T bouck van wondre, 1513
(1934)–H.G.Th. Frencken– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |||||
Hoofdstuk I Overzicht van de litteratuur over de ververij in verband met het Bouck vā Wondre.De kunst om wol, zijde, katoen, vlas, haar, veeren en andere organische stoffen zoodanig met gekleurde stoffen te doordringen, dat deze door wasschen noch door dagelijksch gebruik weder daaruit verdwijnen wordt in de techniek en wetenschap verven genoemd.Ga naar voetnoot1) Men spreekt van een verfstof wanneer de onderhavige kleurstof in meer of mindere mate voldoet aan de te stellen eischen van waschechtheid en lichtechtheid.Ga naar voetnoot2) De ververij is ongetwijfeld een der oudste kunsten. Reeds PliniusGa naar voetnoot3) beschrijft hoe de oude Egyptenaren ze beoefenden. Deze bedienden zich reeds van bijtsmiddelen, dat zijn stoffen die niet in staat zijn zelf de kleuring te veroorzaken, maar desniettegenstaande de eigenschap bezitten om de kleurstoffen aan te trekken en zoo op de stoffen te bevestigen. In de stad Tyrus werd de purperververij en den handel in geverfde stoffen in grooten omvang gedreven.Ga naar voetnoot4) Hoogstwaarschijnlijk is het oude purper, dat in die tijden als het symbool der vorstelijke en priesterlijke waardigheid gold in Tyrus uitgevonden. Zeker is het dat de stad aan de purperververij een deel van haren rijkdom en grootheid dankte.Ga naar voetnoot5) | |||||
[pagina 66]
| |||||
‘Flavius Philostratus der ältere, griechischer Sophist aus Lemnos) hebt den tyrischen Purpur wegen seiner Schönheit besonders hervor und betont dabei die Erhöhung der Farbenpracht durch die Einwirkung der Sonne.’Ga naar voetnoot6) Ga naar voetnoot7) Homerus bekleedt zijn helden met purper. De Israëlieten leerden gedurende hun ballingschap in Egypte onder meer de ververij kennen. Het Oude Testament spreekt van rood en blauw purper en van kermes. ‘Also machten alle weise Männer unter den Arbeitern am Werk die Wohnung, zehn Teppiche von gezwirnter weiszer Leinwand, blauem und rotem Purper und Scharlach und Cherubim daran künstlich.’Ga naar voetnoot8) ‘Du putzest dich vergeblich, “sagt Jeremias zu Judäa”, obschon du dich in Purpur kleidest, Goldschmuck anlegst und mit Schminke deine Augen färbst.’Ga naar voetnoot9) Flavius Josephus bericht in zijn geschiedenis van het Joodsche volk, dat aan hetzelve scharlaken, karmozijnrood en bovenal het purper der purperslak bekend was.Ga naar voetnoot10) Als de bakermat der ververij is wel Indië te beschouwenGa naar voetnoot11) ofschoon hierover nog geen geschiedbronnen tot heden ter beschikking staan in geschreven vorm. Verschillende benamingen in de techniek als indiennes: bedrukte stoffen, verder: calico, madapolam, bandanas welke bepaalde katoenen stoffen aanduiden en indigo de welbekende verfstof wijzen erop dat de verfkunst in Indië niet onbekend was. Ook aan de Chineezen en de Japaneezen was de ververij bekend. De chineesche Keizer en de Keizerin droegen gele gewaden. De keizerlijke bijvrouwen droegen violette, de ridders van den eersten graad blauwe, die van den tweeden graad roode en die van den derden graad zwarte kleeren.Ga naar voetnoot12) Deze volken kenden o.a. de volgende verfstoffen: indigo, kermes en lo-kao. De kermes | |||||
[pagina 67]
| |||||
wordt geleverd door een schildluis; deze roode verfstof werd in de oudheid ten onrechte van plantaardigen oorsprong verdacht.Ga naar voetnoot13) Lo-Kao is chineesch groen. Het behoort tot de flavonderivaten en is afkomstig van verschillende Rhamnussoorten.Ga naar voetnoot14) Opmerkelijk is dat de Grieken slechts weinig aandacht aan de ververij besteed hebben.Ga naar voetnoot15) Bij HerodotusGa naar voetnoot16) geschiedschrijver 500-524 v. Chr. en bij den geograaf Strabo vindt men slechts enkele aanwijzingen. Theophrastus van Eresos 372 v. Chr., een leerling van Aristoteles schrijft in zijn geschiedenis der planten - IV boek Hoofdstuk 6 - par. 5 over de Roccella tinctoria: de lakmoesplant als volgt: ‘In Kreta groeit op de rotsen in de buurt van de kust in groote hoeveelheid en goed ontwikkeld het zeegras waarmede men niet alleen slechts linten maar ook wol en kleedingstoffen verft. Zoolang het verfbad versch is, is de kleur veel schooner dan het purper. Het zeegras komt aan de Noordkust goed ontwikkeld voor, evenals de zwam en dergelijke organismen. Plutarchus vermeldt in zijn levensbeschrijving van Alexander Cap. 36: “dat de Grieken in den schat van den koning van Perzië een groote hoeveelheid purperstof vonden, die ofschoon reeds 190 jaar oud toch nog geheel haar oorspronkelijke fraaiheid bezat. Bij de Romeinen vinden we reeds een meer gedetailleerde kennis der verschillende verfstoffen. De romeinsche ververs gebruikten: aluin, ijzervitriool, kopervitriool, alkanna, brem, meekrap, weede, galnoten, granaatpitten en de vrucht eener Egyptische acacia. Wat alkanna betreft onderscheidt men twee soorten:
| |||||
[pagina 68]
| |||||
De verstof is rood en wordt door alkali blauw gekleurd. Plinius Major 23-79 n. Chr. schrijft in zijn Historia Naturalis - Boek 35 par. 150Ga naar voetnoot17) Tingunt et vestes in Aegypto, inter pauca mirabili genere, candida vela, postquam attrivere, inlinentes non coloribus, sed colorem sorbentibus medicamentis. Hoc cum fecere, non apparet in velis, sed in cortinam pigmenti ferventis mersa post momentum extrahuntur picta. Mirumque, cum sit unus in cortina color, ex illo alius atque alius fit in veste accipientis medicamenti qualitate mutatus, nec postea ablui potest. Ita cortina, non dubie confusura colores, si pictos acciperet, digerit ex uno pinguitque, dum coquit, et adustae eae vestes firmiores usibus fiunt quam si nun urerentur.” Vertaald luidt dit als volgt: “In Egypte worden de kleederen volgens een merkwaardige methode geverfd. Eerst worden ze gereinigd, daarna gedrenkt, niet met verf, maar met meerdere verfstofopzuigende stoffen (bijtsen) deze stoffen komen in het begin niet te voorschijn op het weefsel. Maar wanneer deze laatste in de verfkuip gedompeld worden, zoo kan men ze na korten tijd volledig geverfd eruit halen. En hetgeen het wonderbare is, ofschoon de kuip slechts een soort verf bevatte, zoo is toch de stof plotseling in verschillende kleuren geverfd, in overeenstemming met de natuur der gebruikte stoffen. En deze kleuren kunnen door wasschen niet meer verwijderd worden. Terwijl de ketel de kleuren, wanneer hij ze klaar gemaakt ontving, ongetwijfeld vermengen zou, bijtst hij in een enkele en verft bij het koken, en deze kleederen zijn wanneer men ze aan de hitte blootstelt, duurzamer in het gebruik dan wanneer ze niet verhit worden.” Over aluin schrijft Plinius in zijn Historia naturalis - Boek 35 par. 183Ga naar voetnoot18): Niet geringer of daarvan verschillend is het van den aluin (alumen), die als zoutachtig bestanddeel der aarde moet beschouwd worden. Er bestaan verschillende soorten. In Cyprus lichte en meer zwarte (candidus et nigrius) met een gering verschil in de kleur maar groot verschil in het gebruik; want om de wol in lichte kleuren te verven, is de lichte en vloeibare zeer nuttig; voor donkere kleuren echter de zwarte. Ook reinigt men met den zwarten het goud. Alle aluin | |||||
[pagina 69]
| |||||
ontstaat uit water en slik, dat uit de aarde zweet; hetgeen in den winter is gevormd (samengesteld) wordt door de zomerwarmte gerijpt. Datgene wat zich het eerst afscheidt (praecox), wordt helder (candidus). Hij ontstaat in Spanje, Egypte, Armenië, Macedonië, Pontus, Afrika, op de beide eilanden Sardinië, Melos, Lipara en Strongyle. Het meest prijzenswaardig is die van Egypte, dan komt die van Melos.’ Op de bovengeciteerde geschriften volgen nu chronologisch twee grieksche papyri welke pl.m. 250 na Chr. geschreven zijn. Ze zijn afkomstig uit een zelfde graf in Thebe in Opper-Egypte.
Sommige recepten staan ook in den Papyrus Holmiensis. Beide papyri bevatten voorschriften over het reinigen en legeeren van metalen alsmede over het kleuren van steenen; daarom heeft de Papyrus Holmiensis den titel: ‘Recepten voor zilver, steenen en purper.’ Daarnaast bevat deze papyrus 70 recepten over het reinigen, bijtsen en verven van wol. De Leidsche Papyrus bevat 11 zulke recepten.Ga naar voetnoot20) Als verfstoffen worden genoemd: alkanna, safflor, orseille, kermes, krap en weede. Over de weede vindt men het volgende: ‘Das Einbringen des Waids. Schneide den Waid ab und sammle ihn im Schatten in Körbe. Dann zerkleinere das Kraut und lasse es den ganzen Tag stehen. Am folgenden Tag durchlüfte es und geh darin herum, damit es durch die Bewegung der Füsse aufgeworfen wird und gleichmässig trocknet. Dann sammle es zur Aufbewahrung in Körbe. Den auf diese Weise behandelten Waid nennt man Anthrax.’ | |||||
[pagina 70]
| |||||
‘Fülle etwa 25 Kilo des trocknen Materials in einen Kübel, der in der Sonne steht, von mindestens 600 liter Inhalt und schichte es gleichmässig auf. Dann giesse soviel Harn darauf, bis die Flüssigkeit darüber steht, und lass die Masse in der Sonne warm werden. Am andern Tage schliesse sie dadurch auf, dass du in der Sonne darin herumtrittst, bis sie gleichmässig durchzogen ist. Das muss drei Tage lang geschehen.’ ‘Kochen des Waidansatzes. Rühre den Waid und die Menge des darüberstehenden Harns tüchtig durch und teile sie in 3 Teile. Den einen tu in einen Kessel und heize auf. Du kannst dann auf folgende Weise feststellen, ob die Masse genug gekocht hat. Wenn sie wallt, rühre sie durch, aber nicht wühlend, sondern sorgsam, damit sie sich nicht absetzt und der Kessel durchbrennt. Sobald sich der Brei von der Mitte aus spaltet, ist das kochen fertig. Man zieht dann das Feuer weg, ohne mit dem Rühren nach zu lassen. Kühle auch den Topf von unten ab, indem du kaltes Wasser dagegen spritzest.Ga naar voetnoot21) Hier vindt men voor het eerst een aanwijzing dat urine in de indigokuip gebruikt werd. Door het gistingsproces ontstaat uit ureum en urinezuur het ammoniumcarbonaat. Dit is zwak alkalisch en tast de wolvezel niet aan terwijl het verzeepend en emulgeerend op de lanoline werkt. Door reductie ontstaat tevens het in de vloeistof oplosbare indigowit; het lost namelijk op in alkaliën met een gele kleur terwijl indigo zelf onoplosbaar is. Het gebruik van zwak alkalische badvloeistoffen voor wol vindt men bijv. aangegeven in F.H. Eydman Jr. - Leerboek der Chem. Technologie - l.c. - Amsterdam S. van Looy - 1906.Ga naar voetnoot22) “Het bleeken van wol”. Als waschvloeistof gebruikt men zeep, die zoo neutraal mogelijk moet zijn, of ammoniak; oudtijds werd hiervoor oude urine gebezigd.’ In den Papyrus Holmiensis wordt gesproken van Rhamnus. Hiermede wordt hoogstwaarschijnlijk bedoeld de heden ten dage in de drukkerij nog gebruikte bessen van wegedoorn en kruisdoorn. Verder behooren nog aangehaald te worden de volgende kleurstofhoudende planten: | |||||
[pagina 71]
| |||||
Lotos medicago arborea. Van deze laatste zegt Plinius - Hist. Nat. boek 16 - par. 124 -: Cortice pelles tingunt, radice lanas of vertaald: met zijn schors verft men huiden met zijn wortels wol. Omtrent de Wouw ‘lutum’ vindt men bij Plinius - Hist. Nat.Ga naar voetnoot23) dat men daarmee onder toevoeging van aluin ‘chrysocolla’ een basisch kopercarbonaat kan verven: ‘want dit heeft, evenals linnen en wol, de geschiktheid, de kleurstof aan te nemen.’ Het Chrysocolla werd omgezet in eene smaragd-groene schildersverf. Herba supra dicta pingiturque, antequam pingat’ d.w.z.: geverfd voordat het dient om te schilderen. Elzenschors wordt heden ten dage nog in sommige dalen van Grauwbunderland gebruikt om wol zwart of grijs te verven onder medewerking van ijzerzouten.Ga naar voetnoot24) Sap van boschbessen (vaccinium) werd in Gallië gebruikt om de kleeren der slaven purperrood te verven.Ga naar voetnoot25). De bast van groene noten - Juglans regia - bevat tengevolge van oxydatie met lucht-zuurstof: Juglon = 5 - oxy - 1 - 4 - napthochinon. Plinius - Hist. Nat. boek 15 - par. 87, schrijft hierover: ‘Met haar schil verft men wol en met de pas te voorschijn komende nootjes maakt men het haar bruin, een wijze van handelen, waarop men door het bruin worden der handen, waarmee men de vruchten vasthoudt, kwam.’ Wat nu de verfstoffen van dierlijken oorsprong betreft moet nog even vermeld worden dat de cochenille pas nà 1492 in Mexico en Centraal-Amerika gevonden werd. In 375 kwam de groote volksverhuizing en gingen de meeste ervaringen op ververijgebied in Europa verloren evenals meer andere cultuurgoederen. Slechts in het toenmalige Byzantium bleef een gedeelte voor het nageslacht behouden. Verder bleef in de kloosters de ververij en tevens de drukkerij van stoffen in beoefening zij het dan verborgen voor de buitenwereld. Ook de Turken hebben aan de overlevering meegewerkt. In Adrianopel bleef de roodververij met meekrap Rubia tinctoria | |||||
[pagina 72]
| |||||
bestaan. Men spreekt thans nog van turksch of adrianopel rood. Vanuit het Oosten kwam nu de verfkunst langs twee wegen naar het avondland:
Zoo ontstond de ververij eenerzijds in Barcelona en anderderzijds in Venetië, Genua, Pisa, Florence en later Milaan. De Italiaansche ververs genoten een wereldvermaardheid. Eenige verfstoffen werden weer opnieuw ontdekt of beter meer algemeen bekend. Zoo de zwart- en grijsververij met behulp van de looistoffen van den galappel en van sumac; verder de geelververij met wouw. Het verven met orseille, een verstof aanwezig in diverse soorten rocella, was reeds den Egyptenaren bekend. Zoo vindt men in den Papyrus Holmiensis: ‘Gleichzeitig bring Wasser zum sieden, schäume ab und tu etwa ½ K.G. Orseille hinein. Darin färbe die vorgebläute. wolle spüle sie in Salzwasser ab und trockne sie.
‘Purpurfarbige und feste Orseille ist wie Schneckenfarbe. Aber die weiszefleckige und schwarze ist wohlgemerkt nicht gut. Wenn du nun recht schönfarbige Orseille zerkaust, so nimm und behalte sie in der Hand.’ (P. Ruggli. - l.c. pag. 269-270.) In 1300 voerde Florentijn Ruccelai de orseille opnieuw in. Uit Oost-Indië importeerde men roodhout aanvankelijk in kleine hoeveelheden. Zoo kwam de bijtskleur ‘Brasileine’ in gebruik. In 1492 verschijnt in Venetië een manuscript getiteld: ‘Mariegola dell'arte dei Tentori.’ In 1450 komt de boekdrukkunst in zwang en in 1510 verschijnt het bovengenoemd manuscript in druk. Het woord mariegola is waarschijnlijk afkomstig van ‘mater regula’ of in het italiaansch ‘regola madre.’ Het boek bevat een serie bepalingen en maatregelen die betrekking hebben op het verversgilde. Hiertusschen komen verfrecepten voor. Men vindt dit werk geciteerd in: | |||||
[pagina 73]
| |||||
Berthollet - Eléments de l'art de la teinture - 1804 - tome 1 - pag. 20 als volgt: ‘En 1429 parut à Venise le premier recueil des procédes employés dans les teintures, sous le nom de Mariegola dell'arte dei tentori; il s'en fit en 1510 une seconde édition for augmentée.’ Verder vindt men het werk geciteerd in: Girardin - Leçons de chimie élémentaire appliquée aux arts industriels - 5. ed. - tome IV - page 428-1860. Hij vermeldt: ‘In 1429 publiceerde Mariegola te Venetië de eerste verzameling voorschriften voor de ververij onder den titel: Dell'arte dei tintori.’ Ten onrechte meent Girardin dat Mariegola den naam van den schrijver is. Een en ander is aangehaald door: Icilio Guareschi - Plictho de Larte etc. - Venetia 1540 - Seconda ristampa con Introduzione e Annotazioni - Torino - Unione Tipografico - Editrice Torinese 1911 - pag. 2 en 4. In de 16e eeuw werd de textielnijverheid in de zuidelijke Nederlanden druk beoefend. Gent, Brugge, Antwerpen, Duffel, Hondschoote en Neckerspoel zijn centra van textielnijverheid. De bijzondere plaats die Antwerpen inneemt blijkt uit het volgende: ‘Anvers devient à partir du commencement du XVIe siècle, l'entrepôt du trafic mondial. L'influence qui lui échut en partage de 1520 à 1580 environ n'a jamais, ni auparavant ni depuis lors, appartenu à aucune ville. Jamais un port n'a possédé une suprématie aussi exclusive, exercé une attraction aussi irrésistible et offert un caractère aussi cosmopolite. Ce fut un spectacle unique que celui qu'il présenta pendant ces années d'étonnants progrès où, par une fortune extraordinaire, il constita tout à la fois le plus grand marché et la plus grande place de banque de l'univers, où les navires et les capitaux y affluèrent, ou l'on y entendit parler toutes les langues, où il mérita enfin, par sa richesse comme par sa beauté, d'être appelé l'une des fleurs du monde et fit des Pays-Bas une ‘terre commune à toutes les nations.’Ga naar voetnoot26) | |||||
[pagina 74]
| |||||
De eerste Nederlandsche publicatie op het gebied der ververij verschijnt in 1513 te Brussel. 1. a. T bouck vā Wondere - l.b. cum priuilegio 2. a (Op dz een ieghelyc mach wetē en̅ verstaen vā dies // hem nootelyck ende oock proffitelyc syn mach aengaē // de veel scoone diuerschen consten die hier na elck op zy // artycule vervolghen selen / Ten eerste // salmen hier stellen die const van alderhande substā // cien te verven daer na hoemen yser ende stael mach hert ende weeck maken met meer ander consten // (Om looghe te maken alsmen blau verwen // wilt ..... 32.b.r.21. Een tractaet om veelgenoech // lycke stucxkens te bedruiene. 36.b.NAT. III.B.T. // Gheprint inde princelyke stadt van Bruesel. Inden // Zeeridder Bi mi Thomaes van der Noot. Opten VII // dach van Februari Int iaer ons Heeren MD en XIII //Ga naar voetnoot27). Hiervan is een exemplaar aanwezig in de Bibliothèque Royale de Belgique te Brussel. Van dit werk ontstaat in 1544 een herdruk bij Simon Cock te Antwerpen op die Lombaerdenveste teghen die gulden hant over. Van dezen herdruk is een exemplaar aanwezig in de Kon. Bibliotheek in den Haag. De bevoorrechte positie van Antwerpen nam een einde in 1585. De stad werd onder Parma door de Spanjaarden op de Nederlanders onder Marnix van St. Aldegonde heroverd. De Schelde werd gesloten en Antwerpen moest wijken voor Amsterdam. In het begin der 16e eeuw stond de ververij in Engeland op een vrij lagen trap. Het vlaamsche laken was van een betere kwaliteit en beter geverfd dan het engelsche. Het was nochthans uit engelsche wol vervaardigd. Het ligt voor de hand dat er pogingen werden gedaan om in dezen toestand verandering te brengen. ‘Attempts were made, to solve the problem by prohibiting the exportation of english wool. This, however, did not prove satisfactory, but it revealed the fact that english weavers and dyers had not the skill required to produce the finest and best dyed cloth. Eventually the Government decided to introduce Flemish weavers and dyers, so as to increase the productive | |||||
[pagina 75]
| |||||
powers of the english cloth industry. Thus came about the great immigration of foreign artisans in the reign of Edward III. These artisans were chiefly flemish weavers, dyers and fullers. The dyers were doubtless mainly woad dyers, for it was specially in dyeing with woad that at this period english craftsmen were inferior to their rivals on the continent.’Ga naar voetnoot28) ‘It was under Elisabeth, and especially in 1567, that the principal influx of dutch and walloon weavers took place. Owing to the cruelty of Duke Alva's administration the most skilful and industrious section of the people of the Netherlands decided to emigrate from their country, and crossed the Channel in tens of thousands, bringing with them their arts and industries. The exiles were welcomed by the british Government both as religious refugees and as a valuable accession to the economic resources of the nation. Indeed, they rendered England the priceless service of introducing a new branch of the woollen industry, viz. the manufacture and dyeing of superior fabrics known as the “new draperies”, many of which had hithertho been either unknown in this country or were beyond the technical skill of british textile workers. These refugees by their exceptional skill and knowledge enabled England to wrest various secrets of the woollen manufacturers from their rivals, to built up her industrial supremacy, and in time to become the market of the world. Not only did these foreign textile workers use the best methods of fulling and dressing cloth, but they were skilled in dyeing with the best colours, and especially with woad. No longer was the english public driven to import cloths which had been dressed and dyed in Ghent or in Bruges. Henceforth they could be clothed with material from looms and woad vats at their own doors.’Ga naar voetnoot29) Vanzelfsprekend zullen er nu binnen afzienbaren tijd engelsche publicaties over de ververij verschijnen. In 1583 verschijnt een vertaling van T Bouck vā Wondre onder den titel: ‘A profitable booke, which declares divers approved remedies to take out spots and stains in silkes, velvets, linnen and | |||||
[pagina 76]
| |||||
woollen, fustian on thread; also how to dress leather and how to colour felles.’ Het boek is aanwezig in de bibliotheek van het Britsche museum. Bancroft besprak kort dit werk in 1813 in zijn boek: ‘Experimental researches concerning the philosophy of permanent colours.’ Van het voorlaatst genoemde boek verscheen in 1605 een herdruk. Wanneer wij nu terug keeren naar Venetië dan treffen wij hier in 1540 een belangrijke publicatie aan: ‘Plictho de l'arte de tentori che insegna tenger pāni telle banbasi et sede si per l'arthe magiore come per la comvne,’ door Giovan Ventura Rosetti by Fr. Rampazetto. Het boek is geschreven in het venetiaansch dialect der 16e eeuw. Het is herdrukt in 1548-1565-1611-1672. In 1911 verscheen een herdruk toegelicht door Icilio Guareschi l.c. Het woord Plictho gaat in de herdrukken over in Plicto later Plico. Dit kan niet anders beteekenen dan esplico of esplicazione. De schrijver Giovanventura Rosetti is een eenvoudig handwerksman die zijn ervaringen soms in naïeven maar drastischen stijl neerschrijft. Sommige technische termen en provincialismen zijn moeilijk te vertalen. BerthelotGa naar voetnoot30) citeert dit boek aldus: Un certain Giovan Ventura Rosetti forma le projet de donner plus d'étendue et d'utilité à cette description (Mariegola); il voyagea dans les différentes parties de l'Italie et des pays voisins où les arts avaient commencé à renaitre, pour s'instruire des procédés qu'on y suivait; et il donna, dans le nom de Plictho, un recueil qui, selon Bischoff - Versuch einer Geschichte der Färberei Stendal 1780 - est le premier où l'on ait rapproché les différents procédés et qui doit etre regardé comme le premier mobile de la perfection à laquelle a été porté depuis lors l'art de la teinture.’ GirardinGa naar voetnoot31) citeert hetzelfde werk als volgt: In 1548 publiceerde Giovan Ventura Rosetti een tweede werk van dit soort (Mariegola), onder den naam: Plictho dell'arte de'tintori, etc. waarin dadelijk tot uiting komt het karakter van den analytischen geest die vergelijkt, | |||||
[pagina 77]
| |||||
bespreekt, uitbreidt en verbetert de gedachten en de middelen.’ Het jaartal 1548 is foutief, dit moet 1540 zijn; in 1548 verschijnt de eerste herdruk. Het werk van Rosetti beleefde ook een fransche vertaling: ‘Suite du tinturier parfait, ou l'art de teindre les laines, soies, fils, peaux, pails, plumes, etc.; comme il se pratique à Venise, Gennes, Florence et dans tout le Levant, et la manière de passer en chamois toute sorte de peaux. - Paris 1716; traduit de l'italien. Gmelin - Geschichte der Chemie - 1797Ga naar voetnoot32) bespreekt het werk van Rośetti en wel de uitgaven van 1540 en 1548 benevens de fransche vertaling van 1716 aldus: ‘In de ververij die sedert de ontdekking van Amerika en van een nieuwen weg naar Indië, en door de kennis van de cochenille en den indigo, opmerkelijke vorderingen gemaakt had, terwijl de geschriften van Gesner en Libavius verschillende geheimen ontsluierden, verscheen het werk van den Venetiaan Giovanni Ventura Rosetti die, met het doel den toestand in de ververij van zijn tijd te leeren kennen, geheel Italië bereisde en ook andere landen en alles beschreef wat hij had gezien. Dit werk dat vaak niet wordt genoemd, of als het gebeurt, niet met den lof dien het verdient, diende desniettegenstaande tot basis van vele vernieuwingen en verbeteringen later in Frankrijk in de verfkunst gebracht.’ H. Kopp - Geschichte der Chemie - 1931Ga naar voetnoot33) bespreekt het werk van Rosetti eveneens als volgt: ‘Der Venetianer Johann Ventura Rosetti sammelte seine Erfahrungen über die Färbekunst, die er sich durch lange Reisen erworben hatte, und publizierte sie 1540 als das erste Compendium dieser Kunst unter dem Titel: ‘Plicto dell'arte de'tentori.’ Twee gebeurtenissen hadden inmiddels hun invloed doen gelden op de ontwikkeling der ververij. In 1492 werd Amerika ontdekt en in 1498 eveneens de zeeweg naar Indië. Het roodhout werd voor dien tijd uit Indië via den Levant ingevoerd. Het was den Europeeschen ververs bekend. De Spanjaarden noemden het ‘Brasil’. In Amerika troffen ze gansche bosschen van dit hout aan en noemden die streek ‘Brazilië’. | |||||
[pagina 78]
| |||||
Belangrijk is nog het in het begin der 16e eeuw door de Spanjaarden uit Centraal Amerika in Europa ingevoerde Blauwhout of Campêche hout. Het verft op gebijtste stoffen overeenkomstig het toegepaste procédé blauw tot zwart. Zijn verfstoffen Haematoxyline en Haemateïne werden in 1811 door Chevreul geïsoleerd. Hier kan nog aan toegevoegd worden het geelhout van den verversmuilbes of Morus tinctoria. Zijn kleurstof Maclurine is het penta-oxy-benzophenon. De cochenille afkomstig van de schildluis coccus cacti werd uit Mexico geïmporteerd. Ze verdrong de kermes wegens hare grootere zuiverheid. Ze is met de kermes verwant. De indigo die eerst via Bagdad in kleine hoeveelheden geïmporteerd werd kwam nu via Kaap de Goede Hoop met portugeesche en hollandsche schepen in groote kwantums en begon zijn concurrentie tegen de weede. Het resultaat was dat de laatst genoemde van de markt verdween. Dergelijke economische evoluties laten in den regel hun sporen in de litteratuur achter. Zoo vindt men in Fritz Lauterbach - Geschichte der in Deutschland bei der Färberei angewandten Farbstoffe mit besonderer Berücksichtigung des mittelalterlichen Waidbaues - pag. 77: ‘Bezeichnend für die Stimmung ist folgendes Zitat aus Bechers: Närrische Weisheit’ Kap. 30. ‘Man ist heutigen Tages sehr hoch in der Färberei kommen. Küffler hat die Scharlachfarbe erfunden aus Cotscheniglie, mir ist eine Art Cotscheniglie gewiesen worden, so aus der Uckraine stammt. Die Färber-Röthe ist auch zu unserer Zeit erst in Gang kommen, hingegen, weil wir unsere Manufakturen nicht achten, noch unser Vaterland ins Auffzunehmen zu bringen gedenken, sondern vielmehr, die solches thun wollen daran verhindern, so gehen unsere Manufakturen auch mehr hinter sich, als vor sich, so geben wir das Gold an die Holländer vor die Lumpen Farbe, dem Indigo, und lassen hingegen den Waydbau in Thüringen zu grunde gehen.’ Omtrent de gebroeders Küffler, schoonzoons van Cornelis Drebbel, en de scharlaken ververij met cochenille zie G. Tierie - Cornelis Drebbel.Ga naar voetnoot34) | |||||
[pagina 79]
| |||||
Het Bouck vā Wondre en het Plictho de l'arte de tentori zijn feitelijk twee parallel loopende handleidingen voor de ververij. Hier volgen enkele recepten die dit illustreeren. ‘A tenzer panno negro, R(recipe) vitriolo e scorza de honaro e componi insieme e fa che se incorpori e di questa mistura farai strato sopra il tuo pāno che sia alto tre deda di questa mistura e dapoi fa che habbi scaglia di ferro e cosi ponerai vna mano di quella mistura e vna mano di questa scaglia di ferro e dice lautor di questa recetta che si die fare sumile al caso, come si conza le lasagne e q̅sto chel sia per la terza parte di quelle due misture sopraditte e le altre due parte che sia acqua, si che vadi alla summita di quel vaso doue sera questa mistura e questi die stare per zorni (giorni) 24 in compositione e dapoi trazerai questa acqua e saluala e dapoi remetti tutta questa acqua che rimanera per altri quattro zorni pure al sopraditto modo. e cauala, e cosi vnaltra fiada remettila e salua quella fezza, pche la sera bona, Item tenzi con il galetto, come e ditto disopra alle altre recette, e questa e bona tintura, e se vorrai tinger panno de lana tengi che la mistura sia calda e se vuoi tinger tela vole esser fredda e quello che remane non lo gettar via, perche sera optima per tinger per lauenir perche le meglio che non e la prima’. Vertaald luidt dit als volgt: ‘Laken zwart te verven. Neem vitriool (ferrosulfaat) en elzenbast en breng ze samen en maak dat ze elkaar goed doordringen, en met dit mengsel zult ge een laag op uw laken uitbreiden drie vingers dik van dit mengsel en daarna neem hamerslag, en zoo zult gij een handvol van dit mengsel en een handvol hamerslag nemen en de maker van dit recept zegt, dat men het zoo doen moet als wanneer men macaroni mengt en dit is voor het derde deel van de bovengenoemde mengsels en de beide andere deelen moeten water zijn, zoodat het tot aan den rand van het vat staat, waarin dit mengsel is; en dit zal 24 dagen gemengd staan, en dan zult gij dit water afgieten en bewaren en dan zult gij het overblijvende water voor verdere vier dagen op dezelfde wijze daarop gieten, en neemt het weer weg en op de zelfde wijze giet het een tweede keer daarop, en hef het bezinksel op, want het zal goed zijn. Eveneens verf met den galappel zooals het | |||||
[pagina 80]
| |||||
boven gezegd is bij de andere recepten, en dit is een goede verfwijze, en wanneer gij een wollen doek verven wilt, dan houdt eraan vast dat het mengsel heet is, en wanneer ge lijnwaad verven wilt, dan moet het koud zijn, en werp niet weg wat overblijft, want het zal voortreffelijk zijn om in de toekomst te verven, daar het beter is dan de eerste keer.’ Uit het volgende blijkt dat de venetiaansche ververs ook met het gebruik van aluin op de hoogte waren. ‘A far acqua de grana perfettisima. Piglia vino bianco tondo et bono et mettilo in vna pignatta vidriata et poneli onze l. de verzino bono, et vna dragma de grana, et falla boglir tāto che calli per mittade, et quando che le ben cotto et tu li metti tre quarti de onze de lume de rocca et vno qrto de lume de piuma cioè fior de piera et questa cosa, fa che sia posta al foco, et messeda bene tanto che si dissolua et fa che siano ben risoluti insieme tutte le ditte lume, et fa che siano perfettamente poluerizzati sottilmente, et colali con vna pezza de lino suttile et prima che coli le ditte rose, bagna la pezza con vno poce de vino bianco, si che la ditta pezza non receua troppo della ditta acqua et prima strucola la ditta pezza che sara bagnata de vin bianco accio sia piu perfetta.’
Zeer volmaakt kermes water te maken.
Neem gewonen goeden witten wijn, doe hem in een schoongemaakte pan en voeg er toe een ons goed roodhout en een dragme kermes, en doe het koken tot de helft, en wanneer het goed gekookt heeft en gij er in doet driekwart ons aluin (de rocca) en een kwart aluin de piume (puimsteen) dat is bloem van steen en deze zaak maak dat het op het vuur gezet wordt, en roer om zoo goed dat het zich oplost, en maak dat ze volmaakt fijn gepoederd zijn, en laat ze door een stuk fijn linnen zijgen en alvorens de genoemde zaken te laten doorzijgen baad (bevochtig) het stuk (linnen) met een weinig witten wijn, opdat het genoemde stuk niet te veel van het genoemde water opneemt en vooreerst wring het genoemde stuk dat zal zijn bevochtigd opdat het meer volmaakt zij. Dit soort recepten vindt men ook in het Bouck vā Wondre. Wat nu het woord lume betreft hierover schrijft: Icilio Guareschi - l.c. - Plictho de l'arte etc. pag. 95. ‘Allume, che egli (Rosetti) denomina lume, e ne ricorda di varie qualità: lume di rocha, di fezza, di scagliola, di piuma. | |||||
[pagina 81]
| |||||
Allora erano in commercio alcune sostanze che si chiamavano allume, ma che erano diverse del vero allume. Il vero allume o solfato alluminico-potassico si chiamava allume di rocca o allume d'Inghilterra, e allume di Roma o di Civita Vecchia. Dai tintori era preferito l'allume di Roma o di Civita Vecchia. il quale era più puro e non conteneva ferro. Allora si perferiva quello di Roma, perché non si faceva entrare l'urina nella sua preparazione, come si faceva invece per l'allume d'Inghilterra; si affermava ancora nel 1700, ed anche dopo, che la porzione d'urina che contiene l'allume d'Inghilterra gli comunica il difétto di alterare i colori, per la bellezza e solidità dei quali è necessario che la stoffa riceva una bollitura preparatoria con allume e tartaro. L'allume di rocca si chiamava alun de glace (veniva dall'Inghilterra) perchè era chiaro e transparante come il cristallo. Il Biringucci, contemporaneo del Rosetti, nella sua Pirotechnia discorre a lungo dell'allume vero o di rocca, o di Roma, ed accenna agli allumi che egli chiama artificiali, perché non sono vero allume. Tali sono: Allume di piuma: era un minerale che si trovava a Negroponte; si chiamava anche lapis amiantus ed era, a quanto pare, del talco. Anzi, lo si confuse col talco di Venezia. Stante però il sapore stittico astringente alluminoso che pare avere l'allume di piuma, questo non avrebbe potuto essere identico al talco, e molto meno all'amianto. Il nome di allume era usato dagli antichi molto impropriamente. L'alumen catinum, o allume catina era, pare, la soda. Il talco di Venezia era una pietra verdastra, scagliosa, d'aspetto grassoso; il più bel talco proveniva, da miniere non distanti da Venezia. Non ha nulla a che fare coll'allume. Si dava il nome di allume scagliola al gesso speculare o speccio d'asino. L'allume saccarino o zaccarin era preparato con dell'alun de glace, acqua di rose e bianco d'ovo cotti insieme sino a consistenza solida. Vi era pure l'allume di fezza o di feccia. Il lume brusada del Rosetti era l'allume usto, cioé l'allume disidratato dal calore. Il Rosetti ricorda di frequente anche i vitrioli. Il vitriolo romano e il solfato ferroso o vitriolo verde che si fabbricava in quantità in Italia. Era ricercato per la sua purezza. Si chiamava pure vetriolo o copparosa di Pisa. | |||||
[pagina 82]
| |||||
Allora erano in commercio tre vitrioli verdi: romano d'Inghilterra e di Allemagna. Il vetriolo bianco d'allora era il vitriolo verde calcinato sino a diventare bianco. Il romano era simile a quello d'Inghilterra: quello d'Allemagna era di un verde traente all'azzurro e conteneva del rame.’
Het aluin kwam aanvankelijk uit Klein-Azië. In 1453 echter veroverde Sultan Mohamed Constantinopel. Het gevolg was een uittocht der Christenen waaronder Johannes de Castro een der grootste aluinhandelaren. Over dezen de Castro schreef Paus Pius II in 1461 in zijn ‘Commentarii’:
‘In deze dagen kwam Johannes de Castro naar Rome. Deze de Castro was reeds aan den Paus bekend uit zijn Baselschen tijd, waar de Castro handelaar was en waar hij zaken had gedaan voor Paus Eugenius. Zijn vader was Paulus de Castro, de beroemde hoogleeraar aan de universiteit in Padua, een man door het geheele Italiaansche volk om zijn adviezen gezocht. Ook zijn oudere broer was jurist. Zelf had hij philologie gestudeerd, was daarna gaan reizen en had zich in Constantinopel gevestigd, waar hij zich met het verven van italiaansche weefsels had beziggehouden, waarmede hij veel geld had verdiend. Ook had hij daar het winnen en het bereiden van aluin geleerd. Toen nu Mohamed in 1453 de stad Constantinopel veroverde, verloor de Castro al zijn bezittingen en was blij zijn leven te kunnen redden. Daar hij nog verwant was aan den nieuwen Paus (Picolomini) toog hij naar Rome na diens verkiezing, waar hij tot algemeen commissaris van de inkomsten van den H. Stoel zoowel die van binnen als van buiten de stad werd benoemd. Maar zijn hartstocht voor het aluin verliet hem niet. Hij zocht in alle bergen en heuvels naar aluin, doet daartoe op verschillende plaatsen opgravingen en heeft eindelijk succes. Als hij door een bosch- en bronrijke streek tusschen Civitavecchia en de zee zwerft, ontdekt hij in de omgeving van Tolfa een gewas dat hij ook op de aluinrijke bergen van Klein-Azië had aangetroffen, dan vindt hij witte steenen, die zoutachtig smaken en waaruit hij na uitkoken aluin vervaardigt. Hij snelt naar den Paus en vertelt van zijn bevindingen in gloedvolle woorden: “Vandaag breng ik U de overwinning op de Turken, want deze ontvangen jaarlijks meer dan 300.000 ducaten van de aluinhandelaren. Ik nu echter heb zeven bergen vol aluin gevonden, aluin in zulke | |||||
[pagina 83]
| |||||
kwantiteiten, dat het voldoende is voor zeven werelden. Als gij nu zieders aanstelt en het opstellen van ketels beveelt en als het bedrijf op de juiste wijze wordt aangepakt, dan kunt ge heel Europa van het noodige aluin voorzien en de winst aan de Turken onthouden. Wat voor U een voordeel is, is voor hen dubbele schade. Eerst nu kunt ge U op een oorlog tegen de Turken voorbereiden. Ook water is in voldoende mate aanwezig, terwijl Civitavecchia als haven schitterend dichtbij gelegen is.” En zoo redeneerde de opgewonden de Castro door. Maar de Paus meende, dat de man krankzinnig geworden was, dat het een alchemistendroom was. En zoo dachten in het begin ook de Kardinalen, zoodat de Castro moeite had, om verder tot den Paus te worden toegelaten. Maar hij zat niet stil, hij wilde den Paus persoonlijk de bereiding van het aluin toonen. De Paus wendde zich toen tot deskundigen, die inderdaad moesten verklaren, dat hier van een zuiver mineraal sprake was. Men zond toen, om ieder bedrog uit te sluiten, arbeiders naar de aangewezen plaatsen en liet nieuwe steenen halen, die eveneens goede resultaten gaven. Heele bergen aluinsteen werden gevonden; aluinkokers uit Genua, die vroeger in de groeven van Klein-Azië hadden gewerkt, werden erbij gehaald; zij huilden van vreugde en prezen God, toen zij deze ongelooflijk groote hoeveelheden aluinsteen zagen. Zij vonden zelfs het aluin van Tolfa van betere kwaliteit dan dat uit Azië; tachtig pond Tolfa aluin had eenzelfde waarde als honderd pond Turksche aluin.’
Het voor aangehaalde is ontleend aan:
W. Heyd: Histoire du commerce du Levant au Moyen Age, Edition française refondue et considérablement augmentée par l'auteur. Réimpression, Leipzig 1923 - Deel 1 - pag. 462. Voor de verdere ontwikkeling van de Pauselijke aluinexploitatie met inbegrip van den afzet, die zich zooals wel vanzelf spreekt ook tot de ververijen in Vlaanderen en Venetië uitstrekte, zie men: Enkele oude concentratieverschijnselen en hun samenhang met het tegenwoordige probleem. - F. Schuilenburg - Diss. Leiden - 1931 - pag. 73-97 deel 1. Ook over het chemisch-technische gedeelte der aluinexploitatie van Tolfa bestaan er publicaties uit die dagen. Zoo | |||||
[pagina 84]
| |||||
geeft Biringucci in zijn Pyrotechnia een beschrijving over aluin. Verder bestaat hieromtrent litteratuur van de hand van Peder Månsson een zweedsch monnik Hij leefde van 1460-1534 en verbleef van 1508-1524 te Rome. Van zijn hand verscheen ‘Bergmannskunst’. Als voorbeeld heeft hem waarschijnlijk het tractaat van Albertus Bollstädt 1193-1280, bijgenaamd Albertus Magnus: ‘de Mineralibus et rebus metallicis’ gediend. De indeeling der stof in: ‘metalen’, ‘steenen’, ‘tusschenstoffen’ wijst in die richting. Ook Biringucci voornoemd handelt evenzoo. In de Chemiker Zeitung - num. 72 - 9 Sept. 1933 - pag. 713 - is van de hand van J. Johanssen een artikel verschenen waaraan het volgende ontleend is. ‘Der richtige Alaun is hart und wird aus Steinbergen gewonnen. Ein solcher Berg ist zu meinen Lebzeiten bei Rom entdeckt worden. Der unbeschreiblichen Reichtum abwirft, weil man viel Schiffe jährlich mit Alaun beladet und diesen ringsum in die Welt fährt. Hiervon gab allein der Berg Augustinus den Päpsten jedes Jahr neun und zwanzig tausend Golddukaten für die Erlaubnis, diesen zu bebauen. Ich fuhr zu diesem Berg, besonders um zu sehen und zu lernen, wie man dort den Alaun aus den Bergen gewinnt, in der Hoffnung dass man auch in Schweden solch einen Berg findet, indem man, wie nach beschrieben steht, verfährt. Der Berg aus dem man den Alaun gewinnt, ist weiszes Gestein mit Gelb dazwischen, manchmal auch Braun. An manchen Stellen ist das Steingebirge schwer zu hauen. Der Stein ist nicht sehr schwer und nicht sehr leicht und auch nicht hellscheinend oder schön anzusehen. Er sieht aus wie alter zerbrochener Käse, der sowohl gelb wie weisz ist. Ich gebe das Gleichniss damit ihr den Stein erkennt. Den Stein setzen die Bergleute in einen Ofen von 8 Ellen Tiefe ein, der wie ein Kalkofen in Schweden gemauert ist, und setzen darunter starke Hitze eine Nacht und einen Tag lang, oder wie nötig ist um den Stein zu brennen. Wenn der Ofen erkaltet ist tragen sie den Stein auf ebenen Boden, indem Sie ihn aufstapelen und Erde darum tun, damit das Wasser nicht fortlaufen kann, das man gleichmässig darauf gieszen muss. Die Steine zerfallen wenn sie genug Wasser aufgenommen haben; sie liegen also wie Kalk etwa sechs | |||||
[pagina 85]
| |||||
Wochen und werden kalt und weich, wenn man die Masse zwisschen die Finger nimmt. Wenn man harte Steine darin findet wirft man sie fort; denn sie sind nicht genug gebrannt oder gehören nicht zu der Sorte, die zu der Arbeit brauchbar ist. Dann hat man einen grossen starken kupfernen Kessel oder eine Pfanne von 6 Ellen Breite oder weniger, die fest in einem Ofen eingemauert ist so dass zwei Spannen derselben über den Erdboden sind, während sich der andere Teil darunter im Ofen befindet. Der Ofen soll gut gebaut sein, sodass kein Rauch in den Kessel hochsteigen kann. Man führt den Ofen unter den Kessel so aus dass das Holz unter dem Kessel auf einem Gewölbe oder auf Bogen liegt, zwischen denen die vom Holz abbrennende Asche herunterfallen kann und dann ausgekratzt werden kann. Nun füllt man den Kessel mit dem gebrannten Stein und Wasser. Aber man nimmt viel mehr Wasser als gebrannten Stein Man verrührt und vermischt den Inhalt wie eine Mehlsuppe, macht das Feuer stärker unter dem Kessel und kocht so einen ganzen Tag, indem man unaufhörlich darin herumrührt mit Stangen und langen Schaufeln und die Steine vom Boden aufhebt, den sie sinken gleich wieder auf den Boden. Wenn genug gekocht ist, legt man ein starkes Brett über den Kessel, das auf einer Seite liegt. Darauf hebt man mit Schaufeln den ausgekochten Stein, sodass das Wasser immer wieder gut in den Kessel abflieszt. Dann wirft man den Stein fort denn er taucht nichts mehr.
Man hat nun viele Bottiche, die neben dem Ofen in einem Hause auf Balken stehen. Diejenigen die ich sah, waren alle viereckig, zwei Ellen tief und zwei Ellen breit. Sie waren nicht mit Bändern gebunden, sondern die Bretter trafen an den vier Ecken in kleinen Pfeilern zusammen. Dazu hatten sie aber keine Nägel, sondern stieszen zusammen, wie man es bei Balken macht. Man legt Holzrinnen vom Kessel zu den Bottichen und schöpft das Wasser mit einem Eimer in die Rinnen. Dieses flieszt dann in die Bottiche. Wenn der eine Bottich voll ist, legt man die Rinne in den Zweiten, dritten, vierten Bottich und soviel Bottiche man mit dem Wasser füllen kann. Diese sollen 15 Tage oder mehr stehen, bis sie kalt sind. Dann wird daraus Alaun wie Eis, das am Bottich anhaftet und bisweilen mitten im Bottich grosze Klumpen | |||||
[pagina 86]
| |||||
bildet. Sobald das Wasser gänzlich aus dem Kessel ausgeschöpft ist, läszt man wieder frisches Wasser hinein laufen, füllt ihn mit Steinen und rührt und kocht wie vorher. So arbeitet man Tag und Nacht und hört inzwischen niemals auf. Wenn das Wasser in den Bottichen genügend erkaltet und der Alaun durch die Kälte fest geworden ist, zapft man das Wasser ab, denn es dient auf keinen Fall mehr zu der Arbeit, und sammelt den Alaun. Zuerst nimmt man den Alaun heraus, der in jeden Bottich auf den Boden liegt. Man trägt ihn wieder in den Kessel und siedet ihn noch besser mit Steinen. Den Alaun aber, der durchsichtig ist und am Bottich sitzt, löst man ab, indem man aussen gegen den Bottich schlägt, legt ihn in Körbe und taucht ihn mit diesen in reines Wasser, wobei man den Korb schüttelt. So wird der Alaun rein gewasschen. Dann legt man ihn in einer Scheune zum Trocknen und Aufbewahren. Sie hatten gut hundert Bottiche in dem Hause, indem das Wasser so zum Abkühlen gebracht und zu Alaun gemacht wird. Dort gewinnen sie gewaltig viel Alaun. Der Alaun dient nämlich und ist nützlich zu mancherlei Künsten, Handwerken und Heilmitteln. Tot zoover Peder Månsson. Men vindt het aluin van Tolfa vermeld in P. Niggli - Lehrbuch der Mineralogie - Berlin - Gebr. Borntraeger - 1920 - pag. 595. Het kan geen verwondering baren, dat het Tolfa aluin van goede qualiteit was. Er werd nauwkeurig zorg gedragen dat er geen ferrisulfaat in voorkomen kon. De herhaalde omkristallisatie en de afwezigheid van ijzer bij de gebruikte toestellen stonden hiervoor borg. Men was er blijkbaar zeer goed mee op de hoogte dat de zuurreageerende aluinoplossing ijzeren ketels, spijkers e.d. aantast. Dat er ijzervitriool - ferrosulfaat - coperroot - coppa rosa - couperose - groen vitriool in den handel was, dat kopersulfaat bevatte staat in verband met zijn bereiding; van Tricht Woordenboek der ScheikundeGa naar voetnoot35) geeft hierover: “Ontstaat door oxydatie van ijzersulfiden aan de lucht: zwavelkies, magneetkies, straalkies. Door oxydatie ontstaat ferrosulfaat dat in het mijnwater oplost; was reeds aan de Ouden bekend. Waar voldoende dergelijke mijnwateren voor- | |||||
[pagina 87]
| |||||
komen, worden deze eerst bevrijd van koper door dit met ijzer neer te slaan - vandaar de naam: koperwater of couperose voor ijzervitrioal. Na indampen wordt ijzervitriool verkregen. Het ijzervitriool dient om zwart te verven met looistof, blauw te verven met bloedloogzout, desoxydatie van indigo (koude kuip)”. Het in Rosetti's Plictho genoemde Allume di fezza of di feccia behoeft nadere verklaring. Het bezinksel uit de wijnvaten, een mengsel van wijngist of wijnmoer en wijnsteen of droesem werd geroost tot potasch of koolzure kali. Het woord faeces beteekent: drek. Het verband ligt nu voor de hand n.l. aluin uit drek die dan afkomstig is van den wijn. Feces vini lees faeces vini. Afzetsel of bezinksel, hier in wijn; faex usta is een geroost mengsel van gist, kleurstof, zure wijnsteenzure kali en verontreinigingen. Dit bezinksel werd voor het gebruik gebrand, waarbij een mengsel van koolzure en bijtende kali ontstaat. Dit product heet Faecula.Ga naar voetnoot36) Het woord “scharlaken” schijnt zijn oorsprong te hebben in Venetië. Icilio Guareschi - l.c. pag. 4 - Plictho etc. schrijft hierover: E curioso che il Rosetti siasi deciso a pubblicare le sue numerose ricette per tintoria quando si sa che allora, come adesso, i processi per tintura si tenevano segreti. Pare anzi, secondo gli storici Veneziani, che vi fossero dei regolamenti che prescrivano il tempo in cui si dovevano preparare certe misture, come per esempio quello per lo scarlatto. Per fare in modo che il pubblico non conoscesse il segreto si ricorreva ad artifizi a superstizioni, quali ad esempio quelle di fare paura al popolino con fantasmi bianchi ecc, E da ció, dicesi, deriva la parola scarlatto per indicare timore senza fondamento. Ma a dir vero, tutto questo si capisce poco, perché chi aveva interesse a scoprire il segreto, non era il popolino ignorante e superstizioso, ma qualche artista o artigiane intelligente.’ Uit den Plictho blijkt ontwijfelbaar dat de Venetiaansche ververs ‘indigo’ kenden. Pag 62 vindt men: ‘A tenger seda in color turchino, prima laua la seda in acqua fredda de fiume e poi torcila bene amano et tengila nel fior | |||||
[pagina 88]
| |||||
de endego, et refrescala menandola bene nello mastello et poi la lauaraì con acqua fredda de fiume et puoi torcila a mano et poi mettila alla cauia et valla destendi al sole: Et nota che in questo colore la seda non va alluminada.’ Vertaald luidt dit: ‘Zijde in blauwe kleur verven. Wasch eerst de zijde in koud rivierwater en wring ze vervolgens goed met de hand en verf ze in de bloem van indigo en bevochtig ze door ze goed in het verfbad te steken en dan zult gij ze wasschen met koud rivierwater, daarna wring ze met de hand uit en dan zet ze op de wrong en ga ze uitspreiden in de zon: En merkt op dat voor deze kleur de zijde niet gealuind wordt.’ De indigo kwam destijds langs den landweg naar Italië uit Indië. Zoo komt in den Plictho een hoofdstuk voor getiteld: A tenger pelle in color turchino ouer biaueto. Hierin leest men o.a. ‘piglia tre quarti de endego fino de bagad et falo ben tridare a modo de brasilio......’ Dit beteekent in modern italiaansch: indaco baccadeo o di Bagdad. Ook Balducci Pegolotti (1766) noemt indigo: ‘endaco di Baldacca o Baldac,’ bestaande uit: ‘piccioli pezzolini nè troppo grossi nè troppo piccoli......’ Heden ten dage spreekt men in Italië nog van ‘fior di latte’ letterlijk ‘bloem van melk’. De beteekenis hiervan is ‘room’, datgene wat bij de melk bovendrijft. Zoo vindt de uitdrukking ‘fior de endego’ haren oorsprong in de indigobereiding. In Indië werden de afgesneden bladeren en twijgen der indigoplant geplet en met water overgoten in een bak gedaan. Het warme klimaat veroorzaakte spoedig gisting. Er stegen gasbellen op en op de vloeistofoppervlakte vormde zich een blauw schuim, dat spoedig in een vlies overging. Dit was de splitsing van het glucoside indicaan in druivensuiker en indoxyl. Dit laatste werd aan de lucht tot indigo geoxydeerd. Gewoonlijk decanteert men in het begin der gisting de vloeistof van de plantendeelen in een ander vat. Door slaan en roeren met stokken of door raderen met schoepen voorzien, welke in de vloeistof rondraaien, wordt de oxydatie bevorderd. De blauwe verfstof zet zich als slik af. Hij werd dan van de oplossing gescheiden, uitgeperst, gedroogd en in stukken in den handel gebracht. | |||||
[pagina 89]
| |||||
De Plictho van Rosetti was weinig toegankelijk vóórdat I. Guareschi hem heeft laten herdrukken. Dit blijkt uit het volgende. Berthollet - Eléments de l'art de la Teinture - 1804 - l.c. vermeldt, dat de indigo niet vermeld is in den Plictho van Rosetti. Lefèvre - Teinture et apprêts des tissus de coton - Paris 1888, schrijft over den Plictho van Rosetti, dat er geen melding in gemaakt wordt van de verfstoffen indigo en cochenille, ofschoon de indigo bekend was bij Indiërs in de hooge oudheid. Hij besluit, dat de verfstoffen in Italië onbekend waren in 1548. De engelsche litteratuur van lateren datum is op dit punt ook onjuist, zooals blijkt uit: J.F. Thorpe and Ch.K. Ingold - Synthetic colouring matters - Vat colours - 1923 - 1925 - Longmans Green & Co. - London pag. 25. Neither of the first two Italian works on dyeing: Mariegola dell'Arte dei Tentori. The first edition of which was published in 1429 and the second in 1510 nor Plictho de l'arte de Tentori che insegna tenger pāni, telle, banbasi et sede se par l'arthe magiore (the French ‘en bon teint’) come per la commune i.e. ‘en petit teint’, which first appeared in 1548 made the slighest references to indigo. Half a century later however there was published in english a book which so its title page declares was taken out of dutch and englished by L.M. and imprinted at London by Thomas Purfoot dwelling within the New Rents in S. Nicholas Shambles - 1605. This volume gives fairly detailed directions regarding the use of indigo as a dye, but only one small item in a somewhat comprehensive range of subjects. It is as tis title page indicates: ‘A profitable booke which declares divers approved remedies to take out spots and stains in silks, velvets, linnen and woollen clothes; to die velvets and silks linnen and woollen fustian and thread; also how to dress leather and to colour felles.’ The methode recommended for dyeing with indigo consists in mixing with water, bran, woodashes and ‘greening weed’ and allowing the mass to ferment until the liquor is green, when it is deemed ready for dyeing. Dit is de engelsche vertaling van T Bouck vā Wondre - zie pag. 24. In den Plictho van Rosetti kan men verder het bewijs | |||||
[pagina 90]
| |||||
vinden, dat de vlaamsche meekrap van uitstekende kwaliteit was. Men treft op pag. 63 het volgende aan: A tenger seda in robia Prima si volle alluminar la sede & per ogni lira de seda torrai onze quattro de robia ouero roza de Fiandra & sella fosse robia di altra sorte pigliane lire doi per ogni lira de seda, ......... Dit beteekent: Om zijde met krap te verven. Eerst zal men de zijde aluinen en voor ieder pond zijde zult ge nemen vier ons krap of echte vlaamsche roos en indien het krap van andere soort ware, neem er twee pond van op ieder pond zijde, ......... De krap van andere herkomst werd dus blijkbaar minderwaardig geacht. Er was reeds gelegenheid op de domineerende plaats van Antwerpen op handelsgebied in het midden der 16. eeuw te wijzen. In 1540 schreef Christoff van Gerndorff, de monopolist van den boheemschen aluinhandel en vitrioolhandel aan den duitschen koning Ferdinand onder meer: ‘die Schotzische Gesellschaft das romanische und hispanische Alaun in einer Hand habe und den Preis dieser Ware hochhalte.’ De hier bedoelde compagnie was de firma Schotz uit Antwerpen, die er blijkbaar in geslaagd was een monopolie in aluin te krijgenGa naar voetnoot37). In den Elzas was de textielindustrie bezig zich te ontwikkelen in de onderhavige periode. We treffen een publicatie aan: ‘Von mancherlei Farben auf Garn, Leinwadt, Holtz, Beyn, Leder usw. - Straatsburg - 1565. Dit boek is aanwezig in de voormalige Königl. Bibliothek te Berlijn. In Frankrijk leefde de textielindustrie op onder de regeering van Lodewijk XIV. Zijn minister Colbert vaardigde in 1669 een wet uit. Deze werd in 1671 gedrukt onder den titel: ‘Instruction générale pour la teinture des laines et manufactures de laine de toutes couleurs & pour la culture des drogues ou ingrédients qu'on y emploie bij François Buguet, Paris. Als schrijver van dit boek wordt een zekere d'Albo genoemd, die van Colbert de opdracht kreeg de verordening van 1669 uit te geven. Tot | |||||
[pagina 91]
| |||||
nog toe bestond er geen publicatie omtrent de ververij en weverij in Catalonië. In 1691 wordt dit anders, daar in Barcelona het volgende boek verschijnt: ‘Remallet de Tinturas y brev modo de donarlas à totas Robas de Llana, Teles y Fil, ab lo modo de beneficiar algûs Ingredients necessaris per las arts, de la Teintura, y Brayria recvllit de differents receptes de totas las Parts de Europa, Per Phesio Mayo, Natural del Principat de Cathaluña, dedicas Ala Antiquissima Fidelissima, y Nobilissima Ciutat de Barcelona. En Barcelona, en la Estâpa de Joseph Mayà, Llib. y à sa Costa. 1691. Het woord Remallet beteekent Ramellet of kleine ruiker. In 1682 verschijnt te Jena ‘Ars Tinctoria fundamentalis.’ Het is een vertaling van de ‘Instruction générale etc.’ van 1671 van Colbert - l.c. Dit werk werd in 1705 in het engelsch vertaald onder den titel: The whole Art of Dyeing - London by William Pearson. Hiervan is in 1915 een herdruk verschenen bij: The Tapestry studio te Stratford - upon-Avon. De schrijver van de oorspronkelijke vertaling is onbekend gebleven. In 1708 verschijnt te Leiden de eerste Noord-Nederlandsche publicatie. ‘Le Teinturier parfait ou Instruction nouvelle & générale pour la teinture des laines et manufacturers de laines comme aussi pour les chapeaux. De toutes sortes de couleurs & pour la culture des drogues ou ingrédients qu'on y employe. Ouvrage très curieux & très utile. De drukker is: Theodoor Haak, Libraire dans le Klocksteeg - Leiden. Het boek is aanwezig in de universiteitsbibliotheek te Leiden. Onder den titel van: De volmaakte Verver, is het boek in 1754 - 1170 - 1795 en 1836 in het nederlandsch verschenen. Den laatsten keer bij H. Moolenijzer te Amsterdam. Zie hieromtrent: Una Ojeada sobre algunas antiquas compilaciones de secretos de tintoreria - Camilo Rodón y Font 1933 - Associació d'Antics Alumnes de l'escola de teixits de Badalona en Rodón y Font-Revue mensuelle de l'association des chimistes de l'industrie textile - 22 - 224 (1932). Ten tijde van Colbert werden de ververs ingedeeld in: | |||||
[pagina 92]
| |||||
‘teinturiers du grand et bon teint, teinturiers du petit teint en teinturiers de soie. De teinturiers du grand et bon teint mochten de betere stoffen en lakens verven. Ze mochten indigo, weede, krap, cochenille, curcuma en galappels gebruiken. De teinturiers du petit teint mochten verfhout, orlean, lakmoes en saffraan gebruiken. De nederlander Schmidt was de eerste, die den ‘grand et bon teint’ in Duitschland toepasteGa naar voetnoot38). De strekking der verordening van Colbert is zeer protectionistisch, met haar 317 artikelen wil ze de fransche industrie beschermen en de buitenlandsche grondstoffen zooveel mogelijk weren. In T Bouck vā Wondre wordt het woord: ‘floreynē’ gebruikt bijv. pag. 15, 19. In hoofdstuk CCLXXVIII van ‘Le teinturier parfait’ is er sprake van een commissie, die de weede cultuur moet regelen. Men vindt er o.m.: ‘......... et la fidèlité du débit du pastel, pour la séparation des dernières cueillettes, l'évaluation des florins qui est le même pour pouvoir connoitre les divers degrez de bonté du pastel,.........’ Dus zou het vlaamsche woord Floreyn weede beteekenen. Omtrent het toezicht op de ververij en de weedecultuur in Frankrijk staat in het boek van: J.F. Thorpe and Ch.K. Ingold - Synthetic colouring matters - Vat colours - l.c.Ga naar voetnoot39) onder meer het volgende vermeld: Colberts regeering was het eerste fransche gouvernement, dat een scheikundige aanstelde officieel als hoofdopziener voor de kleurstoffenindustrie. Dufay, Hellot, Macquer en Berthollet hebben achtereenvolgens dezen belangrijken post bezet. Het is een onmiddellijk gevolg geweest van Dufay's pogingen, dat Colberts Instruction in 1737 volledig werd herzien, waarbij onder andere ook het gebruik van indigo met of zonder weede wettelijk werd toegestaan. In het begin der 18, eeuw is er nog onafhankelijk van het voorgaande, een Duitsche publicatie over de ververij verschenen nl.: | |||||
[pagina 93]
| |||||
‘Der cüriöse und vollkommene Kunstfärber door I.K.C. Nürnberg - Johann Chrystoff Lechners Buchhändlers Anno 1709. Le Teinturier Parfait beleefde in 1716 te Parijs twee herdrukken. De tweede herdruk was getiteld: Suite du teinturier parfait. De uitgever dezer twee boeken was Claude Jombert te Parijs. In 1769 verscheen bij Charles Antoine Jombert te Parijs: Le nouveau Teinturier parfaitGa naar voetnoot40). Dit laatste boek werd in het jaar 8 der fransche revolutie, dus in 1799, weer opnieuw uitgegeven door de Lormois bij Barrois l'aîné te Parijs. In 1771 verscheen te Brussel: Le Parfait Teinturier François: uitgegeven ‘par la compagnie’. |
|