou opkijken als iemand aan zijn recht twijfelde om over de boeken in het Huis met de Beelden te beschikken als over zijn eigendom. Hij is er zich bewust van dat hij iets doet wat niet mag, al excuseert hij zich bij zichzelf met het argument dat de bibliothecaris hem oogluikend zijn gang zou laten gaan wanneer hij iets wist. De bibliothecaris was het indertijd niet eens met het verbod van uitlenen aan sterdragers. Mag hij de boeken niet officieel lenen dan moet hij het maar clandestien doen - dat spreekt vanzelf. Het is clandestien, maar niemand lijdt er schade door, het Genootschap niet, de bibliothecaris niet en het publiek evenmin, want dat hele oude gedeelte van de bibliotheek is zo slecht bijgewerkt, zo'n rudimentaire hutspot van willekeurige en toevallige liefhebberijen die bestuursleden en bibliothecarissen van eeuwen terug er op na hielden en van efemere modegrillen van ‘constminnaers’. Niemand die zich geregeld bezighoudt met vroeger eeuwen, zou hier ter stede een dergelijke bibliotheek raadplegen, vooral wanneer een grote, goed bijgewerkte bibliotheek in alle behoeften kan voorzien. | |
[pagina 284]
| |
Voor Sander, die geen openbare bibliotheek binnen mag en aangewezen is op de zogenaamd niet openbare van het Genootschap, is het oude gedeelte van de Genootschapsbibliotheek een ware uitkomst, maar hij is dan ook de enige die daar het stof doet opdwarrelen, want sinds hijzelf de boeken uit de rekken mag halen, komt ook de bibliothecaris daar niet meer. Of het een of ander van die boeken in het rek staat waar het hoort, of thuis bij Sander Begaas - het doet er echt niet toe. Nee, omgekeerd. Bij Sander Begaas thuis worden de boeken tenminste gebruikt, ook al is wel eens een van de meegenomen boeken bij hem thuis in de vergetelheid geraakt. Je hoeft maar eventjes een blik te slaan in zijn studeerkamer, waar toestanden heersen die elke degelijke huismoeder zouden doen ijzen: boeken in de rekken, overeind en dwars, boeken op de schoorsteenmantel, op een kist, op de vensterbank, op de tafels, onder de tafels, op de stoelen, op de grond - een bende. Maar er ligt geen pluisje stof op de boeken en paperassen. Je zou een nijdas zijn als je Sander Begaas het plezier misgunde dat hij boeken uit het Huis met de Beelden tussen zijn muren doorbladert. ‘Het plezier’ is niet de goede uitdrukking. Laten we zeggen: ‘het gerief’. Justus Lipsius in het Huis met de Beelden te bestuderen, dat is niet te doen - elke deskundige zal dat grif beamen. Wie zal het dan Sander Begaas kwalijk nemen dat hij één deel van de werken van Justus Lipsius afstoft en in zijn tas doet? Tien of twaalf delen Lipsius staan daar. Nee, twaalf zijn het er, of eigenlijk elf. Van 1 tot 12 genummerd, maar deel 11 ontbreekt. Ze stellen het hele werk van Lipsius voor, op de brieven na. In elk deel zitten een stuk of drie van zijn verhandelingen - de eerste drukken. Een van die verhandelingen - in deel 2 - moet Sander lezen. Hij neemt dus deel 2 mee. Een dag later deel 4, en dan deel 7, en dan weer een deel, en dan eens twee delen, en na een week staat de hele Lipsius, twaalf delen eender gebonden, genummerd, bij Sander Begaas op de schoorsteenmantel en Sander Begaas leest er elke avond in. Alleen deel 11 ontbreekt, maar dat ontbrak al toen Lipsius nog op de eerste verdieping van het Huis met de Beelden stond en het ontbrak al sinds een eeuw. De oudste catalogus van de biblio- | |
[pagina 285]
| |
theek, die Sander eens opgescharreld heeft, bewijst dat. Toch is het een mooie Lipsiuseditie. Geen editie zoals we tegenwoordig bedoelen, wanneer we de werken van een groot auteur bij elkaar zouden zoeken en in een aantal gelijksoortige delen bij één uitgever en met één lettertype laten herdrukken. Het is zo'n ouderwetse editie die een liefhebber heeft samengeraapt en samengebonden uit al die eerste drukken van al die verhandelingen van Lipsius. Alleen deel 11 ontbreekt. Sinds lang. En dan gebeurt er iets merkwaardigs. Op maandagmiddag is er - mogelijk al sinds eeuwen - op een zeker plein de beroemde boekenmarkt. Sander komt er nooit meer sinds marktbezoek voor joden verboden is. Veel is er trouwens op de markten niet meer te koop. Toevallig is hij er die maandag in de buurt. Hij loopt langs de markt - dat mag - niet tussen de tenten door. Het is een hard gelag voor een boekenliefhebber buitenom te moeten lopen. Op een kar te snuffelen, de boeken door elkaar te gooien en weer uit te zoeken - dat kan nog avontuurlijker, nog opwindender zijn dan genummerde boeken uit een rek te halen. Ook als men enkel maar snuffelt, zonder een bepaald doel of de opzet iets te kopen. Sander slaagt er niet in de markt voorbij te lopen. Ineens, bij de koopman die een keer in het Huis met de Beelden verzeild raakte en de rommel per kilo wilde opkopen - bij die kar maakt Sander Begaas een wending, een kwartslag naar rechts. Instinctief duwt hij zijn aktentas omhoog, voor zijn borst, voor de jodenster. Het is een beetje lastig met een aktentas voor zijn borst geklemd in een massa boeken te grabbelen, maar het duurt gelukkig niet lang. Een van de eerste boeken die Sander Begaas te pakken krijgt, is deel 11 van Lipsius, een deeltje precies zo gebonden als de delen 1 tot en met 10 en 12 die op Sanders schoorsteenmantel staan. Deel 11 - denkt de boekenkoopman, wanneer Sander hem het boek laat zien. Twee kwartjes - zegt hij en Sander vergeet te pingelen. Voor twee kwartjes is de Lipsius compleet. Want het lijdt geen twijfel: dát elfde deel is precies het elfde deel dat thuis ontbreekt. Een eeuw of nog langer geleden is deel 11 van de Lipsius | |
[pagina 286]
| |
uit het Huis met de Beelden verdwenen en vermoedelijk na een lange reis hier op de kar terechtgekomen. Voor twee kwartjes herenigt Sander Begaas het met zijn broertjes. Daar staat een complete Lipsius op de schoorsteenmantel en het is een genoegen Lipsius' Latijn in zulk een editie te bestuderen. Zulk een editie. Na een week of wat beheerst men het ook zonder woordenboek alsof men nooit iets anders had gedaan dan Lipsius lezen. Wat zal de bibliothecaris verbaasd zijn als Sander hem zal vertellen hoe hij erin geslaagd is Lipsius te completeren. Sander zal deel 11 natuurlijk aan het Genootschap cadeau doen, maar dat is niet het punt, want zulk een ontbrekend deel heeft, als je het weer voor de dag kunt halen, de waarde van een hele editie. Op het ogenblik kan Sander het natuurlijk nog niet aan de bibliothecaris vertellen. Zijn Lipsius-studie is nog niet af en als die af is, moet hij eerst de delen 1 tot en met 10 en 12 op hun plaats terugbrengen eer hij deel 11 aan de bibliothecaris kan aanbieden. Het is vervelend van zulk een mooie editie afscheid te moeten nemen, vooral als die editie aan jezelf als het ware haar bestaan te danken heeft, want zonder deel 11 was het maar een zielige torso geweest. Het doet je pijn als je denkt aan het afscheid moeten nemen, en je stelt het liever maar uit. Eeuwig uitstellen kan natuurlijk niet. Over een week of wat kun je klaar zijn met Lipsius en dan zul je hem nog een week voor wat kleinigheden thuishouden en dan - affijn, er is geen haast bij. Niemand die in het Huis met de Beelden komt, maalt om een Lipsius van wiens bestaan hij niets afweet. Hij had evengoed in de geheime kast kunnen liggen bij de foliobijbels en de andere prachtbanden, al zou hij daar in zijn perkament geen fraaie beurt hebben gemaakt. Niemand mist hem, evenmin als de platen en kaarten die Sander mee heeft genomen. Steeds weer vergeet hij de gevel van het Huis met de Beelden met de afbeelding te vergelijken, hoewel hij de plaat elke ochtend van thuis meeneemt. Een week lang tenminste, want op een dag haalt Sander de aktentas helemaal leeg om er de fijne was in naar de bleker te brengen. De kaarten en platen zwerven op de tafel, verhuizen met een stapel kranten bovenop naar het boekenrek en bij een opruiming van het boeken- | |
[pagina 287]
| |
rek naar een kist in de gangkast. Toevallig dezelfde kist waar Catullus uiteindelijk in terecht is gekomen. Lipsius troont nog lang op de schoorsteenmantel, maar niet meer overeind met de ruggen in één rij tot de beschouwer gewend. Wanordelijk liggen de delen op de zijkant. Lipsius heeft zijn plaats moeten afstaan aan Taine, Guizot, Louis Blanc en nog wat negentiende-eeuwse geschiedschrijvers. Sander Begaas weet eigenlijk niet meer dat die twaalf delen nog bij hem thuis staan. Als hij in het Huis met de Beelden toevallig eens langs het rek met de lacune Lipsius zou lopen, zou het hem misschien te binnen schieten, maar de laatste tijd komt hij nooit meer in het deel van de bibliotheek op de tweede verdieping waar Burmannus de wacht heeft betrokken. Zijn belangstelling gaat nu uit naar heel andere werken, naar geschiedkundige, en die staan een verdieping hoger. Een keer had hij daar een deel van de vermaarde Geschiedenis der Pausen van Pastor gehaald, maar hij had het al twee dagen later teruggebracht toen hij had gehoord hoe een bestuurslid telefonisch informeerde of dat werk in de bibliotheek te raadplegen was. Maar een Franse verzameling politieke brochures van omstreeks 1848 was op dat ogenblik voor Sander belangrijker dan de hele kerkgeschiedenis - hij had daar een overweldigende hoeveelheid materiaal voor zijn boek in gevonden. Er was geen denken aan om dat allemaal te verwerken in die paar enkele uurtjes dat het Huis met de Beelden toegankelijk was. Hij nam de brochures mee. Niet allemaal tegelijk natuurlijk, maar elke keer net zoveel als hij in zijn tas kon bergen. Hij completeerde de verzameling nog met aankopen op de boekenmarkt - hij kwam daar nu elke maandag met zijn tas tegen zijn borst geklemd, en elke keer kocht hij het een of ander. Bij de twee à driehonderd deeltjes van de verzameling politieke brochures kocht hij er een twintig à dertig deeltjes bij die dezelfde historische waarde vertegenwoordigden als de andere bij elkaar. Hij hield natuurlijk beide verzamelingen strikt gescheiden. Dit was niet overbodig, want die van de bibliotheek waren maar voor een klein deel voorzien van een stempel of ander onderscheidend kenteken en wat zijn eigen boeken betrof, had Sander niet de gewoonte er zijn naam in te zet- | |
[pagina 288]
| |
ten. Op den duur was de strenge scheiding natuurlijk onbetrouwbaar, maar dat hinderde ook niet, want Sander Begaas wist precies waar hij de deeltjes vandaan had. In het begin tenminste, want toen Sanders geheugen met de dag zwaarder werd belast, bleven ook op dit punt de haperingen niet uit. | |
11Sander Begaas was veranderd - daar waren de leden van het luisterclubje het over eens. Zijn belangstelling voor radionieuws was niet verminderd, maar de grote problemen van na de oorlog, van over honderd jaar of duizend jaar schenen hem niet meer zo te interesseren. Hij sprak te veel over boeken. Dat kon ook wel aardig zijn, maar daar kwamen ze niet voor bij elkaar. De boeken lieten ze achter zich zodra ze de deur van de rommelzolder dicht deden. Daar lagen weliswaar ook boeken, geen van het Genootschap, maar Schimmel, Bosboom-Toussaint, Van Lennep, negentiende-eeuwse romans, die de schoonvader van de conciërge als jongeman gekocht en gelezen had. Zullen ze over vijftig jaren ónze letterkunde even onbenullig vinden - vroeg Sander zichzelf af als hij die boeken zag, en dat was dan het enige probleem van over vijftig jaar dat Sander aanraakte, maar het was een vraag die geen van de anderen begreep. Want met Nederlandse letterkunde die vijftig jaar zou kunnen trotseren, hadden ze geen ervaringen opgedaan. Een huis ja, een schilderij ja, een boek nee. Een boek was goud als de gouden eeuw of pasmunt zoals Schimmel. Maar Sander Begaas voorspelde iets anders. Na de oorlog - zei Begaas - krijgt Nederland een letterkunde. Nederland zal het laatste Europese volk zijn dat beseft dat niet zijn schilderkunst, zijn bouwkunst, zijn muziek, zijn godsdienst, maar zijn taal de hoeksteen en de toetssteen van zijn onafhankelijkheid is. Hij begint al weer over de letterkunde - dachten ze dan. Vroeger sprak hij over vrijheid en samenwerking en socialisme en godsdienst - allemaal grote problemen. Hij zakt af. Misschien zal hij zich ook nog druk maken over de bioscoop. Want na de oor- | |
[pagina 289]
| |
log komen er immers ook weer films. (Ze weten niet dat Sander op zijn projectenlijst ook diverse films heeft.) Hij is onberekenbaar - dacht de gereformeerde, en soms zei hij het ook en de anderen stemden ermee in. Op een keer las hij een gedicht voor uit een Brugs liedboek. ‘Wie heeft dat geschreven?’ vroeg hij ze. ‘Waarom staat dat in geen anthologie van de Nederlandse poëzie? De auteur steekt Vondel naar de kroon, maar hij is moderner dan Vondel.’ Sander toonde dat aan, met elk woord, elk beeld, elke formulering van een gedachte. Ze namen er kennis van en ze vonden het na het voorlezen van het gedicht tenminste een opluchting. Want zo lang als hij daar een zeventiende-eeuws minnelied zat te declameren, hadden ze bedremmeld op hun vingers gekeken en zich geschaamd dat zoiets mogelijk was, dat iemand op de door radio en diepe problemen geheiligde rommelzolder dwaas begon te doen en een vers begon voor te lezen waar vier keer ‘minne’, drie keer ‘kussen’ en twee keer ‘sterven’ in voorkwam. Als hij nou een moderne schlager had gefloten! Die hoefde niemand au sérieux te nemen. De dag na de declamatie van het Nederlandse gedicht leek het of hij zelf voelde dat hij raar had gedaan. Hij had het ineens over Franse letterkunde. Daarin was de katholiek hem de baas. Die kon Racine en Baudelaire opzeggen alsof het Hollandse graven waren. De anderen luisterden met ontzag, want ‘j'aime’ klinkt nooit zo tergend druk en aanstellerig als ‘ik bemin’. Ze luisterden niet lang, want het was Frans en dat vermoeit. Maar ze revancheerden zich door zelf in het Engels, Spaans of Italiaans te declameren, wat door anderen dan de declamator meestal niet verstaan werd. Ze vonden dat trouwens heel gewoon. Maar enkele dagen later schaamden ze zich toch een beetje, de een voor de ander. Ze konden zich gelukkig troosten met de overweging dat Sander Begaas zich het meest moest schamen. Hij was trouwens met de Franse letterkunde begonnen, meenden ze, omdat hij met zijn zeventiende-eeuws gedicht een slechte beurt had gemaakt en die slechte indruk wilde wegnemen. Dat meenden ze, maar ze vergisten zich. De zaak zat zo: Op een dag had Sander Begaas weer de deur op de tweede verdieping opengedaan. Hij was weer van Petrus Burmannus ge- | |
[pagina 290]
| |
schrokken, hoewel hij voorbereid, met het schrikbeeld voor zijn ogen, binnenkwam. Het schrikbeeld had hem binnengelokt. Hij was benieuwd of hij nog steeds zou schrikken, maar toen hij geschrokken was, liep hij door, zaal 1 door, zaal 2 door en recht op de eerste nog onverkende geheime kast af, alsof hij voor niets anders kwam dan deze kast. Hij ging te werk zoals hij het met de geheime kasten gewend was en vond er een hele achttiende-eeuwse Nederlandse toneelbibliotheek, geschreven toneelstukken en rollen. Stomvervelend. Dus weer een ontgoocheling. Maar de volgende kast was des te belangrijker: een handschriftencollectie, afkomstig uit een Belgisch Dominicanenklooster. Franse vertalingen van Latijnse schrijvers, misschien ook Franse originelen. Sander kent niet voldoende oud-Frans om ieder stuk op zijn waarde te kunnen schatten. Ergens komt hij de naam van Karel de Grote tegen en begint daar te lezen. Het is lastig. Ook met een oud-Frans woordenboek dat hij van de eerste verdieping haalt, lukt het niet best. Maar iets begrijpt hij: het is een van de novellen of romans rond Karel de Grote. Een engel beveelt de keizer in de droom van zijn bed op te staan en te gaan stelen en Karel de Grote gehoorzaamt. Sander Begaas denkt na of hij het verhaal niet kent, maar het is al te lang geleden dat hij zich met het Roelandslied en dergelijke heeft beziggehouden. Hij leest verder tot hij weer een naam tegenkomt en dan weet hij dat het het verhaal van Karel ende Elegast is. Karel ende Elegast in het Frans. Van de derde verdieping haalt Sander een uitgave van de Nederlandse versie van de Karel-novelle en samen met het handschrift doet hij die in zijn tas. Ook het woordenboek neemt hij natuurlijk mee en wat literatuur over Karolingische verhalen. Boeken uit het Huis met de Beelden meenemen is voor Sander de gewoonste zaak van de wereld, en één keer per week op de boekenmarkt snuffelen ook. Het bezoek aan de boekenmarkt is het gevaarlijkste van die twee, want als ze hem daar betrappen, gaat hij via Westerbork rechtstreeks naar Polen als zogenaamd strafgeval. Als ze hem met boeken van het Genootschap betrappen en hem kwalijk nemen dat hij op eigen houtje boeken leent? Alleen de ss. Maar voor de ss is de genootschapsbibliotheek misschien openbaar en dan mag hij het Huis met de Beelden niet | |
[pagina 291]
| |
eens binnen. Van het Genootschap heeft Sander veeleer een lofprijzing verdiend. Behalve deel 11 van Lipsius en de Franse brochures heeft Sander tot drie keer toe op de markt boeken gekocht die bepaalde deelcollecties van het Genootschap prachtig completeren en laatst heeft hij zelfs een bedrag van twintig gulden uitgegeven aan enkele bladzijden uit het insektenboek van Merian die zonder twijfel gescheurd waren uit het genootschaps-exemplaar dat hij in de tweede geheime kast had gevonden. Deze lacune had hij pas ontdekt toen hij de uitgescheurde bladzijden op de markt zag - om het geheel te onderzoeken had hij de Merian toen meegenomen naar huis. Hij had dit gedaan hoewel het boek zelf hem eigenlijk niet interesseerde en voor zijn tas te groot was, maar met wat pakpapier en een touw had hij er een omvangrijk maar toch onopvallend pakket van gemaakt. Thuis had hij de losse bladen ingeplakt, maar na de ervaringen bij het heentransport had hij het terugtransport van het ongemakkelijke boekdeel uitgesteld tot na de oorlog, wanneer hij weer op de tram zou mogen. De Merian kwam, na enige dagen op het bureau, spoedig op de folio's in de kamerhoek terecht, die geregeld dienst deden om het tafellinnen en het beddegoed voor het strijken te persen, en toen mevrouw Begaas er prijs op stelde, bracht Sander bij de eerste de beste gelegenheid weer zo'n dik en zwaar boekdeel uit het Huis met de Beelden mee naar huis, ook weer met pakpapier en touw als pakket gecamoufleerd - het was een waardeloos maar fraai gebonden stichtelijk werk. Dat was een exceptioneel geval. Sander zocht anders de boeken uitsluitend volgens zijn belangstelling uit en het kwam haast niet voor dat hij een meegebracht boek niet al dezelfde avond onder handen nam om het te bewerken. Maar daar dit werk meestal niet in één avond kon worden gedaan en de volgende avond andere boeken aan de beurt kwamen, bleven de nog niet afgewerkte boeken lang, meestal onbeperkt bij hem liggen. Niet noodzakelijk in de studeerkamer. Langzamerhand was hij genoodzaakt kasten elders in de woning en zelfs kisten in de schuur met boeken te vullen, waarop mevrouw Begaas niet bepaald gesteld was. In die tijd was Sander Begaas ook afgeraakt van de gewoonte | |
[pagina 292]
| |
met zijn aktentas naar de stad te gaan. Hij deed het nu met een kleine koffer, waarin hij meer dan dubbel zo veel als in de tas kon bergen. Nog wat later vond hij het geschikter naar het Huis met de Beelden te gaan met een koffer die alleen een lege aktentas bevatte en terug te komen met de gevulde koffer in de ene en de gevulde aktentas in de andere hand. Alleen op maandag beperkte hij zich tot de aktentas, want de inspannende procedure op de markt om met de aktentas de jodenster toe te dekken, liet niet toe dat hij er nog een koffer bij had. Op den duur kon hij het gevoel niet van zich afzetten dat hij de maandag om zo te zeggen verspilde of in elk geval voordeliger kon besteden. Hij sprak met de marktkooplieden af wanneer hij ze thuis kon opzoeken; 's ochtends en 's middags wanneer hij anders in het Huis met de Beelden had zitten te werken of te snuffelen, liep hij nu vaak bij de kooplieden thuis aan, vooral wanneer ze hem gewaarschuwd hadden dat ze iets van zijn gading op de kop getikt hadden. Op die manier kwam de maandag vrij voor boekentransporten zoals die van dinsdag tot en met zaterdag. Op sommige dagen deed Sander thans zelfs twee keer de tocht van zijn huis naar het Huis met de Beelden en terug. Hij was als bezeten door de drang naar boeken. De wens alle boeken die hij ooit nodig zou hebben bij zich thuis te weten, beheerste hem. Mijn werk moet voor het einde van de oorlog gereed komen - dacht hij. Als de oorlog afgelopen is, zal ik het zo druk hebben met de strijd om mijn maatschappelijke positie dat er niet veel tijd meer zal overschieten voor het boek dan misschien dagelijks één uur dicteren in de schrijfmachine. In dat tempo zou het werk een half jaar na de oorlog gereed kunnen zijn voor de drukker - dat is dan ook precies de aangewezen tijd om zo'n boek te doen verschijnen. In elk geval moeten de laatste bronnen in het kaartsysteem verzameld zijn voordat in Europa vrede heerst. Nú die bronnen door te werken, dat zou lijken op de krekel die de hele zomer zong terwijl de mier voorraden opsloeg. De voorraden die hij - Sander - thans moest vergaren, dat waren de boeken. Wie weet hoe lang het nog zou duren dat hij onbevreesd de dagelijkse tocht naar de Genootschapsbibliotheek kon ondernemen. De sterilisatie-actie van de moffen deed het ergste vrezen. Als de gedwon- | |
[pagina 293]
| |
gen sterilisatie er kwam, zou Sander moeten onderduiken, als ‘arbeidsinzet’ de gemengd gehuwde joden bereikte, eveneens, en in elk geval was er weer veel kans op razzia's, en zodra Sjaak Vellemans het sein gaf, moest hij thuisblijven om de ‘Grünen’ niet in de handen te vallen. Wanneer hij morgen of overmorgen zijn wandelingen naar het Huis met de Beelden moest staken, bleef het werk aan zijn boek liggen, dagen, weken of misschien de hele verdere oorlog, tenzij hij het hele materiaal voor het boek in huis had. Sander werkte koortsachtig - onder ‘werken’ dan te verstaan het ‘lenen’ van boeken en het wegslepen uit de bibliotheek naar huis. Doorwerken of zelfs maar inkijken van de boeken zou tijdverspilling zijn geweest, tenminste wanneer hij er kostbare minuten aan zou hebben besteed die hij voor het weghalen niet kon missen. Thuis bij hem stapelden de boeken zich op. Huiselijke scènes waren niet meer van de lucht, maar stuitten de boekeninvasie niet. In alle kamers, op de wc, in de schuur, onder de bedden lagen de boeken, en als Sander werkelijk eens iets moest zoeken, moest hij het hele huis ondersteboven halen. Kwam er toevallig visite aan zijn deur, dan kon hij niets anders doen dan de bezoeker wegsturen, want er was geen stoel meer vrij en ook op de grond was er geen plek meer waar iemand had kunnen staan. De bezoekers die vroeger geregeld bij Sander Begaas over de drempel waren gekomen, bleven weg, en zodoende kon hij nog meer tijd aan zijn boeken besteden en dat kwam hem goed van pas. Alleen het luisteren op de rommelzolder bracht hem nog met mensen in aanraking, maar de genoegens van het verboden luisteren misten de oorspronkelijke prikkels. Mevrouw Begaas keek niet meer bij de huisdeur naar hem uit om liefst nog op de drempel het nieuws te vernemen. Stap voor stap veroverden de westelijke legers Afrika en Italië en als een wals rolde het Sovjetleger de Duitsers achteruit. Toch scheen er geen eind aan de oorlog te komen. Ook het overwinningsnieuws werd eentonig en mét dat nieuws het commentaar erop. De plannen voor de wereld na de oorlog hadden al zulke vaste vormen aangenomen dat er nog nauwelijks iets te bediscussiëren viel. Af en toe flikkerde er weer iets op in hem op de rommelzolder, maar meestal had- | |
[pagina 294]
| |
den ze de indruk dat hij geen tijd meer voor ze had, dat hij na de uitzending zo snel mogelijk weer aan zijn werk wilde, dat wat hij vroeger het belangrijkste van allemaal had geacht, hem nu niets meer kon schelen. Maar ze begrepen zijn houding wel. Sinds er op alle fronten continue vooruitgang was, waren ook zij onverschilliger geworden en namen elkaar de onverschilligheid niet meer zo kwalijk. Met de overwinning voor ogen was het niet zo belangrijk meer als vroeger elkaar moreel te steunen. Het binnenlandse front hield thans door zijn eigen zwaarte stand, de enkeling was niet onmisbaar. De tijd dat ze konden menen een vaderlandse plicht te vervullen door op de rommelzolder te discussiëren - die tijd was voorbij. Iedereen behoorde thans vanzelf tot meer dan één kring waar op dezelfde manier geredetwist werd (zij het dan meestal op een lager peil) als in het Huis met de Beelden, en de denkbeelden die op de rommelzolder en op tal van andere rommelzolders gekiemd hadden, waren overgeplant naar het openbare leven, op straten en in plantsoenen. | |
12Sander Begaas liep nog even verstrooid als vroeger door de stad. Hij bleef nog steeds voor etalages staan om onopvallend te peinzen, maar hij peinsde niet veel meer. Met een last boeken aan je linkerhand en een last onder je rechterarm is het niet makkelijk peinzen. Er was ook geen stof meer, want het nadenken ten behoeve van het boek dat hij moest schrijven beperkte zich thans tot het uitzoeken van de boeken die hij nodig zou kunnen hebben, zodra de weg naar het Huis met de Beelden om de een of andere reden versperd zou raken. En de nieuwbouw van de wereld in de eerstkomende jaren en eeuwen was ongeveer klaar en eiste zijn belangstelling niet meer op. Sander Begaas' belangstelling was bij de boeken. Eigenlijk niet bij die van het Constminnende Genootschap, want die stonden daar te kust en te keur en wat hij toevallig nodig zou hebben, hoefde hij maar te pakken en mee te nemen. Meer aandacht moest hij besteden aan de boeken van de kooplieden, want die | |
[pagina 295]
| |
kostten geld. Toch viel het mee. Hij slaagde erin zijn uitgaven strikt te beperken en toch zijn voordeel te doen - of eigenlijk ook het voordeel van het Constminnend Genootschap. Hij ruilde veel, soms met bijbetaling van een klein bedrag. Voor een vlekkige Ruysbroeck van 1624 kreeg hij een schone met bijbetaling van maar een riks. Een Roemer Visscher zonder titelblad ruilde hij voor een met titelblad. Voor een doublette J. Bapt. Houwaert wist hij een Historie van Jan Faustus op de kop te tikken en zodoende deed hij met zijn eigen boeken en die van het Genootschap uiterst voordelige zaken. In het begin tekende hij alles nauwkeurig aan om later rekenschap te kunnen afleggen, maar op den duur groeide het hem boven zijn hoofd. De transacties werden hoe langer hoe ingewikkelder. Hij ruilde niet zo maar door aan koopman A iets af te geven en daarvan iets anders van hem te ontvangen (eventueel met bijbetaling), maar er werden in één transactie drie of meer kooplieden betrokken. Hij zag bij voorbeeld bij koopman A een verzameling Franse politieke brochures, die veel uitgebreider was dan de - door hem al aangevulde - collectie van het Genootschap. De koopman vroeg er driehonderd gulden voor. Sander Begaas bood toen zijn eigen collectie (d.w.z. die uit het Huis met de Beelden) aan koopman B, die er net een klant voor had, voor vierhonderd gulden aan. Sander verkocht dus de ene en kocht de andere collectie - dus een bate van honderd gulden die hij in liederenboeken omzette en een meer uitgebreide collectie Franse pamfletten in plaats van de oude. Het was Sander Begaas wel toevertrouwd voordelige zaken te doen. Maar hij was zich ervan bewust dat hij die niet deed voor zichzelf, maar voor de bibliotheek. Het was om zo te zeggen de dank die hij aan het Genootschap verschuldigd was voor het gebruik van de bibliotheek sinds hij van alle andere bibliothecaire hulp verstoken was. Door de genootschapsbibliotheek handig te verrijken, kweet hij zich van een schuld. De boekenprijzen bewogen zich, als alles, in een stijgende lijn en Sander Begaas die goed uitkeek, wist het feit dat ze niet bij alle kooplieden in alle boekensoorten even vlug stegen uit te buiten met transacties die men op de beurs arbitrage noemt. Dergelijke transacties waren | |
[pagina 296]
| |
natuurlijk niet mogelijk wanneer Sander alleen over die boeken kon beschikken die bij hem thuis lagen. Hij nam vaak, naar gelang het hem nodig leek, het een of ander soort boeken uit het Huis met de Beelden mee naar de kooplieden en hij keerde met meestal waardevoller boeken terug. Een keer gebeurde het toen dat onder de ogen van de conciërge die hem opendeed de koffer barstte. De stoep van het Huis met de Beelden was als het ware bezaaid met boeken die Sander bij een antiquair geruild had of had willen ruilen, boeken die in de rekken van het Genootschap hoorden te staan en boeken waarmee Sander, als zijn werk voltooid zou zijn, de Genootschapsbibliotheek zou verrijken. Hij had de koffer eventjes in de gang van het gebouw neer willen zetten om ondertussen wat boeken in de leeszaal te raadplegen. Het was niet de taak van de conciërge om verdenkingen te koesteren tegen iemand die met een koffer vol boeken het gebouw binnenkwam, maar wanneer Sander bij het verlaten van het huis dusdanig met boeken zou hebben gestrooid, zou de conciërge niet anders hebben gereageerd. Sander begroette de doveman zoals gebruikelijk met een tirade van scherpgescandeerde Latijnse versregels. ‘In nova fert animus mutatas dicere formas corpora’ declameerde hij, terwijl hij op de puinhoop van boeken wees, en de conciërge reageerde erop met zoiets als ‘ja, daar kan de sterkste koffer niet tegen’ en haastte zich, voor zover het met zijn slome aard van bewegen strookte, de boeken op te rapen en achter de deur in veiligheid te brengen. Uit een Latijnse bijbel die op de grond lag, las Sander voor ‘Ex abundantia cordis loquitur os’ en hij vertolkte dat aan de conciërge in zoveel talen als hem vertalingen te binnen schoten; hij varieerde het vers in de geest van ‘uit de overvloed van boeken spreekt de koffer’, wat de conciërge hoofdknikkend beaamde. Het laatste boekje dat Sander opraapte was een editie van de Tristiae van Ovidius, en Sander ging ermee in de gang zitten, met zijn voeten op een trede van de stoep, en las eruit voor, aanvankelijk om op zijn gewone manier de conciërge voor de gek te houden, maar langzamerhand geheel verdiept in die melancholieke poëzie. Bij de woorden ‘vivere me dices salvum tamen esse negabis’ | |
[pagina 297]
| |
(zeg dat ik leef maar niet welvaar) staat hij zuchtend op, gaat door de gang naar de stenen trap en klimt langzaam als een bejaarde naar de eerste verdieping; zijn hand glijdt over de gladde eikenhouten leuning. Hij heeft de koffer met de boeken aan de zorg van de conciërge overgelaten, alleen de Ovidius hangt als het ware in zijn slappe hand. Op de tweede verdieping loopt hij de magazijnzaal binnen, zo onverschillig en indolent dat hij niet eens de gevreesde Burmannus opmerkt. Bij een der ramen blijft hij staan, kijkt naar buiten en vage visioenen van een sterke man met naakte borst en brede schouders, in de grond wortelende, trekken voorbij zijn oog. Lang staart hij naar een vlieg op het kozijn die nauwgezet zijn zes zwarte pootjes één voor één poetst, en pas het opvliegen van het insekt is voor Sander het sein om uit zijn overpeinzingen te ontwaken en opnieuw het boek, dat hij losjes in zijn hand houdt, open te doen. Hij herleest de tekst, maar komt niet verder dan de eerst versregel ‘Parve (nec invideo) sine me liber, ibis in urbem’ (Boekje - ik ben niet jaloers - ga naar Rome zonder mij) want het wordt hem te machtig. Het heeft hem gepakt, dit profetische zinnetje, als een orakelspreuk van Delphi, die alleen tot de fijngevoeligen doordringt en tot hen die zwanger zijn van de dingen die gaan komen. Als met een diamant in een spiegelruit gegrift ziet hij zijn levenslot in één duistere versregel omschreven en hij ziet zichzelf als een dichter die, bij zijn eigen lijkkist staande, peinst over een moeilijk epigram dat zijn grafsteen moet sieren. Het is alsof hij in zijn eigen lijkstoet meeloopt, diep ontroerd over de lotsbeschikking die het einde van zijn leven heeft bepaald. Hij weet nu stellig dat hij zijn werk zal voltooien, dat hij niet weggeroepen zal worden voordat hij de laatste regel voltooid heeft - het is de voorspelling waarvan elke iota vervuld zal worden. Maar ook aan het andere valt niet te twijfelen: ‘Parve (nec invideo) sine me liber ibis in urbem.’ Haha, nec invideo. Hij lacht wreed en de muren met de boekenrekken durven het niet te weerkaatsen. Nec invideo - ik benijd je niet. Nee, dat gaat te ver. O ja, ik zal je niet meer kunnen benijden, mijn boek, wanneer je op zekere dag, zonder mij, de wereld in zult gaan. Ik zal je niet begeleiden, ik zal zelfs niet - als de dichter in Tomi in bal- | |
[pagina 298]
| |
lingschap aan de Zwarte Zee - weemoedig je weg - naar Rome overzee - kunnen volgen. Het is niet voor me weggelegd; zelfs de weemoedige blik de verte in, waar mijn boek zijn weg zoekt, is me niet vergund. De blik in de toekomst, over maanden oorlog heen, is het schamel loon voor het werk dat ik ondernomen heb en ten einde moet brengen. Sander speelt met het potlood waarmee hij de verzen op het kozijn heeft gescandeerd. ‘Parve, nec invideo, sine me, liber, ibis in urbem.’ Hij draait zich om en laat zijn blik over de rekken glijden. Hij schrikt niet meer van Burmannus. Die stenen duivel zal hem uit zijn hiernamaals niet beletten aan het werk te gaan dat hij af moet maken. Sander heeft lang de zalen van de tweede verdieping gemeden. Dat moet nu afgelopen zijn. Hij kan het niet langer voor zichzelf verantwoorden. Hij heeft de boeken op de tweede verdieping even hard nodig als al die andere. Zijn werk mag geen schade ondervinden van belachelijke vooroordelen. Sanders geweten eist dat hij niets nalaat dat zijn werk ten goede kan komen. Zijn persoonlijke wensen en genoegens ten spijt moet hij zich ten volle aan de taak wijden die hem opgedragen is. ‘Pereat Burmannus,’ roept hij dreigend uit; hij verlaat de zaal, daalt de trap af - vlugger dan hij er daarstraks is opgeklommen - gaat het gebouw uit en loopt binnen bij de eerste de beste kruier, in een zijstraat. De man is net op zijn bakfiets thuisgekomen. Sander heeft zo'n haast dat hij hem niet eens wil toestaan eventjes af te stappen. Ongeduldig wacht Sander in het portiek, terwijl de kruier een bakje koffie drinkt, en haastig loopt hij midden op de weg naast hem om hem de weg naar het Huis met de Beelden te wijzen. Hij neemt de man mee naar de tweede verdieping en de eerste opdracht die hij hem geeft is de buste van Petrus Burmannus van het voetstuk te tillen, naar beneden te brengen en op de bakfiets te laden. De kruier sputtert tegen. Als hij, de kruier, zich er een ongeluk aan tilt, zou hij, Sander, het niet kunnen betalen, maar met goede woorden en de belofte van een flinke beloning haalt hij de kruier over de opdracht uit te voeren. Het transport van het beeld naar de bakfiets toe verloopt zonder incidenten, en na Burmannus | |
[pagina 299]
| |
gaat een grote stapel boeken die Sander uitgezocht heeft, dezelfde weg. Sander wil er nog meer opladen, maar de kruier protesteert met succes, en Sander moet genoegen nemen met wat de kruier als maximum toelaat. Boeken zijn immers zwaar en de banden van een bakfiets zijn in het vierde oorlogsjaar niet veel zaaks meer. Sander loopt naast de kruier, die op zijn gemak over het vochtige asfalt fietst. Hij laat hem een grote omweg maken, naar een stortplaats aan de rand van de stad, waar hij hem het blanke beeld van Petrus Burmannus laat deponeren. Met de rest van de lading, de boeken, laat hij hem naar zijn, Sanders, woning fietsen, en nadat de boeken naar binnen zijn gesleept, betaalt hij hem en engageert hem voor de volgende dag. Drie dagen achter elkaar is de kruier voor hem bezig, maar dan heeft Sander ook alle voorraad binnen die onmisbaar is, wil zijn boek voltooid worden. De mier heeft zijn voedsel vergaard. De winter kan beginnen. | |
13Dolle dinsdag kwam, de slag bij Arnhem en daarna nog enkele weken gespannen verwachting. De zwager van de bibliothecaris had al in augustus het luisterclubje in de steek gelaten - illegaal werk elders in het land eiste hem op. In oktober werd de bibliothecaris ziek en langzaam brokkelde het clubje af. Een week lang in oktober draaide alleen Sander nog op de rommelzolder aan de knoppen van het toestel en bladerde na de uitzending verveeld in de boeken van Schimmel en Bosboom-Toussaint, die tussen de oude pluche meubels slingerden. Toen raakte iets defect aan het toestel en daar de eigenaar onbereikbaar was kon het niet gerepareerd worden. Sander nam zonder treuren afscheid van de zolder, waar hij dag aan dag (behalve 's zondags) een uur of meer had gesleten. Verstrooid stopte hij de negentiende-eeuwse romans in zijn tas, wierp een laatste blik door de stoffige ruiten, kwam toen hij al de halve trap afgedaald was op zijn schreden terug, keek door een spleet in de zolderkamer alsof hij het een of ander vergeten | |
[pagina 300]
| |
was, ging nog eens naar binnen om de gordijnen dicht te trekken en sloot toen voor het laatst de deur van de kamer, die hij niet weer binnen zou gaan. Enkele maanden later deed hij nog eens een poging om het Huis met de Beelden binnen te dringen, maar niemand deed hem open. Bezoekers kwamen er toen niet meer, evenmin als de ambtenaren. Het Genootschap distribueerde wel levensmiddelen aan de employés, maar dat geschiedde ten kantore van een der bestuursleden, zodat de begunstigden hiervoor niet naar het Huis met de Beelden hoefden te komen. Sinds het begin van de invasie had Sander niet meer de voor zijn werk vereiste rust gevonden. Na zijn laatste bezoek aan het Huis met de Beelden had hij nog enkele dagen werkeloos en dus humeurig en prikkelbaar rondgehangen, maar op zekere middag was hij plots achter zijn bureau gaan zitten, had wat schone vellen voor zich neergelegd en was aan zijn boek beginnen te schrijven. Tot laat in de nacht was hij in een koortsachtig tempo blijven werken. Toen hij het de volgende ochtend herlas was hij onder de indruk van het grootscheepse in opzet en visie die dit inleidende hoofdstuk van zijn boek uitstraalde. Hij las het stuk aan zijn vrouw voor terwijl hij achter haar aanliep door de hele woning, waar zij haar gewone werk deed, en onder de koffiemaaltijd. Zijn vrouw deed haar best de indruk te wekken dat zij naar hem luisterde en het lukte haar ook enigszins. Maar onder de maaltijd moest zij herhaaldelijk de kinderen terechtwijzen en dat hinderde hem. Hij onderbrak zijn lezing, trok zich in zijn studeerkamer terug en trachtte opnieuw aan zijn werk te beginnen. Aanvankelijk lukte het hem niet zo goed als de dag tevoren, maar plotseling stroomden de woorden zo overvloedig dat hij zich moest beperken tot losse zinnen en brokstukken ervan die hij haastig neerschreef. Zo bleef hij een week werken: vellen papier volschrijven, in stroken knippen, de stroken op andere vellen overplakken, vellen sorteren, mappen aanleggen, opstapelen, uitzoeken, opbergen en tussendoor boeken en kaartsystemen raadplegen. Hij werkte als een galeislaaf en haalde adem als iemand die in het water gevallen en het verdrinken nabij is. Op een dag wierp | |
[pagina 301]
| |
hij de pen neer, nam het inleidende hoofdstuk weer onder handen en zette het voort op het punt waar hij het afgebroken had. Niet schriftelijk achter zijn bureau zittend, maar door de kamer benend en luid declamerend of achter een lessenaar staand met een imaginair gehoor discussiërend. Dát is de methode. Hij is er nu achter. Zó zal hij het werk voltooien, hoofdstuk na hoofdstuk. Het gesprek is de vroedvrouw der ideeën, en pen en inkt zijn het die de schrikbarende zuigelingensterfte in dat rijk veroorzaken. Op en neer wandelend op de tuinpaden der Academie hebben Plato en zijn discipelen de waarheid benaderd. Zó wandelt Sander Begaas door zijn studeerkamer en schept zijn boek, hoofdstuk na hoofdstuk, in een gesprek waarvan de vier muren zwijgend aantekening houden. Soms dwaalt hij af van een vervelend naar een boeiend onderdeel, soms ook naar de slotapotheose, die hij al herhaaldelijk geformuleerd heeft en waaraan hij elke dag opnieuw loopt te vijlen. Het is het donkere jaargetijde. Sander kan de verlichtende vetpotten missen. Voor het werk dat hij nu verricht is alleen dát licht vereist dat God in de mens ontstoken heeft om hem te onderscheiden van de dieren. Ook boeken en kaartsystemen kan hij missen. Hij lijkt nu de evenknie van de oude wijsgeren die onbezwaard door eeuwen wetenschap en lagen boekenstof het wezen der dingen doorgrondden. Sander Begaas doet dat in de lange herfst- en winternachten, die om vier uur in de middag beginnen en om acht uur 's morgens eindigen. Hij ijsbeert niet meer door koude kamers, maar gaat vroeg naar bed en staat laat op. Hij werkt nu in zijn bed liggend en overdag hakt hij hout, staat in de rij bij de centrale keukens en de bakkerijen. ‘Ik schiet goed op,’ herhaalt hij elke ochtend bij het opstaan, want elke nacht gaat hij zijn hele boek opnieuw door, van de inleiding tot het laatste hoofdstuk, en bepaalt dan zijn aandacht tot de een of andere bijzonderheid. Het kost hem uren, maar hij heeft ze te geef. Hij weet geen betere manier om ze nuttig te besteden. De winter is nog pas begonnen, misschien zal het nog gaan vriezen, en geen mens gelooft meer dat we vóór de lente bevrijd zullen worden. Dus blijft het wachtwoord: werken, doorwerken. Dan komen de kerstdagen en het Duitse offensief in de Arden- | |
[pagina 302]
| |
nen. Het is de eerste nacht dat Sander niet werkt. Hij ligt wakker en ineens merkt hij dat hij honger heeft - hij en zijn hele gezin. Vier weken ligt hij elke dag na te denken waar hij eten vandaan moet halen. Op een dag gaat hij naar de boekenmarkt. Hij kan de verleiding niet weerstaan en koopt drie sardines voor een rijksdaalder. De boekenkooplieden staan niet meer op de markt. Hij zoekt ze thuis op, maar ze zijn voor hem niet te spreken. Op één na. Die wil wel eens bij hem thuis komen om te kijken wat de rommel waard is. Het is een blijde mare waarmee hij thuis kan komen. Op de terugweg loopt hij nog eens over de boekenmarkt en koopt weer drie sardines. Ze zullen vanavond zes sardines op hun brood hebben. De boekenkoopman houdt zijn woord. Ze wachten een hele dinsdag op hem, maar woensdagochtend is hij present. De zaak is gauw bekeken. De koopman is een filantroop. Hij biedt een mud aardappelen voor het zootje. Straks zal hij het laten ophalen. Sander is in de wolken. Twee dagen rijdt de knecht van de boekenkoopman met zijn handkar af en aan tot er geen boek meer in de hele woning te bekennen is. De boekenkoopman is een geschikte vent. Behalve de aardappelen stuurt hij nog wat suikerbieten, de eerste die bij Sander Begaas op tafel komen. Het zijn voorlopers. Een maand later is Sander er weer bovenop. Een toonbeeld van activiteit, een expert op het gebied van suikerbieten. Vooral wat het inmaken in zuur aangaat. Een vriend heeft hem uit de openbare bibliotheek alle literatuur over suikerbieten verschaft. Sander Begaas heeft die doorgewerkt en geëxcerpeerd, ondanks de scheikundige formules, die hij haat, en hij heeft een kaartsysteem aangelegd dat de basis moet vormen voor een boek over suikerbieten en suiker. | |
[pagina 303]
| |
14Tot de tienduizenden die de dag der bevrijding vierden door hongerig en blij door de lentewarme straten te kuieren, behoorde ook de dove conciërge van het Huis met de Beelden. Hij was al jaren niet meer de deur uit geweest en scheen geen raad te weten met zijn ogen, die hij opensperde wanneer de verbazing hem overmeesterde, maar meestal dichtkneep omdat het overvloedige licht hem verblindde. Zijn vrouw en zijn zuster aan zijn linkeren rechterarm moesten hem meetronen, als hij in een bijna lege etalage staarde alsof daar de ontzaglijkste wonderen tentoongesteld waren of wanneer hij met open mond een verheerlijkt groepje jongelui nakeek. Maar de gewoonste dingen verbaasden hem het meest en hij was niet weg te slaan van een tweedehandsboekwinkel op een van de grachten waar achter een smalle ruit negentiende-eeuwse romans van Schimmel, Bosboom-Toussaint en andere schrijvers tentoon waren gesteld. De oude vlekkerige boeken deden hem denken aan boeken die hijzelf jaren geleden gelezen had en die ergens op de zolder van het Huis met de Beelden moesten slingeren. Zijn eerste gang toen hij thuiskwam was dan ook naar de bovenste verdieping van het gebouw, en wie beschrijft zijn verbazing toen hij daarboven ook niet één van die boeken vond. De verwijten aan het adres van zijn vrouw waren niet van de lucht en de dag van de bevrijding eindigde in de conciërgewoning minder feestelijk dan hij begonnen was. Sander Begaas keerde enkele dagen na de bevrijding in zijn oude functie terug. Dagelijks kwam hij langs het Huis met de Beelden en dan steeg het bloed hem naar de kaken. Zijn hart klopte en hij hijgde naar lucht. Ten slotte nam hij een kloek besluit. Hij moest een arrangement treffen met de antiquair die de boeken tegen een mud aardappelen had overgenomen. Sander liep herhaaldelijk bij die zaak aan, maar de winkel was steeds dicht. Mevrouw Begaas begreep er niets van. ‘Het is me een mooie bevrijding,’ zei ze en schudde het hoofd, wanneer hij thuisgekomen zich in zijn kamer opsloot, gesticulerend rondliep, hardop droomde en schrikwekkende kreten uitstootte. | |
[pagina 304]
| |
Er was nog iemand die elke dag bij die koopman aan de bel stond te trekken: de conciërge van het Huis met de Beelden. Toen de zwager van de bibliothecaris zijn radiotoestel ophaalde, vertelde hij de conciërge dat hij de boeken daar nog in augustus had zien liggen. Ook de bibliothecaris kon dat bevestigen. Met de dag raakte de conciërge er sterker van overtuigd dat het zijn eigendom was dat daar in de etalage lag te prijken en van elke tocht naar die gracht keerde hij met heviger wraakgevoelens thuis. ‘Een mooie bevrijding,’ zei de vrouw van de conciërge dan. Het kon niet anders of die twee moesten elkaar daar ontmoeten. De conciërge hoefde geen mensenkenner te zijn om uit de gedragingen van Sander Begaas de enig juiste conclusie te trekken. Hij liep rechtstreeks naar de politie. Sander Begaas ging naar huis, tuimelde in zijn bed, maar tussen twee koortsaanvallen in ontfutselde zijn vrouw hem zijn geheim. Zij waarschuwde mr Sjaak Vellemans, die, ofschoon hij het druk had met de repatriëring van joden uit Duitsland en Polen, onverwijld zijn vriend op kwam zoeken. Mr Vellemans doorzag de situatie in een oogwenk en begaf zich van Sander Begaas' bed naar een der bestuursleden van het Constminnende Genootschap onder de zinspreuk ‘Beidt uw Tijdt’. Met de welsprekendheid, die een der voornaamste deugden van een goed rechtskundige is, maakte hij de bestuurder duidelijk dat het er vooral op aankwam een openbaar schandaal te voorkomen, omdat dat het oude genootschap alleen maar schade kon berokkenen. Hoe gretig zouden de dagbladen niet zulk een zaak, als er ruchtbaarheid aan werd gegeven, oppakken, hoe zouden ze niet opgeven over het wanbeheer in het Huis met de Beelden, hoe krampachtig zou het bestuur zich niet moeten verdedigen tegen aanvallen in de eerstvolgende ledenvergadering, hoevelen die zich gedupeerd voelden zouden niet voor het lidmaatschap bedanken, hoeveel begunstigers van het genootschap zouden niet hun steun opzeggen en hoe zwaar zou het culturele leven in de stad niet door zo'n affaire getroffen worden. Hoeveel voordeliger zou het niet voor beide partijen zijn als alles in der minne geschikt en zonder tussenkomst van de justitie geregeld kon worden. Zijn mandant | |
[pagina 305]
| |
zou wis en zeker zijn best doen om de schade te herstellen. Men mocht niet uit het oog verliezen dat de eerste stap in deze van zíjn kant was gezet en er kon geen twijfel over bestaan dat hij uit eigen beweging en - één en al medewerking - alle volgende stappen zou doen die nodig mochten blijken. Het bestuurslid gaf zich spoedig gewonnen en wist al zijn collega-bestuurders over te halen tot een akkoord dat enkele maanden na de bevrijding zijn beslag kreeg. Ondertussen moest mr Vellemans met de boekenkoopman onderhandelen. Deze bleek kort na de bevrijding overleden te zijn en mr Vellemans kreeg te maken met een stel erfgenamen, die niet allemaal even gemakkelijk waren. Mr Vellemans' positie was echter vrij sterk, want stapels boeken met het stempel van het genootschap waren niet bepaald een geschikt argument om te bewijzen dat de erflater de boeken bona fide had verkregen. Zonder een zekere, betrekkelijk kleine, schadeloosstelling kwam Sander niet vrij, maar ten slotte moesten de boeken in het Huis met de Beelden terugkeren. Er ontbrak vrijwel niets; alleen enkele handschriften die Sander Begaas in de geheime kasten had gevonden, konden niet achterhaald worden. Met de overige schatten uit de bergplaatsen achter de boekenrekken kon er zelfs sprake zijn van belangrijke aanwinsten, en zodoende viel het de bestuursleden niet moeilijk met mr Vellemans tot overeenstemming te komen om van elke gerechtelijke vervolging van Sander Begaas af te zien. De eerste maanden na de bevrijding had de politie het te druk met het arresteren van nsb-ers en andere oorlogsmisdadigers om zich met de klachten van de conciërge over enkele zoekgeraakte boeken te bemoeien. Maar Themis is onverbiddelijk, en een man die wrokt tegen een slang die hij aan zijn boezem heeft gekoesterd is de beste pleitbezorger der gerechtigheid, die elke toenadering en elke belofte tot schadeloosstelling verontwaardigd afwijst als een onkreukbare die voor geen omkoper zwicht. Het ging immers niet om de romans van Schimmel en Bosboom-Toussaint, die hij al lang terug had kunnen hebben, maar die nu onmisbaar waren als corpora delicti op het groene laken. Het was een vrij eenvoudige zaak die toen aan de orde was, en geen sterveling, zelfs niet de conciërge, kon de steen tegenhouden toen hij | |
[pagina 306]
| |
eenmaal rolde. Mr Vellemans pleitte alsof hij een moordenaar voor de strop moest behoeden en vergat geen van de verzachtende omstandigheden. Zoveel drukte om een paar oude romans - dacht een journalist die toevallig in de rechtzaal verzeild was geraakt. Een week voorwaardelijk - luidde twee weken later het vonnis. ‘We hadden ons de bevrijding anders voorgesteld,’ mompelde de conciërge ontgoocheld tegen een dame die tegelijk met hem de zaal verliet. Het was toevallig mevrouw Begaas en zij knikte van ja. |
|