alleen op grond daarvan niet uit de loge worden gezet. Zo-iemand was overigens wel te beklagen en hij diende zijn rebellie te staken. Weinig vertrouwen wekte ook dat de vrijmetselaren ‘tekens, woorden en aanrakingen’ gebruikten die alleen voor ingewijden begrijpelijk waren.
Daar kwam nog bij dat de Nederlandse vrijmetselarij onderhorig was aan de Engelse, die al in 1717 met de stichting van een overkoepelende ‘Grand Lodge’ was geïnstitutionaliseerd. Engeland had een sterke band met stadhouder Willem IV, die in de Republiek niets te vertellen had en wachtte op zijn kans de macht te grijpen. Het moet de heersende regenten met zorg hebben vervuld dat de Nederlandse vrijmetselarij haar leden nu juist uit hofkringen recruteerde.
Zowel voor de Staten van Holland en West-Friesland als voor het Hof van Holland en de stedelijke overheden van Den Haag, Rotterdam en Amsterdam was het zonneklaar: de vrijmetselaarsloges vormden, het gebabbel over bouwkunst ten spijt, een bedreiging voor de Republiek der Verenigde Provinciën. Ze veroorzaakten onrust onder de bevolking, vormden mogelijk een politiek gevaar en boden - zo werd aangenomen - gelegenheid tot losbandigheden die het daglicht kennelijk niet konden verdragen.
Bewijzen voor de geuite beschuldigingen waren er niet en zijn ook nooit geleverd. Maar dat de geruchten opstootjes veroorzaakten, staat buiten kijf. In Amsterdam en in Den Haag moet het tot relletjes zijn gekomen. De vrijmetselarij was volgens velen een dekmantel voor ‘godloose dingen’ en ‘quade boevestukken’. Drankzucht was een veel gehoorde beschuldiging. Vrijmetselaren plachten inderdaad in herbergen samen te komen en het karakter van de bijeenkomsten moet sprekend hebben geleken op de sfeer in de toen zo populaire clubs en koffiehuizen, waar drank, gezelligheid en uitvoerig tafelen de toon bepaalden. De zogenoemde ‘tafelloge’, de nuttiging van het avondmaal, nam veel tijd in beslag, om maar niet te spreken van de vele toasts die tussen alle bezigheden door werden uitgebracht. Onderwijl bezongen de vrijmetselaren - vaak instrumentaal begeleid - hun voorvaderen.
Men dacht bij ‘godloose dingen’ tevens aan sodomie, het achttiende-eeuwse begrip voor de anale geslachtsdaad tussen mannen, een misdaad waarop de doodstraf stond. Het feit dat vrijmetselaren de naam hadden vrouwenhaters te zijn, gaf de verdenking van sodomie nog meer voedsel. Ook in Engeland, bakermat van de orde, werd expliciet verband gelegd tussen sodomie en vrijmetselarij. In de Republiek zag men sodomie als een symptoom van verregaande decadentie, een van ‘de Fransen’ overgenomen buitennissigheid. Er waren ‘uitzendbureaus’, tevens bordelen, waar een heer een knecht van zijn gading kon huren. Sodomie diende met wortel en tak te worden uitgeroeid, want nog onlangs had men ervaren dat Gods straf voor deze ‘gruwelzonde’ niet mals was. Vlak na de ontdekking in 1730 van een landelijk vertakt ‘sodomietennetwerk’ was immers een paalwormplaag uitgebroken die de met hout geconstrueerde dijken aantastte, waarop zware overstromingen volgden.