bronnen. De meeste vragen die de klucht oproept, vonden op deze wijze een bevredigende oplossing. Niettemin zou archiefonderzoek nog meer materiaal kunnen opleveren.
Hoofdstuk I gaat in op de kwestie die de aanleiding heeft gevormd voor het ontstaan van De Uitvaert: het verbod op de vrijmetselarij in de Republiek. Daarbij wordt ook een uitstapje gemaakt naar perikelen rondom de orde in Engeland.
Hoofdstuk II behelst een kennismaking met de vrijmetselarij zelf, enerzijds om te komen tot een beter begrip van de anti-maçonnieke stemming in de Republiek, anderzijds om de in De Uitvaert vervatte bespotting van de bouwsymboliek te kunnen herkennen en te begrijpen. Daarvoor bleek het noodzakelijk in te gaan op de ontstaansgeschiedenis van de beweging, haar vestigingsgeschiedenis in de Republiek en haar plaats in het tijdperk van de Verlichting. Enkele elementen uit de maçonnieke bouwsymboliek krijgen uitvoeriger aandacht, omdat zij in de klucht worden bespot. Van belang hierbij is de vraag aan welke contemporaine bronnen Frese en Schaef hun kennis omtrent de vrijmetselarij mogelijk hebben ontleend.
Uit hoofdstuk III moet duidelijk worden dat de satirische kracht van de vorm van de klucht, de begrafenisceremonie, verder reikt dan enkel een komische symbolisering van het verbod op de beweging. De gedetailleerdheid waarmee de auteurs de begrafenis van het vrijmetselaarsgilde beschrijven, bracht mij tot een vergelijkend onderzoek naar achttiende-eeuwse begrafenisgebruiken, in het bijzonder naar bepaalde maçonnieke gebruiken in de achttiende eeuw, zoals vrijmetselaarsbegrafenissen en processies, waaraan in De Uitvaert mogelijk wordt gerefereerd.
Dit deel van het onderzoek leidde tevens tot de ontdekking dat het gebruik van de begrafenisceremonie als satirische vorm in de achttiende-eeuwse literatuur verre van uitzonderlijk blijkt te zijn. De Uitvaert hoort thuis in een genre waarin verslag wordt gedaan van schertsbegrafenissen.
Het tweede belangrijke slachtoffer van Frese en Schaef is het aansprekersgilde. De doodbidders leveren een niet te onderschatten aandeel in de satirische doeltreffendheid van het bovengenoemde genre. De vraag in hoeverre de hatelijke typering van de aansprekers in De Uitvaert in die tijd een gangbaar beeld was, komt eveneens aan de orde.
Mijn dank gaat uit naar dr. A.J. Hanou, die mij tijdens de totstandkoming van dit boekwerk met aanstekelijk enthousiasme heeft begeleid en herhaaldelijk op het juiste been heeft gezet, en in het bijzonder ook naar de heer B. Croiset van Uchelen, oud-bibliothecaris en -archivaris van het Grootoosten der Nederlanden (bibliotheek van de Orde van Vrijmetselaren), wiens belangeloze hulp voor de voortgang van mijn onderzoek onontbeerlijk is geweest.
Amsterdam, maart 1993