Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
(1987)–Hans Freudenthal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
ReizenVan ‘De Stad’ is dit hoofdstuk de onvermijdelijke tegenhanger. Dat ‘de stad’ me heeft gevormd, kan alleen iemand begrijpen die in dat vervlogen tijdperk opgegroeid is in zulk een soort stad dat thans niet meer bestaat. Wat daarnaast en daarbovenop reizen voor me betekende, is misschien makkelijker te begrijpen, maar om het duidelijk te maken, leid ik eerst in wat anders een droge opsomming zou lijken. In de geschiedenis van het reizen lijkt mijn leven een over-gangstijdperk te overbruggen. Na de zaken- en ontdekkingsreizen beginnen in de 17e eeuw wat je noemt de ‘Bildungsreïsen’. Al in de oudheid ging je, als je je het kon permitteren, om je te vormen op reis, maar vanaf de 17e eeuw werd dit een gewoonte. Enkelen hebben er literair verslag van gedaan en van de ‘Bildungsroman’ is de ‘Bildungsreise’ een integrerend element. In de 19e eeuw beginnen de ‘statusreizen’ het te winnen. Je ging ergens naar toe omdat je er geweest moest zijn. Vooral naar Italië. (Ik moet hier toch wel de mop kwijt: Ach wat enig, u bent in Italië geweest, is het waar wat ze zeggen, dat Italië op een laars lijkt?) Ook de ‘Badereisen’ - een Duits begrip - vallen in die rubriek. En dan, in de 20e eeuw, komt het toerisme op, het reizen gewoon voor je plezier. Vakantie - natuurlijk, dat bestond al. Voor mensen die het zich konden permitteren eruit te breken, voor de schoolgaande jeugd en voor de meesters en leraren. Maar vakantie betekende nog niet reizen. Ik was een geprivilegieerde (en daarom plaatste ik me net in een overgangstijdperk). Ik heb als jongen veel gereisd, ik zou haast zeggen dat van mijn klas, van mijn school niemand ook maar bij benadering zoveel op reis was als ik. Ik herinner me nog hoe een leraar eens vroeg - en het was in een vrij | |
[pagina 107]
| |
hoge klas - wie ooit in Berlijn was geweest en toen bleek ik de enige te zijn. Ik was bevoorrecht, met familie in alle windstreken, en ouders die graag reisden, soms verschillende kanten uit, omdat er dan uren te schrijven viel en te vertellen als je thuiskwam. ‘Bildungsreisen’ - zijn die er nog? Ja, maar anders, want ‘Bildung’ kun je efficiënter opdoen uit boeken en voor het televisiescherm. Opvolger van de ‘Bildungsreisen’ zijn studiereizen en congresbezoeken. Ook wat dat betreft was ik een vroege vogel, een soort recordhouder zelfs, zoals spoedig zal blijken. Hoe moet ik mijn reishistorie classificeren? Mijn astma was altijd een gegronde reden om me naar een ander klimaat te sturen, al vielen de effecten soms (of meestal?) tegen. Als ik ergens kwam en er viel iets te bezichtigen, dan moest ik ernaar toe, ook al stond het niet in de Baedecker vermeld. Musea waar nooit iemand kwam, en wat heb ik ervan onthouden? In welk godvergeten Frans provinciestadje zag ik toch die Rogier van der Weyden hangen? Waar was het toch dat mijn begeleider op een oud spinet mocht spelen? Van welke toren kon ik toch de beruchte spoorwegmoordenaar - Matuschka of zoiets - op het tuchthuisplein lucht zien scheppen? Hoeveel stoffige bibliotheken en archieven in pakhuizen, in kloosterhallen en op stadhuiszolders ben ik niet binnengevallen - alleen om me tussen folianten en paperassen thuis te voelen? En dan bloos ik weer van schaamte als ik me uit 1948 de bibliothecaris in Poitiers herinner, die me met ontzag behandelde omdat ik uit de stad van het Utrechts Psalterium kwam, waarvan me het bestaan niet eens bekend was. Maar laat ik, als ik over reizen schrijf, terugblikken naar mijn prilste jeugd. Een foto bewijst dat ik in mijn eerste levensjaar met mijn moeder naar haar vader in Zerkow moet zijn gereisd en vage beelden spiegelen me een verblijf in het tweede levensjaar aldaar en bij mijn overgrootvader in Konin voor. Ik denk dat we vaak naar Tann of Militsch reisden (waar mijn moeders vader naar toe verhuisd was). Ik herinner me Berlijn en ritten met trams en omnibus die respectievelijk 10 en 5 Pfennig kostten. Ik herinner me het bezoek aan de kinderarts Czerny, voor mijn astma, een operatie (amandelen knippen?) met verdoving en de eindeloze stoet van zon, maan en sterren voor mijn droomogen toen | |
[pagina 108]
| |
ik wakker werd. Ik mocht 24 uur niets warms eten, en dus kreeg ik als troost van mijn moeder in de eerste de beste Konditorei een ijsje, dat ik er meteen uitbraakte. Nu ik toch aan dit onderwerp toe ben, herinner ik me ook precies de eerste treinreis waarbij ik niet overgaf - het moet ongeveer 1913 zijn geweest. In 1911 was ik - door mijn vader begeleid - in een kindervakantietehuis in Kolberg, ik kan het me maar vaag herinneren. De vakantie van 1912 weet ik niet - misschien Tann. Over Duhnen in 1913 heb ik al eerder verhalen verteld. Het was in 1915 dat mijn moeder me na een lange astmaperiode naar Kissingen stuurde, waar mijn vader kuurde. Ik denk dat dit mijn eerste reis was die ik helemaal alleen deed, mét een consumptie in het restauratierijtuig en overstappen. Er is een foto uit die tijd van een uitstapje naar de ruïne Trimberg, met ook mijn achterneef Hessenberger erop die ik later in 1921 weer in Freiburg als student in de medicijnen ontmoette en in 1960 als arts in Berkeley. Ook andere uitstapjes herinner ik me nog, een maquette van de veldslag bij Kissingen aan het landschap gerelateerd - ik heb altijd een zwak voor veldslagen gehad. De promenade staat me nog duidelijk voor ogen, het Kurhaus en het huisje waar Bismarck zich placht te laten wegen en je een kaart kon kopen met de datumlijst van zijn niet onaanzienlijke gewichten (ik denk, soms boven de 130 kilogram). Ik woog toen 25 kilo. Vanuit Kissingen bezochten we ook Mellrichstadt en oom Jakob. Van 1916 herinner ik me niets - misschien was het weer Tann. Mijn verblijf in Kolberg in 1917 is veelvuldig gedocumenteerd, met brieven van vader, moeder, Lotte, Emilie. Ik deelde mijn kamer met twee jongens, één van mijn leeftijd met kuiltjes in de wangen, en één wat jonger. Ik herinner me ook dat ik als cadeau voor thuis gerookte scharren had gekocht en dat mijn vader, die me op de Stuttiner Bahnhof opwachtte om me naar huis te brengen, ze meteen in de trein naar huis opat. In het najaar van 1917 was ik weer in Tann en in de zomer van 1918 wederom. De reis in 1917 deed ik samen met tante Thekla, die na de dood van haar man van Berlijn naar Tann ging verhuizen. Blijkbaar werd ik meegestuurd om de goede afloop van de reis van de wat wereldvreemde en hardhorende dame te garan- | |
[pagina 109]
| |
deren. Maar om helemaal veilig te zijn, bracht men ons in het ‘Dienstabteil’ onder, met een fooi voor de conducteurs. Die conducteurs wilden ons blijkbaar even graag weer kwijt en lieten ons op het volgende station in een ander compartiment overstappen. Via het perron, want doorlopende treinen waren toen nog een zeldzaamheid. Inmiddels vertrok de trein; de rest van de bagage werd nog door het raam op het perron gegooid. We moesten op de volgende trein wachten die ons maar tot Eisenach (of Fulda) bracht, waar we moesten overnachten. Een opwindende reis - je maakt hem nog eens mee als je het navertelt - ik in één bed met mijn tante, hetgeen me niet aanstond. De extra kosten werden door de spoorwegen vergoed - ook een bij de smak op het perron gebroken fles wijn. Tann in de zomer van 1918 - dat betekende Fritz en Susi F. Ze kwamen uit Frankfurt a.M., logeerden in Tann bij hun grootouders, de familie Heilbronn, aan wie ze gelieerd waren, zij het van moederskant, als Lotte en ik met de Freudenthals. Fritz was even oud als ik of iets ouder - iemand om uren mee te praten over politiek en literatuur. Susi was ongeveer twee jaar jonger dan ik. Uit die tijd is er een ‘Singspiel’ dat ik voor Susi schreef. Ik beloofde haar een heel drama, waar ik hard aan werkte maar dat nooit afkwam. We bleven elkaar schrijven. In 1922 zouden we elkaar weer in Tann ontmoeten - maar dat zou, als ik het ging vertellen, meer dan maar een reisverhaal worden. Fritz is in het verzet gesneuveld. Susi heeft omstreeks 1930 zelfmoord gepleegd. Ik leef nog. Het enige slachtoffer van de oorlog 1914-1918 uit mijn naaste familie was mijn neef Julius uit Tann. Van mijn moeders broers heb ik nogal wat foto's in uniform; ze kwamen allen terug. De enige die toen nog ongetrouwd was, Willy, keek toen uit naar een zaak en een vrouw - laten we het in die volgorde plaatsen. Het werd Ida Millner in Memel, met een grote textielzaak in de Fleischbänkenstrasse. Op 18 mei 1919 werd in Berlijn het huwelijk voltrokken - een familiebijeenkomst van de Ehmanns die ik me levendig herinner, de eerste na die van het huwelijk van Julius Sommerich met Lene Ehmann even vóór de oorlog. Zodoende was ik van 26 juni tot 3 augustus 1919 hun gast in | |
[pagina 110]
| |
Memel, dat theoretisch al afgestaan was aan de Volkenbond, maar praktisch nog Duits. De reis erheen, gepaard met een partiële spoorwegstaking, was een avontuur. Terug trouwens ook: van Allenstein tot Berlijn per slaapwagen. Het is mijn eerste vakantiereis waarvan ik uitvoerig verslag heb gedaan (Dagboek 192-292). Dat ik over mijn reizen veel en lange brieven schreef, blijkt uit de tegengestelde correspondentie - van de mijne is weinig bewaard. Later, toen Memel (Klaipeda) Litouws was, kwam ik er weer - eind 1923 of begin 1924. Een deel van de kerstvakantie van 1919 zat ik in Berlijn, in het huis van een van onze pensionnairen. Boekwinkels, schouwburgen, musea. Reizen naar Berlijn werden van toen af aan regel. De zomer van 1920 was: Neurenberg, bij oom Jule en tante Lene (Dagboek 467-542). Op 10 juni vertrok ik (ik had altijd extra vakantie), maar het begin van mijn schooljaar waarvoor ik bijtijds op 3 augustus thuis was, werd weer door een astma-aanval vertraagd. Op de heenreis drie uur in Halle, net voldoende om de stad te bezichtigen, met de blik van de Giebichenstein op de Saale - zoiets werd in het vervolg schering en inslag. Maar voor bezichtigen was Neurenberg een vruchtbaar terrein. Een week tussendoor was ik in Ottensoos, waar vaders moeder vandaan kwam, bij familie in de tweede graad, en vanaf 19 juli zaten we met vakantie in Neuhaus aan de Pegnitz. Van daaruit maakte ik op mijn eentje een tweedaagse voettocht door de Fränkische Schweiz van Pegnitz tot Ebermannstadt en Forchheim en terug naar Neurenberg. Het onvolprezen landschap van toen zou heden, met spoorlijn en autowegen, onherkenbaar zijn. Ik kwam toen voor het eerst in druipsteengrotten en zat voor het laatst - als ik me niet vergis - in een postkoets. Nooit tevoren heb ik van de wereld en de mensen zoveel gezien als van 9 juli tot 15 (?) augustus 1921 (Dagboek 1184-1289). Het begon in Freiburg i.B., waar een van onze vroegere pensionnairen, Max Lefkowitz, zijn in Berlijn begonnen studie medicijnen voortzette. Ik volgde nogal wat colleges - het beste vond ik nog de medische. De natuurwetenschappelijke beschreef ik als van laag niveau. Van Husserl merkte ik op dat hij veel gesticuleerde, dat hij alles tien maal herhaalde alsof hij voor zwak- | |
[pagina 111]
| |
zinnigen sprak en de hele geschiedenis der filosofie fenomenologisch verdraaide. Op 15 juli noteerde ik: ‘Hij sprak al weer over de goede eerlijke Locke, die goed en eerlijk genoeg is om... hij besloot het college met een volzin waar het woord “Widersinn” tien keer in voorkwam.’ Op 20 juli vermeldde ik over Schulze-Gävernitz (‘Nationalökonomie’): ‘Het college was vaak amusant. Maar toen Schulze-Gävernitz zei “Ik ga nog eens de definitie van bankbiljet herhalen”, ging een golf door het publiek, die mij verontrustte. Hij vormde een volzin, die hij vijf à zes keer herhaalde, daarna een helft van een bijzin, eveneens vijf à zes keer herhaald, dan de andere helft... en ten slotte het geheel verschillende keren herhaald, op de toon van een standwerker.’ Jammer dat ik niet van die momentopnamen heb uit de colleges die ik twee jaar later in Berlijn begon te lopen. Bij voorbeeld van Spranger, wiens colleges nog drukker bezocht en even absurd waren als die van Husserl. Van wat er in en rond Freiburg te bezichtigen viel, heb ik zowat alles gezien. Ik heb voettochten gemaakt naar alle natuurmonumenten, tot aan de Rijn toe bij Breisach - de eerste keer aan de Rijn. Vader Rijn, want over het algemeen zijn de rivieren in het Duits vrouwelijk. Waarom is de Rijn een vader, evenals de Mississippi ‘Old man river’? Er is iets mee aan de hand. Veel van die tochten maakte ik met de ‘Kameraden’, de joodse Wandervogel, en al mijn vrienden daar waren ‘Kameraden’. Wat jeugdbeweging aangaat, heb ik later nogal wat in de Arbeiterjugend in Luckenwalde meegedaan, en een studentengroep in Berlijn deed daar ook aan denken. De kameraden hadden ongeveer van 7 tot 9 augustus hun landdag in Metzlersreuth in het Fichtelgebirge. Op 2 augustus begon de reis ernaar toe, afwisselend per trein en te voet. Schwäbisch Hall, Rothenburg ob der Tauber, Neurenberg, dan met een andere groep door de Fränkische Schweiz in de tegengestelde richting als het jaar tevoren. Bayreuth. Dan de landdag, met als hoogtepunt de nacht van 9 augustus, in een grote kring gelegerd, gezongen en gedanst, bij het vuurwerk der Perseïden - de opmaat van een nieuwe romantiek, die mij soms sterker, soms minder sterk mee deed trillen. Terug, dat betekende de reis naar huis, waarbij ik voor mezelf | |
[pagina 112]
| |
zijsprongen maakte terwijl anderen in een wachtkamer de volgende trein afwachtten. Koburg, Inselberg, terwijl ik russendoor nog Meiningen en Schmalkalder bekeek. Eisenach, Wartburg, Weimar, waar ik in een hotel voor het eerst met wandluizen kennismaakte. Mijn reis in 1922 (Dagboek 1705-1917) duurde van 11 mei tot 7 augustus - in mijn eindexamenjaar had ik liefst twee maanden extra vakantie. Mijn astma was het gerede voorwendsel. Tante Claire (Hugo's vrouw) - ook astmalijder - moest samen met haar schoonzuster nodig in Reichenhall kuren, en dat was een gelegenheid me mee te nemen. Een onderbreking in Neurenberg en op 13 mei de eerste blik op de Alpen. Ik onderging in Reichenhall het hele toenmalige ritueel van astma-behandelingen, maar daarnaast was er tijd te over om bijna de hele omgeving te verkennen tot Berchtesgaden toe, veel te lezen, schaak te oefenen en dingen te bedrijven en te beleven die niet goed in een droog hoofdstuk ‘Reizen’ passen. Op 13 juni vertrok ik van Reichenhall naar Neurenberg. Een groot verschil vergeleken bij 1920. Lichamelijk, al woog ik nog geen 50 kilo. Geestelijk - ik dichtte niet meer (of nauwelijks) maar schaakte. Zowat elke avond in een andere club. Ik kocht wiskundeboeken. Op 25 juni de Rathenau-moord. Op 11 juni vertrok ik van Neurenberg naar Tann. Op het station opgewacht door oom en twee tantes. En onderweg - het was geen toneel - wie kwam ons tegemoet met haar grootmoeder? Het meisje dat ik al eerder - 1918 - heb aangekondigd: Susi. Het was niet precies zoals in Schillers ‘Lied von der Glocke’, maar wat wil je? Het leek er heel erg op. Tegenwoordig begroet je een bekende met smakken op de rechter- en linkerwang - nee omgekeerd - maar in principe, denk ik, is er ook in zestig jaar niet zoveel meer veranderd sinds Schillers ‘Glocke’. De maand in Tann bracht ik praktisch geheel met Fritz und Susi door, met wandelingen en tochten, waarbij we de hele Rhön verkenden - op een zijsprongetje na naar Kissingen, waar tante Frida kuurde. Hier had ik het hoofdstuk eigenlijk moeten besluiten. De bedoeling was immers: reizen van een bevoorrechte, van een ver- | |
[pagina 113]
| |
wende, weg uit een te kleine stad. Als ik in het vervolg reis, dan is het meestal als lid van een groep van mijnsgelijken. Maar misschien juist daarom is het goed het verhaal voort te zetten. Op 22 september 1923 deed ik eindexamen, op 19 april werd ik aan de universiteit in Berlijn ‘geïmmatriculeerd’, met geen andere bedoeling dan wiskunde te studeren, wis- en natuurkunde. Vanaf mijn thuiskomst uit Tann waren we talrijke malen in Berlijn geweest, om naar middelen uit te kijken mijn studie financieel mogelijk te maken. Ik werd ten slotte voor het eerste semester spoorstudent. Tussen 6 en 7 opstaan, te voet naar het station, in Berlijn van de Anhalter Bahnhof te voet naar de universiteit en 's avonds soms pas met middernacht: terug - Einstein had het in zijn hoofd gehaald van 20-21.30 uur college te geven, en dat mocht je niet missen. Vanaf het tweede semester woonde ik in Berlijn op kamers. Eerst een paar weken ergens in het centrum, dan in een studenten barak bij de Bahnhof Friedrichstrasse, in een strenge winter - het water bevroor in de lampetkannen. In mijn derde semester had ik een kamer ergens in de buurt van de Schlesische Bahnhof, met gasverlichting - ik stond aldoor maar weer op om er zeker van te zijn dat de gaskraan dicht was, maar daarvoor moest ik eerst het gaslicht weer aansteken. Er was in Berlijn een nauw samenwerkingsverband van de studenten wis- en natuurkunde, de Mapha - mathematisch-physikatische Arbeitsgemeinschaft - een monument achteraf voor Alfred Brauer en zijn adlatus Hans Rohrbach. Door de Mapha, de privé-lessen die ze bemiddelden, heb ik mijn studie kunnen voortzetten. Vanaf het vierde semester verdiende ik zoveel als privé-leraar - en later als student-assistent - dat ik mijn studie en zelfs nog wat meer kon bekostigen. Ik had toen een kamertje van 20 mark per maand in de Pannierstrasse 41 in Neukölln, bij de hoek van de Fichtestrasse, waar ook nog een ‘Restaurant zur Fichte’ was (een goede grap). September 1927 verhuisde ik, omdat de dochter van het huis trouwde, naar Elbingerstrasse 29, ook voor 20 mark per maand. Mijn hospita was Ottilie Fuhrmann, die oude trouwe ziel, met een haast honderdjarige moeder die zich nauwelijks kon bewe- | |
[pagina 114]
| |
gen. Daar huisde ik tot mijn vertrek naar Amsterdam, 15 november 1930. De kamertjes waren niet om in te wonen en te werken. Ik had daar mijn ontbijt, nam mijn avondboterhammen mee, at 's middags in de mensa of elders en bracht de dag door in het Mathematische Seminar in de universiteit, die om 21.30-32.00 uur sloot, of in de leeszalen van universiteits- en staatsbibliotheek, in de krantenleeszaal van de universiteit waar ik dagelijks tien tot twintig kranten las, uiteraard ook in colleges - van wiskunde, geschiedenis, strafrecht, forensische medicijnen, Griekse taal, in de Hochschule für die Wissenschaft des Judentums, in antiquariaten, musea, in de huizen waar ik privé-les gaf en - ga zo maar door. Maar reizen waren er ook bij: van zaterdagmiddag tot maandagochtend meestal in Luckenwalde, waarbij ik de naam van Ilse en onderwijzer Schulze niet mag vergeten. Verder was er nog - maar dat past veeleer in het oude schema - in de wintervakantie 1923/24 een reis naar mijn hele Silezische familie, in Konstadt, Herrenstadt en Militsch. Ook een reis naar Memel, toen al Litouws Klaipeda, maar die kan ik niet goed plaatsen. Er waren tochten met de Arbeiterjugend in Luckenwalde, maar de echte grote tochten waren die met een Maphagroep, ongeveer twintig man, met slapen in schuren en stallen - jeugdherbergen waren er toen nog maar weinig - en ‘Abkochen’, koken in pannen op stenen met sprokkelhout. Ik bracht van huis de reuzenpannen mee - een ervan kreeg ik in Luckenwalde naar het station gebracht, gevuld met pudding voor de hele club. De eerste tocht, in de inflatiezomer van 1923, was naar wat toen nog de Böhmwald werd genoemd, tot Passau toe waar de blauwe Donau, de witte Inn en de groene Ils samenstromen en de kleuren nog kilometers ver gescheiden blijven. In de jaren '70 was ik weer in Passau. De Donau was niet blauw meer, de Inn niet wit (want de kalk die de snelle rivier wegvoerde, bezinkt nu bij al die elektriciteit producerende stuwen). Dat de Ils ook niet groen meer was, hoef ik er niet aan toe te voegen. Waar het elke zomer naartoe ging, kan ik niet goed reconstrueren. Volgens een briefkaart van het zweefvliegen op de Wasser-kuppe moet het 1925 Midden-Duitsland geweest zijn, Staffel- | |
[pagina 115]
| |
stein, Fichtelgebirge, Würzburg, Bamberg, de Rhön - ik weet het niet zo precies. In 1924 of 1926 waren het de Alpen. Eén zomer zijn we dichter in de buurt van Berlijn gebleven. Het was een vrij constante groep, in elk geval met een grote vaste kern. Naar gedrag en geest Wandervogel. Daar kwamen wintervakanties bij, met zijn tweeën of drieën. Ik weet niet wanneer het begon: 1925 of 1926. Skivakantie - de eerste naar de Rhön, maar nauwelijks waren we op de Wasser-kuppe of in één nacht had de Föhn de sneeuw weggeblazen. De volgende keren was het altijd het Riesengebirge. Aan de Duitse kant lag rond kerst praktisch nooit sneeuw. We moesten bij de Schneekoppe over de kam naar de Boheemse kant en daar was het goed. Dagtochten, Abfahrten - skiliften bestonden er toen nog niet. De laatste keer van mijn leven dat ik op ski's stond was in februari 1930 in het Eulengebirge, ook tot de Sudeten behorend. Eén reis heb ik nog overgeslagen: in het zomersemester 1927 studeerde ik in Parijs. Ik woonde aan Place des Batignolles in de buurt van oom Eugène en tante Renée, bij wie ik veel kwam. Ik ging per metro naar het Quartier Latin, waar ik met zwarte koffie en croissants ontbeet en kennismaakte met spijzen waar ik tevoren nooit van had gehoord, zoals andijvie, olijven, biefstuk, garnalen, pommes frites en - ga zo maar door. Maar daar was ik eigenlijk niet voor naar Parijs gekomen. Ook niet voor het majestueuze Parc du Luxembourg, de chaotische Bibliothèque Nationale, de paleizen, de Eiffeltoren, de musea, St. Germain en Fontainebleau. Parijs was heerlijk, maar intens ouderwets - zeg maar Berlijn een kwart eeuw eerder. De mensen op straat: oudjes gekleed zoals ik ze in mijn prilste jeugd had gekend. De studerende jeugd waarvan het Quartier Latin krioelde, minder jeugdig dan die waaraan ik gewend was, een grauwe massa, want die waar ik dacht bij te horen zaten in de elitaire École Normale en daar kwam ik niet verder dan in de miserabele bibliotheek. Wetenschappelijk viel er niets te beleven. De meeste hoogleraren waren een generatie ouder dan mijn Berlijnse leermeesters. Hun colleges waren traditioneel, tientallen jaren achter bij de wiskunde die ik thuis had geleerd. Lebesgue over de gammafunctie - dat | |
[pagina 116]
| |
zegt u natuurlijk niets, maar voor wiskundigen is het iets om van te schrikken. Julia, wiens werk toen in Berlijn opzien had gebaard - terecht zoals nu een halve eeuw later pas goed is gebleken - jonger dan de anderen maar nauwelijks jeugdiger. De meest bijdetijdse was een onbeduidende Amerikaanse gasthoogleraar, Coolidge, wiens seminarium stukken moderner was dan het vermaarde van de grote Hadamard. Van mijn generatie wiskundigen, die na de Tweede Wereldoorlog de toon zouden aangeven, zag ik er haast geen. Alleen André Weil had ik, even voor mijn vertrek naar Parijs, in Berlijn ontmoet. Hij was op doorreis naar Stockholm. Wist hij toen al dat hij een der grootste wiskundigen van onze tijd zou worden? Vast en zeker. Ik was de eerste Duitser na de Eerste Wereldoorlog die in Parijs wiskunde zou studeren - het eerder aangekondigde record. Iets later kwamen Fransen naar Berlijn - als eerste George Bourion, ook eens mijn ski-tochtgenoot, samen met Carl Boehm, in het Riesengebirge. In Parijs was mijn beste vriend de filosoof Schuhl. Voor de rest: weinig wiskunde maar toch een andere wereld, en dat was ook heel veel waard. In 1932 kwam ik weer naar Parijs, toen vanuit Amsterdam, met Suus - niet voor de wiskunde, en nog eens in 1937, toen de Bourbakigroep leven in de brouwerij bracht - maar we kwamen er, als ik me niet vergis, voornamelijk voor de Wereldtentoonstelling. Het jaar 1942 werd uiteraard overgeslagen. In 1947 was het weer raak - met Suus naar een topologische conferentie, waarvoor ik uitgenodigd was - in het voorjaar was ik in Brussel en in Straatsburg geweest. U zult het raden: 1952 was de vijfde keer Parijs - lezingen aan de Sorbonne. Van toen af aan heb ik me niet meer aan de vijfjarige periode gehouden. Ik denk dat ik er haast elk jaar een keer of meermalen geweest ben, voor lezingen en vergaderingen, als gastprofessor aan het Collège de France en voor ons plezier. Ik ben op Parijs doorgegaan wegens de merkwaardige periode van vijf jaar. Maar ik moet weer terug: de reizen naar de congressen van de Deutsche Mathematiker Vereinigung: 1928 Hamburg, 1929 Praag en 1930 Königsberg, waar ik zelf een lezing hield en verschrikkelijk uitgescholden werd door Emmy Noether omdat ik het zo slecht deed. In Praag en Königsberg was het | |
[pagina 117]
| |
tevens ‘Tagung für exacte Erkenntnislehre’. Het was in Praag dat ik voor het eerst de ‘Wiener Kreis’ leerde kennen: Philipp Frank, Hans Halm, Otto Neurath, maar ook Sommerfeld, Fraenkel - Carnap kende ik al en Reichenbach natuurlijk ook. Ook met Schouten uit Delft sprak ik voor het eerst in Praag. In Königsberg leerde ik Heyting kennen, die toen leraar in Enschede was - ik zou spoedig naar Nederland vertrekken. Ook Gödels eerste werk hoorde ik toen voordragen. Ja, die Gödel van ‘Gödel - Escher - Bach’. Laat ik al die anderen niet opsommen. Na mijn promotie in februari 1930 werd ik door L.E.J. Brouwer gevraagd voor een assistentschap in Amsterdam; hij had me in 1927 tijdens gastcolleges in Berlijn leren kennen. Op 15 november 1930 vertrok ik met de nachttrein naar Amsterdam. De vrienden met wie ik afscheid had gevierd in de (door E.T.A. Hoffmann) vermaarde wijnkelder van Lutter & Wegener brachten mij naar het station. Een groot deel van de bagage - de boeken - zou veel later volgen. Berlijn-Amsterdam, dat was als het ware de enige enkele reis van mijn leven, al kwam ik nog weleens in Berlijn. Immers, met je eerste reis - de wereld in - koop je alvast je retourtje. En Amsterdam-Utrecht was geen reis, maar een langdurig proces waarvan de pijnlijke wonden veel tijd nodig hadden om te helen. Na het van jeugd, cultuur en wetenschap sprankelende Berlijn was Amsterdam een anticlimax. Ik had andere mogelijkheden geëxploreerd, maar wat wil je: een jaarsalaris van 3500 gulden, waar vond een jonge wetenschapper dat elders ter wereld? Dat er in dat Amsterdamse klimaat toch nog iets van me terecht is gekomen, heb ik aan twee mensen te danken. Aan Witold Hurewicz, tot de zomer van 1936 mijn medeassistent bij Brouwer - zonder hem was ik met al mijn kennis wetenschappelijk te gronde gegaan. En aan Suus. In Amsterdam zat ik eerst enkele weken in een pension bij het Concertgebouw, om begin 1931 te verhuizen naar Laren (N.H.), Brouwers woonplaats; maar met de cursus 1931/32 was ik weer terug in Amsterdam. In Laren, op het carnaval bij Hamdorf, leerde ik Suus kennen; ze was er met een hele partij medestudenten-Duits; ze stond net voor haar kandidaats en eer ze doctoraal | |
[pagina 118]
| |
deed waren we getrouwd. Haar promotiewerk dat snel vorderde - middeleeuwse Duitse mystiek - zou om diverse redenen nooit afkomen: kinderen en huishouding, de promotor die in de oorlog fout ging, maar in hoofdzaak ‘opvoeding en onderwijs’ wat toch haar wezenlijke belangstelling had. Daar heeft ze ook een eredoctoraat voor. Onze oudste, Jedidja (1935), doet door zijn naam trouwens denken aan de mystieke ‘Gottesfreund aus dem Oberland’. Dat was dan, met zijn nasleep, wat ik noemde de enige enkele reis van mijn leven. En de volgende jaren: met een Berlijnse vriend naar Zuid-Frankrijk; naar België, Duitsland, Oostenrijk. Naar Duitsland ook nog na 1933, met onze oudste om Vader en Zuster te bezoeken. In 1933 bij voorbeeld: Zell am See, Salzburg, de Wachau en Wenen, waar we onder meer Otto Neurath bezochten, die spoedig - op de vlucht voor Hitler - naar Den Haag zou verhuizen. In 1934 de westkust van Noorwegen, onze eerste zeereis, waar we op Djupvashytta Kurt Schwitters leerden kennen, het begin van een vriendschap met bezoeken her en der. In 1934/35 was hij bij ons, begin 1935 bezocht Suus hem. In de zomer van 1935 was het Laroche en Bouillon - ik studeerde al ijverig Russisch, want voor het najaar was ik uitgenodigd voor een topologische conferentie in Moskou. Op de terugweg uit Moskou stopte ik in Hannover bij Kurt. De enige keer dat ik zijn grote monument zag. In 1935/36 was hij weer bij ons. In 1936 congres in Oslo met aansluitend Djupvashytta met Kurt. In 1936/37 was hij weer bij ons. In 1937 deden we het (na Parijs) met Zomers Buiten in Soestduinen, in 1938 Zandvoort. In 1938 ging ik met Jedidja naar Antwerpen om afscheid te nemen van Lotte, die per boot naar Argentinië vertrok - ik heb haar niet weergezien. Ik herinner me nog uit het hotel in Antwerpen de verbazing van de eigenares dat ik met een kind van twee Nederlands sprak (dus noch Frans noch Antwerps). Begin 1939 een uitstapje naar Brussel om met Lefschetz, die daar lezingen hield, te praten over een mogelijke emigratie naar de vs. Hij ried me dringend af een goede positie in het ‘veilige’ Nederland in te ruilen voor een armoedig bestaan in Amerika. | |
[pagina 119]
| |
Moet ik doorgaan met mijn reizen op te sommen? Gelukkig, er valt een groot gat: 1940-45. Maar nee, ook toen waren er nog reisjes. Bij voorbeeld met de kinderen naar het Gooi, toen we op de terugreis hoorden dat de oorlog zich tot de Sovjet-Unie had uitgebreid en de Duitsers op de Gooise tram er niet bepaald van in geestdrift raakten. Of later mijn reizen tussen Amsterdam en Havelte, de laatste - terug - op Dolle Dinsdag. En de eerste na de oorlog - nee, die moet er bij - vlak na Victory Japan Day - naar de conferentie van de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs (wvo) in De Steeg. Heen liftend, terug waarachtig met de trein, via Nijmegen door de Betuwe. Wat was dat een heerlijke conferentie! Daarna komt het langzaamaan op gang, met steeds grotere versnelling. Reizen om lezingen te houden, naar conferenties, naar congressen, examentournees, voettochten langs jeugdherbergen, in de Alpen langs hutten, in Noorwegen van hotel tot hotel. Tussen Bombay en Berkeley. Waarom dit allemaal? Maar voor 1953 moet ik toch een uitzondering maken. Niet als het jaar van de stormvloed of als het jaar waarin Nederland voor het laatst in de Nobelprijzen viel,Ga naar voetnoot* zoals ze dat tegenwoordig noemen. Laat ik het bij de reizen laten.
Op 27 februari een lezing in Delft, op 17 januari en op 21 april in Brussel, op 17 en 18 april Akademiedagen in Assen, van 21 tot 25 april een conferentie in Aken, op 9 mei een lezing in Parijs en aansluitend op 12 mei in Zürich, in juni examentournee van Limburg tot Zeeuws Vlaanderen, met Den Boer en Dresden, van 17 juli tot 1 augustus met twee van mijn jongens in de Oostenrijkse Alpen, met als hoogste punt de Grossglockner. In augustus enkele weken met zijn allen in Winterswijk, van 6 tot 12 september het congres van de Poolse wiskundigen in Warschau en aansluitend een reis die ons naar Krakau, Nova Huta, Zakopane en Auschwitz bracht, van 20 tot 26 september het congres van de Duitse wiskundigen in Mainz, 4 oktober een lezing in Zwolle, 16 en 17 oktober een herdenking van N. Beets en R. Dodoens in | |
[pagina 120]
| |
de Vlaamse Akademie, 19 oktober een bijeenkomst voor de sociëteit voor Culturele Samenwerking in Den Haag, van 26 tot 31 oktober in het Mathematische Forschungsinstituut Oberwolfach, 7 en 8 november de wiskundewerkgroep van de wvo op de Grasheuvel in Amersfoort - heb ik niets overgeslagen? Waarom die opsomming? Omdat er de hoogste berg van Oostenrijk bij was? Omdat ik een koninklijke hand mocht schudden? Nee, omdat er een punt uitsteekt, iets dat je onvergetelijk pleegt te noemen. Van alle internationale evenementen die ik heb meegemaakt, is dat Poolse nationale congres van wiskundigen met zijn dertigtal internationale gasten het meest geslaagde geweest dat ik me herinner - dank zij M. Stark die een monument verdient als volmaakt organisator in een windstreek waar organisatie iets is dat over het algemeen ontbreekt, maar ook voor het simpele feit dat voor het eerst na de oorlog wiskundigen uit Oost- en West-Europa elkaar weer op redelijke schaal ontmoetten, oude vrienden en nieuwe kennissen. Niet alleen sinds de oorlog. De culturele grens met de Sovjet-Unie was al veel eerder dichtgedaan, in Oslo 1936 ontbraken de Russen - Stalins gordijn was net dichtgegaan - en zelfs in Amsterdam in 1954 zouden er maar twee bekende (begeleid door twee onbekende) komen opdagen. Ik zag mijn oude (en oudere) vriend Paul Alexandroff daar weer en voor het eerst ontmoette ik al die jonge Hongaarse wiskundigen met wie ik nog jaren zou optrekken, een jolige club die zijns gelijke in de wereld niet kent. Na het congres was een reis voor ons weggelegd naar Krakau, waar we in een hotel - stijl Oostenrijks-Hongaarse monarchie - logeerden. Daar konden wij de door de nazi's geroofde houten sculpturen van Veit Stoss, terug uit Duitsland en gerestaureerd, op de burcht tentoongesteld, stuk voor stuk bewonderen, voor ze weer in de kerk waar ze thuishoorden als altaar zouden worden geassembleerd - wat jammer, want in die kerk zijn ze praktisch ontoegankelijk voor het oog dat ervan wenst te genieten. We zagen Nova Huta, een nieuwe industriestad, Zakopane met de toppen van de Tatra, en Auschwitz, even onvergetelijk om het demonisch geweld waarmee het op je afkwam als de vlakte en het monument van het verwoeste joodse getto van Warschau | |
[pagina 121]
| |
enerzijds en de trotse maar politiek overschaduwde hoop op een blijdere toekomst anderzijds. Om in Warschau te komen moest je vliegen. Via Brussel en Kopenhagen ging ik erheen. Kopenhagen is een van de steden waarvan ik telkens en telkens weer alleen het vliegveld heb gezien. Dat van Warschau was toen nog niet meer dan één barak rijk. Terug vloog ik via Hamburg naar Frankfurt om het congres van de Duitse wiskundigen in Mainz bij te wonen. In Hamburg moest ik overnachten; doordat er net een soort jaarbeurs en een congres waren, had ik moeite ergens een kamer bij particulieren te krijgen, waar ik maar enkele uren de tijd kreeg om te rusten. In Frankfurt op de Air Terminal liep ik Suus mis, met wie ik pas in de avond in Mainz herenigd werd. Het was een merkwaardige tegenstelling. Mainz, dat ook onder de oorlog geleden had, maar in betrekkelijke welstand verkeerde, vergeleken bij het arme Warschau dat ze zowat van de grond af hadden moeten herbouwen, een overwonnen volk dat al begon te vergeten, en een dat zich tot de overwinnaars mocht rekenen en dat zelfs als het had gewild niet kon vergeten, dat geschrokken was van de eeg en van Adenauers verkiezingsoverwinning, dat nog zijn vrees en angstdroom alleen kon bedwingen door te vertrouwen op de machtige oosterbuur. Gek, terwijl wij hier in het Westen bang waren voor de Sovjetmacht, vreesden ze even hard of nog harder de Duitsers met hun achterban. Nog eens, waarom ben ik aan dit hoofdstuk over reizen begonnen? Vannacht is het mij te binnen geschoten. Het heeft iets met dromen te maken, of beter, met droompatronen. Je hebt dromen in soorten. Bij voorbeeld toen ik al grootvader was, droomde ik vaak dat ik vrijgezel op gevorderde leeftijd was, bij hospita's woonde en aldoor maar geen vrouw kon vinden. Ik heb telkens en telkens weer van reizen gedroomd - angstdromen. Aldoor maar van treinreizen en maar een enkele keer van een vliegreis, hoewel ik juist aan vliegreizen met dat eindeloos wachten, die vertragingen, die stakingen zo het land heb. Van treinreizen droomde ik, maar dan niet van ongelukken. Koffers pakken en de spullen zijn niet te vinden, of er zijn geen koffers om de boel te bergen. Er is niets om je naar het station | |
[pagina 122]
| |
te brengen. Je moet met een soort witkar naar het station en je bent ruimschoots te laat. Je raadpleegt de spoorgids en je kunt de bladzij niet vinden. Je staat voor een groot emaille bord met de vertrektijden en er is geen trein bij die je naar je bestemming brengt. Je zit in de trein en weet niet meer waar je uit moet stappen. Je moet je rekening in het luxe-hotel betalen en je hebt geen geld of alleen maar geld waar je niets mee kunt beginnen. Je zit in een verkeerde trein. Je weet niet naar welk perron je moet. Het perron waar je moet wezen, is dicht. Je stapt uit en weet niet waar je naar toe moet. Het is een onafzienbare lijst van angstdromen, nu veel minder frequent dan vroeger, zelfs zeldzaam, zou je kunnen zeggen. Misschien heb ik met dit hoofdstuk het laatste restant ervan willen afreageren. |
|