Over God
(1983)–Kester Freriks, A.F.Th. van der Heijden, Oek de Jong, Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing, Geerten Meijsing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Frans Kellendonk
| |
[pagina 72]
| |
daarvoor eens een klap onder de zak had gegeven, niemand heeft me ooit willen vertellen waarom. De munten waren over de tegels van het middenpad gerinkeld, onder de banken, in de kieren tussen de planken gerold. ‘Stof zul je vreten!’ had die buurvrouw geschreeuwd, terwijl mijn vader op zijn knieën dubbeltjes had moeten rapen en lospeuteren. De pastoor had een monotoon stemgeluid dat het onmogelijk maakte om de eucharistie met begrip te volgen. Hij was klein en rond en zijn gezicht was zo rooddooraderd dat het, de huidcrème die hij erop aanbracht ten spijt, in een netje leek te hangen, als een nieuwe plastic voetbal. Op zijn al te vleeskleurige lippen zat roze parellipstick. Hij had wulpse handjes die zich onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken voelden en elkaar onophoudelijk knuffelden en opvrijden. Er werd gefluisterd dat hij het met een vrouw hield. Op een goede dag kregen we een hulpkapelaan, een jonge Franciscaan met zwart haar en felle bruine ogen, die in zijn sandalen geen sokken droeg van witte zijde, zoals de pastoor, maar blote voeten die rood zagen van de kou. Hij is maar kort gebleven. Eén keer heeft hij gepreekt en de arme gelovigen, die gedoopt waren voor ze ‘pap’ konden zeggen, die elke week trouw hun plaatsengeld en collectegeld hadden betaald, en ook voor de missie-acties regelmatig een kleinigheid hadden afgedragen, die toch mochten menen dat ze al met één been in de hemel stonden, kregen van hem te horen dat ze heidenen waren. ‘Bekeert u!’ snauwde hij hen van de kansel toe. Zo zout hadden ze het nog nooit gegeten. Hij bestond het bovendien om die brave mensen voor zondaars uit te maken. De brave mensen vonden dat hij beter naar z'n eigen kon kijken. Maar ik vond dat getier van hem een weldaad, na de fluwelen dwingelandij waar ik aan gewend was, en toen ik hoorde dat hij wegens zijn te grote ijver spoedig weer zou moeten vertrekken ging ik op een vrijdagavond bij hem te biecht. Terwijl hij achter het luikje | |
[pagina 73]
| |
nog zat te bidden voor de vorige biechteling, een geruststellend onderkeels gebrom, af en toe onderbroken door een diepe zucht, zei ik mijn oefening van geloof; daarna bekende ik de zonden die ik altijd bekende en hij wilde me al de penitentie opgeven toen ik tenslotte durfde te stotteren: ‘Eh... pater... Pater, ik moet u nog iets zeggen... Ik, eh, scháám me altijd zo vreselijk. En ik weet niet hoe het komt.’ Zo was het precies. Ik, een zondagskind, één en al levenslust en plezier, was me in mijn elfde levensjaar een etterende leproos gaan voelen. Zomaar, ineens. Ze konden me thuis in die tijd met geen stok onder de tafel vandaan krijgen. Er was werkelijk niets waar ik me niet voor schaamde. Ik schaamde me voor mijn moeder, die altijd die verkeerde kleren droeg. Voor mijn vader, die zo gruwelijk ‘d'r neven’ kon zwetsen, en voor zijn duitendieverij. Voor de neuzen van mijn schoenen. Voor mijn oren en mijn stem en het meest van al en eigenlijk voor het blote feit dat ik was wie ik was. ‘Zo, je weet dus niet hoe dat komt. Je voelt je, als het ware, een verstotene?’ ‘Ja, pater.’ ‘Een misbaksel, een nietsnut, een oud vod?’ ‘Ja, pater.’ ‘Te smerig om aan te raken, nog onwaardiger dan het straatvuil onder je schoenen’ (snerpend, almaar snerpender) ‘een beerput vol ongerechtigheid, een drol, een plas kots?’ ‘Nou, zo erg niet, pater.’ Ik begon een beetje te begrijpen waarom de parochianen zo'n hekel aan hem hadden. ‘Maar ik schaam me wel verschrikkelijk.’ ‘Dat komt door de erfzonde, mijn zoon.’ Zijn stem werd nu zo warm dat je erin zou willen slapen en hij vertelde dat de erfzonde van oorsprong misschien een vloek, maar uiteindelijk een zege is. Ik had de jaren des onderscheids bereikt, zei hij, en kennis gekregen van goed en kwaad. Hij zei dat de mens zich door die kennis godgelijk kan wanen, maar | |
[pagina 74]
| |
in zijn eigen ogen ook altijd te kort moet schieten. Dat ze van de duivel komt en ons dichter brengt bij God. Dat Jezus Christus om de erfzonde aan het kruis is gestorven en de poorten van de hemel voor ons heeft geopend. In de mond van de overijverige Franciscaan kregen deze woorden, voordien tiranniek geraaskal van een hoofdpijnverwekkende onzinnigheid, de kracht en de pracht van een openbaring. ‘Stel je bij alles wat je doet Hem ten voorbeeld, mijn zoon, want Hij is de weg, de waarheid en het leven, en bid nu samen met mij een oefening van berouw en voor je de kerk verlaat nog drie onzevaders en drie weesgegroeten.’ Ik had niet veel op met Jezus Christus, een man in een soepjurk, die zich een doornenkroon op het hoofd had laten drukken, edik had gedronken van een spons en die, als hij in moeilijkheden zat, dreigde zijn vader erbij te halen. Zijn vader was een toornige ijdeltuit, die nooit genoeg geloofd en geprezen kon worden. Van dat stel had ik altijd een gezonde afkeer gehad, maar nu dat van die erfzonde pijnlijk waar bleek te zijn besloot ik toch maar om een vrome katholiek te worden. Godsdienst was in de praktijk van alledag een kwestie van centen en stuivers. Door te sjacheren om een handjevol geld kwam je erachter wat een onbegonnen werk het is om zonder Gods genade de eeuwige zaligheid te verdienen. Eeuwig was zoiets als een oneindige wiskundige reeks, het leven niet meer dan schaapjes tellen voor je in slaap valt. Ik deed thuis elke dag de afwas, voor twee cent. Zeemde wekelijks de ramen en vroeg mijn moeder me daarvoor niet met een gulden, maar met een kwartje te willen belonen. Ik nam een krantenwijk. Ik stond 's ochtends om half zes op, en voor ik de kranten ging rondbrengen bad ik driemaal de rozenkrans. Bij het zien van een lekke band genoot ik al de voorsmaak van het zweet mijns aanschijns en na het plakken verwijderde ik met staalwol het roest, niet alleen van de velgen | |
[pagina 75]
| |
maar ook van elk der spaken. Voor een stuiver knipte ik op mijn knieën de randjes langs het gazon en het was enkel schaamte voor mijn schaamte die me ervan weerhield daarbij een nagelschaartje te gebruiken. Als er een strand bij ons in de buurt was geweest had ik vast geprobeerd om iedere korrel zand van een nummer te voorzien. Maar mijn schaamte was zo groot als de eeuwigheid. Ik kon stof vreten tot ik van steen was, het hielp niets. Het min of meer mijns ondanks bij elkaar gezwoegde geld droeg ik van tijd tot tijd af aan een bouwpastoor, die zijn domicilie had in een houten keet achter de schoenfabriek van Swift. In die tijd moet ik al bevroed hebben dat ik hoogstwaarschijnlijk onontvankelijk ben voor de gave des geloofs. Dat was de reden, denk ik nu, waarom ik die bouwpastoor toen verzocht het geld te bestemmen voor de aanschaf van een doopvont. Hij was zo goed dat te beloven. Toen de kerk klaar was ben ik de vont gaan bekijken: een achthoekig blok basalt, met in het midden een rond, ondiep bekken, waarop mijn geld en ik evenmin sporen hadden achtergelaten als God en Zijn genade op de wereld.
Ik ben nog even vast overtuigd van de werkelijkheid van de erfzonde en ik schaam me nog steeds ongelukkig over alles wat ik doe en ben. Zo beleef ik althans het feit dat de mens een onaangepast schepsel is en dat er tussen zijn binnenwereld en de buitenwereld zonder ophouden een strijd woedt die diepe ellende voortbrengt, maar ook wonderbaarlijke kunst. Zijn bestaan en zijn gedoe schreeuwen om de rechtvaardiging van een transcendent verband. Je zou denken dat het voor mij nu tamelijk eenvoudig moet zijn om na de erfzonde ook de rest van de katholieke santenkraam te aanvaarden. Ik heb zelfs een godsbeeld. Eerlijk gezegd wist ik niet dat ik er een had, tot ik ten behoeve van deze bladzijden mijn | |
[pagina 76]
| |
verspreide gedachten over het Opperwezen bijeen moest garen. Over God begon ik hevig na te denken toen ik op school, ik meen van een leraar, een apologetisch boekje te lezen kreeg. Het heette Orthodoxie en met veel verbale grollen en een gezond Engels verstand werd erin aangetoond hoe onredelijk het is om geen christen te zijn. Ik was er diep van onder de indruk, vooral van een hoofdstuk met de titel ‘De ethica van sprookjesland.’ De schrijver, G.K. Chesterton, betoogde daarin dat we een scherp onderscheid moeten maken tussen de wetenschappen van de mentale betrekkingen, zoals de wiskunde, die echte wetten kennen, en de wetenschappen van de natuurlijke feiten, die geen wetten kennen, alleen ‘merkwaardige herhalingen’, zoals hij ze noemde, en dat we daarom elk moment van de dag blij mogen zijn dat onze neus van voren zit en niet opzij. Telkens als er een proef mislukte in onze natuur- en scheikundelessen zag ik hoe waar dat was. Later, toen ik bij Hume las dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de feitelijkheden die we oorzaak en gevolg plegen te noemen, begreep ik beter waar Chesterton op doelde. Het was wonderlijk dat de godloochenaar Hume me een overtuigender argument voor het bestaan van God bood dan ik ooit had kunnen vinden in de traditionele godsbewijzen, zoals het bewijs waarin God wordt voorgesteld als de Onbewogen Eerste Beweger (‘De schepping moet een oorsprong gehad hebben, jongens, en die oorsprong noemen we God.’ ‘Maar kan de schepping dan niet altijd al bestaan hebben, pater?’ ‘Zoiets kunnen we met ons mensenverstand niet bevatten.’ ‘Kunnen we God dan wel met ons verstand bevatten, pater?’ ‘Neen, maar in Hem kunnen we geloven.’) - en daarin gaat het slechts om een historische God, van Wie je nog kunt aannemen dat Hij, na hemel en aarde geschapen te hebben, op Zijn lauweren is gaan rusten en de boel verder de boel heeft gelaten. Nu ik inzag dat niet één moment in de ge- | |
[pagina 77]
| |
schiedenis noodzakelijkerwijs volgde uit enig voorafgaand moment, kon ik er niet onderuit dat God Zich nog voltijds met Zijn schepping moest bemoeien, dat Hij Zijn wereld elk moment opnieuw schiep en er geen blad in de wind bewoog zonder een speciale wilsbeschikking Zijnerzijds, en ik stelde me de wereld voor als een soort sensurroundfilm, een rolfilm van afzonderlijke scheppingsdaden met een oneindig veel hogere frequentie dan vierentwintig per seconde. Elk ogenblik is dan een wonder. Een wonder in de gebruikelijke zin is dan een bovennatuurlijk ingrijpen waardoor we er eventjes aan herinnerd worden dat de hele natuur een voortdurend bovennatuurlijk ingrijpen is. Het is een vergissing van de continuity-girl, de schaduw van de regisseur die even over het beeld valt, het kleine foutje dat de grote schoonheid doet uitkomen. Vreemd, dat uitgerekend Hume het nodig vond aan het bestaan van wonderen te twijfelen. God is voor mij (hier komt dan mijn godsbegrip) bovenal de Schepper, de Kunstenaar. Wat Hij zo goed vond, aan het eind van Zijn eerste werkweek, was niet meer dan een eerste, beslissende opzet; het scheppingswerk is sindsdien steeds in volle gang geweest. God leeft ermee in taaie onvrede. Soms verbaast Hij Zichzelf, soms wanhoopt Hij en telkens als er iets van voltooid dreigt te raken bekruipt Hem die aan kunstenaars zo welbekende walging, een voorgevoel van Zijn dood. Tussen God en Zijn schepping bestaat wederkerigheid: Hij schept haar, maar tegelijkertijd schept zij Hem, want het werk dat aan de kunstenaar ontspruit gaat een eigen leven leiden dat zijn wil zowel gehoorzaamt als onderwerpt. God is bezig door mij Zichzelf te scheppen. Daarom ben ik zowel vrij als onvrij en daarom mag ik, die immers gemaakt ben naar Zijn beeld en gelijkenis, Hem gerust een beetje vermenselijken. Tot nog toe heeft Hij zich het volledigst, maar nog steeds niet volmaakt, uitgedrukt in Jezus | |
[pagina 78]
| |
van Nazareth, met wie ik inmiddels veel beter kan meevoelen dan in mijn gezonde kinderjaren. Jezus is het thema van de schepping, de meest wezenlijke mens. Hij is te kort geschoten en wij schieten nog veel schromelijker te kort, want we leven in een onaf kunstwerk, waarin alles streeft naar uitdrukking, maar niets vooralsnog uitdrukking is. Er bestaat zelfs een gerede kans, dunkt me, dat God over enige tijd zal besluiten dat Hij er niet uitkomt. Mocht het echter toch uitlopen op zoiets als de voltooiing der tijden, dan zullen God en Zijn schepping elkaar volkomen uitdrukken en ophouden afzonderlijk te bestaan. Ze zullen dan in elkaar verdwijnen en opgaan in wat door Johannes Gods woning onder de mensen is genoemd, het nieuwe Jeruzalem.
En eh... geloof ik ook in die God van mij? Van de wenselijkheid, zeg maar gerust de noodzaak, van zo'n geloof ben ik geheel doordrongen, maar wat geloven is en hoe het moet heb ik nooit kunnen ontdekken. Ik heb altijd een nieuwsgierig ontzag gehad voor mensen die de gave des geloofs wél heten te bezitten. Toen in een jaar of veertien was werd ik op aanraden van een psychiater, ‘om wat meer onder de mensen te komen,’ op een internaat geplaatst, waar ik bijna twee jaar zou blijven. Elke dag zag ik daar op naar een portret van St. Thomas van Aquino, dat aan een muur van de studiezaal hing. Hij was minstens zo corpulent geweest als G.K. Chesterton, zo te zien. Mij werd verteld dat ze voor zijn buik een stuk uit de reftertafel hadden moeten zagen, omdat hij anders niet met zijn armen bij zijn bordje kon. En toch had St. Thomas volgens tijdgenoten met zo groot succes de castitas beoefend dat er altijd een ozongeur om hem heen hing, alsof het zojuist geregend had. Zo'n heilige wilde ik graag eens in het echt ontmoeten. Voor een deel was dat internaat een seminarie, maar welke jongens roeping gevoelden viel moeilijk uit te maken en | |
[pagina 79]
| |
was ook niet algemeen bekend, hoe vaak ik er ook over speculeerde met klasgenoten die net als ik zeker wisten dat ze andere ambities hadden. Ze verkeerden onder ons als de laatsten der rechtvaardigen onder de Joden, die priesterstudenten. Daar zal wel wijs beleid achter hebben gezeten, om hun de gelegenheid te bieden zonder gezichtsverlies van hun roeping af te zien, want het was de tijd dat steeds meer paters het klooster verlieten. Dat uittreden ging gepaard met vaste symptomen. Eerst werd het witte habijt (het waren Dominicanen) voorgoed in de kast gehangen en liepen ze de hele dag rond in een zwart kostuum met witte boord zoals daarvoor alleen buitenshuis was gedragen. Het zwarte kostuum moest vervolgens wijken voor een terlenka pantalon met vlotte trui. Dan duurde het nooit lang voor ze in het gezelschap van een vrouw werden gesignaleerd, zonder duidelijke aanleiding begonnen te blozen en geen orde meer konden houden. Waarna de prefect op een ochtend het leslokaal binnenkwam en grimmig vertelde dat de zoveelste pater de wereld was ingegaan, dat zijn lessen zouden worden overgenomen door een interimaris, meestal een halfwassen, pijprokende student, en dat hij, de prefect, er niet met ons over wilde praten. Naarmate er ook steeds meer leerlingen verdwenen traden de jongens met roeping vanzelf aan het licht, als de karkassen die boven water komen in een plas die wordt drooggemalen. Het bleken jongens te zijn die me daarvoor nooit waren opgevallen. Jongens met grote botten, peenhaar, fletse ogen, afkomstig uit de Peel of Alkmaar. Met een van hen, een knaap met roestkleurig haar en sproeten, ging ik in die tijd veel om. Het liefst sloop hij door de benauwde kruipgangen onder het gebouw. Broeder kok hield in de keuken twee poezen, smoezelige beesten, die daar beneden gemiddeld tweemaal per jaar een nest wierpen. Het krioelde er van de verwilderde katten die nog nooit | |
[pagina 80]
| |
licht hadden gezien. Mijn stijve, knokige vriend bleek in die kruipgangen onverwacht snel en lenig en met die fletse ogen van hem zag hij er zelfs beter dan de katten, die hij meestal beet had in één keer grijpen. Met een juten zak vol katten gingen we dan naar de plaats achter de keuken. Hij sloeg zich op de knieën van de pret wanneer de beesten als we ze loslieten, eerst verblind bleven zitten, dan radeloos rondtolden, om maar te ontkomen aan het zonlicht waar geen ontkomen aan was. Dan werden ze voor de tweede keer in hun nek gegrepen en aan een stuk ijzerdraad opgehangen of met een baksteen de schedel ingeslagen. Soms kon ik hem overhalen om ze te verdrinken in een sloot, waar we de zak dan onder de dotterbloemen zagen verdwijnen, allebei vol wroeging, ik om die onschuldige leventjes, hij om de misgelopen slachtpartij. Ik meen te weten dat hij tegenwoordig missionaris is op de Filippijnen. Het is me niet gelukt om het geheim van zijn roeping te doorgronden. Hij kon beter grijnzen dan praten. Bijzonder lekker rook hij niet. Niemand heeft me nog duidelijk kunnen maken wat geloven is. Ik ben wel eens bang dat het geloof, zoals ik het me voorstel, niet eens bestaat.
Dat godsbegrip van mij is niet meer dan een fraaie constructie, een hypothese. Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen, maar helaas is het niet zo dat het geloof begint waar het verstand ophoudt. Chesterton leek in zijn boek te menen dat je langs de weg van de rede tot God kunt geraken, maar Chesterton kon dat denken omdat hij al geloofde. Hij noemde die in diepste wezen ondoorgrondelijke werkelijkheid feeëriek. Soms vind ik dat ook; maar vaak, bijvoorbeeld als ik me bedenk dat de stoel waarop ik zit voor het overgrote deel uit leegte bestaat en verder uit een paar losse atoompjes, of als ik me afvraag hoe ik zo zeker weet dat ik | |
[pagina 81]
| |
van alles gemeen heb met andere mensen, slaat me de angst om het hart. Het ontbreekt me aan vertrouwen en dat komt weer doordat het me aan geloof in God ontbreekt. Geloven, lees ik in mijn handboek van de katholieke leer, is ‘geen door eigen arbeid verworven inzicht, maar overgave.’ Waar moet ik me dan aan overgeven? Aan het geloof. Ongeloof plaagt me voortdurend, als een suffe bui, of een hardnekkige kater, als iets wat zal overgaan, met andere woorden, hetgeen me de troost geeft dat ik het in elk geval nooit zonder de hoop hoef te stellen. Van dag tot dag weet ik me heel aardig te redden door mijn ongeloof op te schorten met behulp van een paar flinke doses agnosticisme. Maar dat is oppervlakkig en onoprecht, aspirine voor de ziel. Het geloof waar de agnosticus zijn schouders over ophaalt belijdt hij met zijn voeten. Hij gelooft dat morgen de zon weer zal opgaan, maar wenst dat geloof nergens op te stoelen. Hoe een agnosticus er een ethiek op moet nahouden weet ik niet. Hij gelooft niet in de geboden van de eerste tafel en ontneemt daarmee de overige geboden hun rechtsgrond. Hij probeert zich uit dat dilemma te redden door te beweren dat die overige geboden een soort natuurwetten zijn, maar als ze dat al zijn, dan behoren ze toch tot de sfeer der natuurlijke feiten die, zoals gezegd, slechts feeërieke of angstaanjagende, maar hoe dan ook op een mysterie terugwijzende regelmatigheden kent. Op die manier zul je nooit een mens uit één stuk worden. Intussen voegt ieder verhaal dat ik schrijf zich ongemerkt naar de ritus van de éne, heilige, katholieke en apostolische kerk, zoals ik die jarenlang minstens eenmaal per week heb meebeleefd. Hersenspoeling? Ik denk liever dat ik, een ongelovige, toch Gods werk doe, dat ik Zijn blinde handlanger ben en door mijn werk mezelf schep naar Zijn beeld en gelijkenis, zoals Hij Zichzelf schept door mij. Misschien, denk ik nu (en mijn onbehagen wordt zo groot als de kosmos) | |
[pagina 82]
| |
twijfelt God wel net zo hevig aan Zijn schepping als ik twijfel aan Hem en is werkelijk geloven pas mogelijk in het Nieuwe Jeruzalem, waar Hij en ik één volmaakt lichaam zullen zijn. |
|