Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging
(1906-1909)–Paul Fredericq– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
Hoofdstuk VII
| |
De parlementaire overmacht der clericalen in Vlaamsch BelgiëMen weet, dat de clericalen, vooral sedert 1870, meer en meer almachtig geworden waren in de Vlaamsche kiesdistricten, zoodat het op den duur zoo goed als regel was geworden, dat geen enkele liberaal voor Vlaamsch België in de beide Kamers zetelde. Nochtans waren er duizenden kiezers in de Vlaamsche gewesten, die tot de liberale partij behoorden, en twee groote steden (Gent en Antwerpen) waren er overwegend anti-clericaal. Het was dan ook eene schreeuwende onrechtvaardigheid der toenmalige gebrekkige kieswetten, dat al de liberale kiezers van Vlaamsch België beroofd bleven van rechtstreeksche afgevaardigden in het Belgisch Parlement. Daarbij kwam nog het bedenkelijke feit, dat de louter Waalsche leden der linkerzijde in de beide Kamers de belangen der Vlaamsche gewesten noch goed kenden noch goed begrepen, en dat zij tegen de Vlaamsche Beweging | |
[pagina 259]
| |
allerlei vooroordeelen en blinde vooringenomenheid koesterden. Daaruit was op den duur eene verbittering ontstaan, die aan de besprekingen over de taalgrieven in het Parlement steeds eenen bijsmaak van politieken haat en van rassenstrijd kwam geven, waar de op te lossen vraagstukken anders reeds kiesch genoeg waren. En, terwijl in de Vlaamsche gewesten al de partijen (liberalen, clericalen, socialisten, progressisten en christene democraten) op hun staatkundig programma ‘de gelijkheid der beide landstalen’ geschreven hadden, wilden de Walen er niet van hooren en vonden zij bij de bespreking van iedere taalwet hunne hartstochtelijke woordvoerders in den schoot der liberale linkerzijden van Kamer en Senaat, die zich op dat punt beslist van hunne niet vertegenwoordigde Vlaamsche partijgenooten afscheidden. | |
De evenredige vertegenwoordiging vóór de Kamers (1900)Alleen de evenredige vertegenwoordiging kon in die bedenkelijke toestanden verbetering brengen. Maar vele liberale Walen, met Bara aan hun hoofd, kantten zich hardnekkig tegen die hervorming; en, toen het Ministerie Beernaert in 1892 tijdens de beraadslaging over de Grondwetsherziening, het beginsel in de nieuwe Grondwet trachtte te doen uitroepen, leed die poging schipbreuk met de medewerking van de helft der Waalsche linkerzijde, die Bara hierin volgde. Daarin was Bara broederlijk geholpen geworden door Woeste, op dat punt even bekrompen als zijn liberaal tegenstreverGa naar voetnoot(1). De spoedige en wreede straf van Bara was, dat het algemeen stemrecht zonder evenredige vertegenwoordiging eene verpletterende overmacht verzekerde aan de clericalen, de socialisten sterk begunstigde en de liberalen zoo goed als buiten de Kamer verbande. | |
[pagina 260]
| |
Doch die toestand was zoo ondraaglijk, dat hij maar zes jaren geduld werd. Immers, het beginsel der evenredige vertegenwoordiging was zoo rechtvaardig en zoo broodnoodig, dat het, uit de Grondwet geweerd, toch in een gedeelte der kieswetgeving reeds enkele jaren later werd opgenomen. Op het einde van 1899, in zitting van 27 October, werd de evenredige vertegenwoordiging door het ministerie de Smet de Naeyer voor de verkiezingen van het Parlement doorgevoerd, met 75 stemmen tegen 55 en ééne onthouding, ondanks de hardnekkige tegenkanting van Woeste en van de socialisten met Anseele en Vander Velde aan hun hoofd, welke twee laatsten, ofschoon besliste voorstanders der hervorming, zich moesten onderwerpen aan den onwil der afgevaardigden van de Henegouwsche mijnwerkers, aangevoerd door de gebroeders De Fuisseaux. Onder de dungezaaide liberalen der Kamer, die schier allen met de medewerking der socialisten waren gekozen geworden, bevonden er zich maar vijfGa naar voetnoot(1), die, met hun onverschrokken aanvoerder Georges Lorand, de eer van het liberalisme wisten te redden en zich, ondanks den banvloek der socialisten, van de coalitie Woeste-De Fuisseaux afscheidden. In weerwil van dit alles was de kieswet op de evenredige vertegenwoordiging in Kamer en Senaat er doorgeraakt en in 1900 werd zij voor het eerst, na eene ontbinding van het Parlement, toegepast met het gevolg, dat de kolossale meerderheid der clericalen belangrijk ingekrompen werd en dat de liberale partij, nu bestaande uit afgevaardigden van alle deelen des lands, een tegenwicht vormde tegen de socialisten, die vroeger (sedert 1894) schier alleen de anticlericale oppositie uitmaakten in de Kamer. Den 26 Mei 1900 hadden de eerste verkiezingen voor Kamer en Senaat volgens het stelsel der evenredige vertegenwoordiging plaats gegrepen. De clericale meerderheid in de Kamer viel van 48 op 18 stemmen, en in den Senaat | |
[pagina 261]
| |
behield het clericaal Ministerie slechts eene meerderheid van 10 stemmen. Te gelijk brachten die verkiezingen de verrijzenis van het liberalisme mede, dat gedurende de laatste jaren zoo goed als uit het Parlement was verjaagd door het algemeen stemrecht, en dat in de schepencolleges der groote steden Brussel, Antwerpen, Gent en Luik een laatste toevluchtsoord had gevonden. Socialisten en clericalen waanden de vrijzinnige partij reeds dood en begraven; en nu trad het liberalisme springlevend en verjongd, met ontrolde en onbevlekte vlag, Kamer en Senaat weer binnen, in even groot getal als de socialisten zelvenGa naar voetnoot(1). Het bleek nu ook duidelijk - wat men overigens op voorhand wist - hoeveel sterker de clericalen waren in de Vlaamsche gewesten dan in de Waalsche, terwijl het tegenovergestelde waar was voor de socialisten. Integendeel stelde men, niet zonder verbazing van velen, vast, dat de liberale partij bijna even sterk was in Vlaamsch België als in de Waalsche provinciën. Het tweetalige Brussel daargelaten (met zijne 3 liberalen en zijne 2 progressisten), telden de liberalen in de Kamer 13 afgevaardigden der Vlamingen tegen 14 der Walen; voor den Senaat was de verhouding 9 tegen 15. De legende, dat de Walen overwegend liberaal waren en dat Vlaamsch België bijna geene vrijzinnigen zou geteld hebben, was voor goed den bodem ingeslagen, nu dat de evenredige vertegenwoordiging de getalsterkte van al de partijen schier mathematisch had laten kennen. En welk eene radikale verandering bracht dat niet in de vertegenwoordiging van het liberalisme in Kamer en Senaat! Tot aan de invoering van het algemeen stemrecht | |
[pagina 262]
| |
in 1894 bestond de linkerzijde der beide Kamers altijd uit eene machtige groep Walen, soms zonder eenen enkelen Vlaming of ten hoogste met een handvol Vlaamsche afgevaardigden, daar in Vlaanderen nooit meer dan enkele dungezaaide liberale zetels werden veroverd. Sedert 1894 waren er zelfs bijna geene liberalen meer in de Kamer; het waren dan nog alleen Walen, evenals in den Senaat de linkerzijde ook uitsluitend uit Walen bestond. Nu stonden de zaken geheel anders en daarmede was het uit met de overheersching van het Walenland in het parlementair liberalismeGa naar voetnoot(1). De twee linkerzijden van het Parlement bestonden nu niet meer uit bijna louter Walen en zouden nooit meer en bloc de hatelijke anti-Vlaamsche rol kunnen spelen, die zij in de laatste vijf en twintig jaren onder de leiding van Bara en van de Luikerwalen bij de bespreking van iedere taalwet zoo hartstochtelijk en zoo bekrompen hadden vervuld. Het was eene echte verademing voor het Vlaamsch liberalisme, voor de Vlaamsche gewesten, ja voor geheel België, dat van een wezenlijk nationaal gevaar voor goed verlost werd. Buiten al de overige was dit wel de voornaamste vrucht der evenredige vertegenwoordiging. In de nieuwe Kamer telden de clericalen eenige erkende Vlaamschgezinden, als Coremans, Begerem, Juliaan Van der Linden, Helleputte en de nieuw gekozene E. De Brabandere, van Brugge; maar zij hadden twee uitstekende strijders, Juliaan De Vriendt en Flor. Heuvelmans verloren, die op het politiek slagveld gesneuveld waren. De nieuwe liberale linkerzijde bevatte nog talrijker Flaminganten, als Antwerpen's burgemeester Jan Van Rijswijck, Julius De Vigne, V. Vande Walle, Buyl, Verheyen en Termote. De eenige gekozen christen democraat De Backer (Aalst) stond ook als Vlaamschgezind bekend. Telkens dat | |
[pagina 263]
| |
de Walen in het vervolg op de Vlaamsche Beweging, op de taalwetten, op de grieven der Vlamingen en op hunne moedertaal zouden willen uitvaren of schelden, zouden zij niet alleen in den schoot der Vlaamsche clericalen, gelijk vroeger, maar ook in den schoot hunner eigene liberale partijgenooten, Vlaamsche collega's vinden, om hen dadelijk op dat gebied te verloochenen en te recht te wijzen. Te Gent werd in den Skating Rink een groot liberaal volksbanket gehouden, waar 900 dischgenooten uit het kiesdistrict Gent-Eekloo aanzaten met de nieuwgekozene volksvertegenwoordigers en senators van Oost-Vlaanderen. De voorzitter richtte in den eersten heildronk tot de Vlaamsche mandatarissen der linkerzijde deze beteekenisvolle woorden, die luidruchtig werden toegejuicht: Wij verwachten van U, dat Gij u zult herinneren door Vlaamsche kiezers naar de Kamers te zijn gezonden en dat, wanneer uit onkunde of moedwil kwetsende woorden worden gesproken voor de Vlamingen en hunne taalrechten, Gij in de bres zult springen om het artikel van het gemeenschappelijk liberaal programma te doen eerbiedigen, dat luidt: Gelijkheid der beide landstalen in België. En De Vigne, een der gekozenen, sprak in hun aller naam, toen hij verklaarde: De liberalen uit de Vlaamsche gewesten zijn thans - hetgeen nog nooit het geval is geweest - nagenoeg in dezelfde getalsterkte in de Kamers vertegenwoordigd als de Walen. Onberekenbaar waren de gevolgen dier nieuwe toestanden in het Parlement. | |
[pagina 264]
| |
De drie voornaamste partijen telden nu leden uit de beide deelen des lands, en voor het eerst sedert lange jaren deden talrijke liberale vertegenwoordigers van Vlaanderen hunne intrede in het Parlement, waaruit zij geruimen tijd gesloten waren gebleven, zoodat de gewichtigste wetten er waren besproken, ja zelfs die Grondwetsherziening er geschied was, zonder dat de vrijzinnigen uit de Vlaamsche provinciën aan de beraadslaging en aan de stemmingen hadden deelgenomen. Vroeger, toen al de Vlaamsche kiesdistricten louter clericalen naar de Kamers zonden, waren er natuurlijk geene Vlaamsche eeden van liberale leden. Wat zouden de nieuwgekozene liberale Vlamingen nu doen? De Waalsche liberalen waren gewoon de vroegere clericale Vlaamsche eeden op gelach, gemor en gesis te onthalen of er in hevige woorden tegen uit te varen. Indien zij er op gerekend hadden, dat hunne nieuwe Vlaamsche partijgenooten hen daarin zouden volgen, moet hunne teleurstelling groot zijn geweest. Buiten enkel drie (F. Delvaux en Tonnelier van Antwerpen en Bauduin van Leuven) legden al de liberale Vlamingen der Kamer den eed af in de moedertaal hunner kiezers, te weten burgemeester Van Rijswijck en Verheyen (Antwerpen), burgemeester Braun en De Vigne (Gent-Eekloo), Van de Walle (Mechelen), Liefmans (Oudenaarde), Vande Venne (Kortrijk), Termote (Brugge), Buyl (Oostende-Veurne) en Nolf (Ieperen). De twee radico-socialisten uit de Vlaamsche gewesten Felix Cambier (Gent) en Dr Terwagne (Antwerpen) legden integendeel hunnen eed af in 't Fransch, evenals, tot ieders verbazing, de Gentenaar Anseele, door de socialisten nu niet meer te Luik, maar te Gent zelf gekozen. Al de Vlaamsche leden der clericale rechterzijde legden den eed af in het Nederlandsch buiten vier: de oud-minister Beernaert (Tielt), Abel de Kerchove (Dendermonde), Colaert en Van Merris (Ieperen). Al de volksvertegenwoordigers van het tweetalige Brussel | |
[pagina 265]
| |
gebruikten het Fransch, buiten de twee clericalen Juliaan Vander Linden en Colfs. In den aristocratischen Senaat waren er wat meer Fransche eeden dan in de Kamer, aan beide zijden. Onder de negen liberale senators der Vlaamsche gewesten legden er zes den eed af in de moedertaal hunner kiezers (Lippens van Gent, Vanden Nest en Verspreeuwen van Antwerpen, Verbruggen van Oudenaarde, Bergmann van Mechelen en Boeyé van St-Nikolaas) tegen drie in 't Fransch (De Ridder van Kortrijk, Vander Kelen van Leuven en De Lanier van Brugge). Dertien clericale senators der Vlaamsche gewesten legden nog den eed af in het Fransch: De Landsheere (West-Vl.), Iweins van Eeckoutte (West-Vl.), graaf D. van Limburg Stirum (Oostende), Meyers (Limburg), pastoor Keesen (Limburg), baron Surmont de Volsberghe (Ieperen), van Vreckem (Aalst), graaf van Ursel (Mechelen), graaf de Mérode Westerloo (Antwerpen), de Meester van Betzenbroeck (Mechelen), graaf de Brouckoven de Bergeyck (St-Nikolaas) en graaf de Ribeaucourt (Dendermonde). De senator der Gentsche radico-socialisten De Vos had Anseele den loef willen afsteken: hij legde zijnen eed af in de beide talen. Algemeen werd opgemerkt, dat de Vlaamsche eeden in Kamer en Senaat door de Walen zeer kalm en zonder de minste afkeuring werden onthaald, tegen al hunne vroegere overleveringen in. Dat ook was een teeken der veranderde tijdenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 266]
| |
Het Vlaamschspreken in de nieuwe KamersIn 1894 hadden de clericale Vlamingen, die alleen in de Kamers binnengedrongen waren door het algemeen stemrecht, ook alléén gestaan vóór het vraagstuk van het Vlaamschspreken. Nu stonden er insgelijks de liberale gekozenen der Vlaamsche gewesten voor. Wat zouden zij doen? | |
[pagina 267]
| |
De Matin van Antwerpen beweerde, dat burgemeester Van Rijswijck aan zijnen reporter zou verklaard hebben: ‘Ik zal Vlaamsch spreken in de Kamer telkens, dat het mij mogelijk zal schijnen, maar Fransch spreken, wanneer anders handelen mij niet mogelijk voorkomt.’ Zijn Antwerpsch medelid Verheyen zou ook hetzelfde doen, verzekerde men, evenals de liberaal Verspreeuwen in den Senaat. Van andere leden als Buyl en De Backer werd ook aangekondigd, dat zij Vlaamsch zouden spreken. De overigen uitten zich nog niet. Maar de Wálen, die zwijgend het hoofd hadden gebogen bij de talrijke Vlaamsche eeden, konden het gebruik onzer moedertaal in 't Parlement niet verkroppen. Toen, in Juli 1900, bij eene der eerste zittingen in de nieuwe Kamer, de liberaal Verheyen van Antwerpen het woord in het Nederlandsch nam, werd hij door den Henegouwschen socialist De Fuisseaux (Bergen) onderbroken, die zich tot den Voorzitter met deze woorden richtte: Monsieur le Président, je demande la traduction du discours qui va être prononcé. En de socialist Demblon van Luik riep uit: C'est votre droit strict de parler en flamand; mais faites-nous le plaisir de parler français, puisque vous connaissez très bien cette langue. Nochtans vervolgde Verheyen zijne rede in 't Nederlandsch, zeggende dat de zaak, waarover hij handelde, van lokaal belang was. Maar De Fuisseaux sprong later weer in de bres, zeggende: Il paraît qu'un des premiers bienfaits de la représentation proportionnelle est de faire sévir ici de nombreux discours flamands que nous n'avions pas entendus auparavant. Je demande que ces discours soient traduits immédiatement. | |
[pagina 268]
| |
qui ne comprennent pas le français), soit les discours flamands en français. Op voorstel van den Voorzitter werd de zaak naar eene bijzondere commissie verzonden. In dezelfde zitting nam daarna de christen-democraat De Backer het woord in het Vlaamsch, maar werd bij de eerste woorden door een algemeen gelach der Waalsche socialisten onderbroken, waarop hij verontwaardigd uitriep: Gij lacht! Welnu, ik verklaar, dat ik mij in deze vergadering uitsluitend van de Vlaamsche taal zal bedienen, omdat ik hier gezonden ben door Vlaamsche kiezers, die het recht hebben mij te verstaan, zonder dat het daarom noodig zij mij eenen taalman toe te voegen. In eene volgende zitting kwam Buyl op die voorvallen terug en zei in 't Fransch: Ik heb vastgesteld, dat er Vrijdag ll. geprotesteerd is geworden, toen M. Verheyen het woord voerde in 't Nederlandsch. Daarom houd ik er aan de Kamer te verwittigen, dat ik hier Vlaamsch spreken zal: ten eerste, omdat ik Vlaming ben; ten tweede, opdat de Vlaamsche kiezers van het arrondissement, dat ik vertegenwoordig, zich zouden kunnen rekenschap geven van de wijze waarop ik mijn mandaat vervul. De Backer ondersteunde hem en drukte in 't Nederlandsch zijne verwondering uit, dat een der Vlaamsche leden, de oud-minister Tack (van Kortrijk), hem den vorigen Vrijdag ook uitgelachen had. Hij voegde er bij: | |
[pagina 269]
| |
Let wel op; want de vertegenwoordigers van Vlaanderen, welke hier onze Vlaamsche taalrechten vertrappen, zullen af te rekenen hebben met hunne kiezers. Tack toonde zich zeer verbolgen en riep uit in 't Fransch: Ik ben zoo goed Vlaming als Gij en ik veroorloof niemand mijne Vlaamschgezinde gevoelens te betwijfelen. Intusschen werd verzekerd, dat de uittredende ondervoorzitter der Kamer, Baron Snoy, een Waal uit Nijvel, zich niet meer herkiesbaar gesteld had, omdat hij zich niet in staat achtte de mogelijke Vlaamsche debatten te leiden. In zijne plaats werd de Vlaming De Sadeleer (Aalst) gekozen. | |
Radicalen en opportunistenNatuurlijk werd het vraagstuk van het Vlaamschspreken in de Kamer door de pers van geheel het land besproken. Zelfs de Vlaamschgezinden waren het er niet over eens. De radicalen wilden, dat de Flaminganten uitsluitend in hunne moedertaal zouden spreken; de opportunisten raadden het gebruik der twee talen volgens de omstandigheden aan. Deze laatsten beriepen zich te recht op het voorbeeld van Juliaan De Vriendt tijdens de eerste bespreking zijner taalwet in de Kamer. Den 18 November 1896 was deze bespreking ingeleid geworden door eene uitgebreide Nederlansche redevoering van De Vriendt, waarvan de Walen, buiten enkele zeer dungezaaide uitzonderingen, geen woord verstaan hadden. Coremans sprak daarna in het Fransch en werd aanstonds door den Waal Ancion geluk gewenscht: A la bonne heure! Je vous remercie de vous exprimer en français à l'occasion d'un projet de loi ayant pour objet d'étendre l'usage de la langue flamande. Ce sont surtout vos collègues wallons que vous avez à convaincre, et il est dès lors très rationnel que vous vous adressiez à eux dans une langue qu-ils comprennent, et non pas dans une langue, qui leur est étrangère. De Vriendt kon de gegrondheid dier bemerking niet betwisten en in dezelfde zitting hield hij eene tweede redevoering in het Fransch. Hij deed hetzelfde in eene derde | |
[pagina 270]
| |
redevoering, wanneer het wetsontwerp in Maart 1897 uit den Senaat naar de Kamer terugkwam. En hij handelde verstandig, in 't belang zelf der zaak, die hij verdedigde. Bij de eerste bespreking werd de ‘Gelijkheidswet’ bijna met eenparigheid der stemmen door de volksvertegenwoordigers aangenomen. Ware die gunstige uitslag ooit verkregen geworden, indien de Vlaamschgezinde afgevaardigden, in stede van hunne Waalsche collega's voor te lichten en te overtuigen met voor hen verstaanbare redevoeringen te houden, hen met niets anders dan onverstaanbare Vlaamsche redevoeringen hadden aangesproken? Daarom konden de opportunisten het gevoelen van de enkele Kamerleden niet bijtreden, die meenden dat zij uitsluitend Vlaamsch moesten spreken. De Vlaamsche Beweging, dachten de opportunisten, zouden zij aldus niet dienen; want zij zouden zich tot parlementaire onmacht veroordeelen; ja zelfs, bij de bespreking van nieuwe taalwetten, zou die houding uitvallen tegen de Vlaamsche belangen. Zooals te voorzien was, overtuigden de opportunisten en de radicalen elkander niet. In November 1900 kwam de Kamer weer bijeen na het zomerverlof, en opnieuw deden zich moeilijkheden voor van Waalsche zijde. In zitting van 29 November 1900 hielden Verheyen en De Backer Nederlandsche redevoeringen, hetgeen aanleiding gaf tot het volgende incident: De heer Maroille. Wij hebben vandaag twee Vlaamsche redevoeringen gehoord. Ik vraag uitdrukkelijk, dat er spoedig maatregelen zouden worden genomen, opdat de Vlaamsche redevoeringen volledig zouden vertaald worden. Zoo niet, zal ik Waalsch spreken. | |
[pagina 271]
| |
De heer Tournay. Die vertalingen zullen aan de Kamer veertig duizend frank kosten. Nogmaals bleef het vraagstuk hangend zonder de minste oplossing. Intusschen erkende zelfs de christen democraat De Backer, dat er omstandigheden waren, waarin het Franschspreken in de Kamer onvermijdelijk was. In zitting van 21 December 1900, toen hij in een plechtig debat over de Boeren van Transvaal het woord nam, wilde hij ook door de Walen worden begrepen. Hij begon zijne rede als volgt: Voor ditmaal wijk ik af van den regel, welken ik mij gesteld heb, om hier uitsluitend Vlaamsch te spreken. Die lichte afwijking is door de omstandigheden gewettigd. Alzoo was de hardnekkigste radicale Vlaming der Kamer er toe gebracht aan opportunisme toe te geven. Even hardnekkig bleven de radicale Walen, vooral in hunne Fransche citadel van den Senaat. Toen Mertens, een lid van 't Land van Waas, het waagde, in zitting van 28 December 1900, een enkel woord Nederlandsch te spreken, brak een echt onweder los: De heer Dupont (Luik). In 't Nederlandsch!!! Men had ons beloofd, dat zoo iets nooit zou gebeuren in den Senaat, waar steeds de grootste heuschheid onder al de leden heerschte. | |
[pagina 272]
| |
Met verbazing las men dit officiëel verslag in de Vlaamsche gewesten, en men vroeg er zich te vergeefs af, wie den heer Dupont wel had kunnen beloven, dat de moedertaal der Vlamingen, de taal der grootste helft van België's burgers, in den Senaat nooit zou gebruikt worden, hetgeen de Luikerwaalsche senator ‘zoo iets’ noemde en met verachting bestempelde als eene ‘onheuschheid’. | |
Maatregels genomen door de Kamer (1901)Eenige maanden later toonde de Kamer meer verstand en koelbloedigheid dan de Franschdolle Senaat. Men had gedacht, dat een gevolg der Gelijkheidswet van 1898 zou geweest zijn, dat de Fransche verslagen en memories van toelichting, gevoegd bij de wetsontwerpen van begrootingen, in 't Nederlandsch zouden moeten vertaald worden. Maar de Franschgezinden der Kamer beweerden, dat daartoe eene wijziging van het reglement eerst noodig was. Om daarin te voorzien hadden vijf ledenGa naar voetnoot(1) een zeer gematigd voorstel ingediend, dat na maanden eindelijk op 29 Maart 1901 ter sprake kwam. Achtereenvolgens kwamen Buyl, Anseele, Furnémont, Helleputte en Tack het voorstel in 't Fransch onder algemeenen bijval verdedigen. De Kamer scheen eenparig goed gestemd. ‘Boerken’ Van Brussel (St-Nikolaas), die bekend, stond als Franschonkundige, gaf den doorslag met eene krachtige en tevens gemoedelijke Vlaamsche toespraak. Hij beklaagde zich bitter over al de Fransche papieren, die hij als volksvertegenwoordiger iederen dag ontving en niet verstaan kon: Wanneer mij op den trein wordt gevraagd, of dit een document der Kamer is en ik ja antwoord, zijn mijne medeburgers verontwaardigd over de wijze, waarop tegenover mij wordt gehandeld. 't Is inderdaad eene schande, dat eene Regeering, die haar bestaan aan het Vlaamsche volk verschuldigd is, ons recht niet wil erkennen! Tot heden waren wij zeer geduldig; maar ditmaal eischen | |
[pagina 273]
| |
wij ons recht, en wij zullen strijden tot het einde om het te bekomen. De zaak was gewonnen en Helleputte had het voorstel van Buyl en consoorten nog uitgebreid, toen de onverzoenbare Waal Tournay, een der leiders der Ligues Wallonnes, kwam beweren, dat al die vertalingen 80.000 à 90.000 fr. 's jaars gingen kosten voor éénen enkelen Franschonkundigen volksvertegenwoordiger en voor wellicht een tiental Vlaamsche abonnenten der parlementaire uitgaven, zegge 10.000 fr. per hoofd. De Vigne riep hem snedig toe: ‘En gansch de Vlaamsche pers!’ De Vlaamsche dagbladschrijvers kregen inderdaad al de Kamerstukken slechts in 't Fransch en mochten maar aan 't vertalen gaan voor hunne lezers. Tournay had overigens weinig bijval met zijne vitterijen, die, volgens het Beknopt Verslag, onthaald werden op ‘protestaties van verschillende kanten’. Iemand toch werd er in de Kamer gevonden om hem bij te springen en te redden in zijn welverdiend fiasco. Hij was geen Waal, neen; hij was een Vlaming en zelfs een zoogezegde Vlaamschgezinde, ondervoorzitter van het algemeen bestuur van het Davids-fonds: het was Schollaert, van Leuven, gewezen Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs. Hij vond het voorstel Buyl overdreven en wilde het Bureel der Kamer laten oordeelen over de noodzakelijkheid van de vertaling der Fransche stukken, er majestatisch bijvoegende: Mijne toewijding aan de Vlaamsche zaak kan niet betwijfeld worden; doch ik zal nooit buigen voor overdreven en kostelijke grillen. Men kan mij laken. Dat zie ik over het hoofd. Ik zeg wat ik meen en ik vervul mijnen plicht. | |
[pagina 274]
| |
Doch Anseele riep hem toe: Dat is ons recht! Wij willen geene aalmoes. Gij zoudt ons hulde moeten brengen, omdat wij zoo weinig eischen. Na een kloek woord van Coremans werd de sluiting uitgesproken en het voorstel Buyl-Helleputte aangenomen met de groote meerderheid van 92 stemmen tegen 15 en 2 onthoudingen. De 15 tegenstemmers waren 14 Walen en de Vlaming Schollaert. Zelfs de Franschdolle Senaat wijzigde eindelijk in December 1903 zijn reglement in denzelfden zin, op aandringen van den Antwerpschen liberaal Verspreeuwen. Dit geschiedde met gesloten deuren en men weet niet juist, of de Luikerwalen als Dupont en d'Andrimont ‘zoo iets’ nog als ‘onheusch’ beschouwden, gelijk in December 1900 bij het Vlaamschspreken van hunnen collega Mertens. Doch in de beide Kamers werden de aangenomen bepalingen aangaande de Vlaamsche stukken niet streng nageleefd, in zooverre dat ‘boerken’ Van Brussel in de zitting van 24 Januari 1907 nog aandringen moest om de dagorde der zittingen mitsgaders al de snelberichten en briefwisseling uit de quaestuur der Kamer in zijne moedertaal te ontvangen. En wat antwoordde Voorzitter Schollaert? Hij zei heel bedaard: ‘Dit voorstel zal aan het Bureel worden onderworpen, zoodra het bijeenkomt.’ Einde Februari besliste het Bureel der Kamer, dat van 1 Maart 1907 af de dagorde der zittingen en verdere gelijksoortige berichten in de beide landstalen aan al de leden zouden toegezonden worden, tot groote spijt en spot van de Etoile belge en andere bladen der Brusselsche Franskiljons. | |
Nieuwe incidentenMiddelerwijl hadden de Walen en Franskiljons der Kamer de wapens niet neergelegd. Toen, in zitting van 17 Mei 1901, Buyl eene Nederlandsche redevoering begon over den ellendigen toestand der Vlaamsche visschers, werd hij her- | |
[pagina 275]
| |
haaldelijk door gerucht en luide gesprekken onderbrokenGa naar voetnoot(1). Vooral de Waalsche socialisten en enkele Walen der liberale linkerzijde (Giroul en Dufrane) onderscheidden zich door hunne grofheid, welke sterk afstak bij de houding van den clericalen minister de Favereau, die, ofschoon Waal, op de rede van Buyl antwoordde met de heusche verklaring: Kende ik Vlaamsch, ik zou met bereidwilligheid in die taal antwoorden aan den heer Buyl; want ik vind, dat de hoffelijkheid vergt, dat men antwoorde aan iemand, die u ondervraagt, in de taal, welke hij verkiest te gebruiken. Daar ik echter geen Vlaamsch ken, zijn eenige achtbare collega's zoo goed geweest mij de opmerkingen van den heer Buyl te vertalen. Die ministeriëele les van hoffelijkheid bewees, dat de Favereau heel goed begreep, dat een minister of een volksvertegenwoordiger, die uit onkunde de redevoeringen der Vlaamsche leden van het Parlement niet verstaat, bescheiden genoeg moet zijn om zich deze ondergeschiktheid en onwetendheid te doen vergeven. In zitting van 4 December 1901 werd het vraagstuk van het Vlaamschspreken in de Kamer opnieuw, doch zonder practischen uitslag behandeld. De Backer had eene gewichtige verklaring in het Nederlandsch afgelegd. De Waalsche socialist Destrée verzocht hem zijne rede te vertalen; maar De Backer weigerde, er aan herinnerende dat hij aan zijne kiezers beloofd had uitsluitend Vlaamsch te spreken en zijn gegeven woord niet wilde schenden. (Hij vergat blijkbaar zijne Fransche redevoering van 21 December 1900, nog geen jaar te voren.) De leider der socialisten Van der Velde verzocht alsdan het Bureel ‘den zin der opmerkingen’ van den spreker in 't Fransch te willen mededeelen aan de Kamer. Een hevig rumoer der clericale meerderheid onthaalde deze vraag van Vander Velde, waarop zich het volgend incident ontspon: | |
[pagina 276]
| |
De heer Anseele. Gij vreest, dat men zou weten wat de heer De Backer heeft gezegd. Aldus liep de bespreking nogmaals op een sisser uit. In zitting van 25 Februari 1902 vroeg De Backer in 't Nederlandsch, dat een door hem aangekondigde ondervraging uit hoogdringendheid zou vervroegd worden. De Voorzitter deed hem opmerken, dat die vraag, om aangenomen te worden, door een vijfde der aanwezige leden moest ondersteund wonden. De Waalsche socialisten, die ertoe geneigd schenen, verzochten het voorstel vertaald en toegelicht te hooren in 't Fransch. De Backer verroerde niet en zijn voorstel werd verworpen, terwijl een Waalsche socialist uitriep: ‘Hoe wilt Gij, dat wij uitspraak doen? Wij hebben niets verstaan.’ Nogmaals had De Backer wellicht beter gedaan met een offer te brengen aan opportunisme. | |
Het toenemen van het VlaamschsprekenMerkwaardig was de Kamerzitting van 11 Maart 1902. Bijna de helft der geheele vergadering van dien dag was uitsluitend Nederlandsch. Het debat werd ingeleid door eene Vlaamsche redevoering van ‘Boerken’ Van Brussel. Zijne uitgebreide toespraak over de willekeurige maatre- | |
[pagina 277]
| |
gels, door de Regeering aan de grens toegepast bij den invoer van Hollandsch vee, werd doorspekt met korte onderbrekingen van Verheyen, Van de Walle, Tibbaut, Van Langendonck en Minister Vander Bruggen, die allen insgelijks Vlaamsch spraken. In die taal was ook het breedvoerig antwoord van den Minister. Daarna sprak Buyl eveneens Vlaamsch, toen Tibbaut (Dendermonde), die zuiver Vlaamsche beraadslaging kwam onderbreken en eene Fransche redevoering hield met het doel om Van Brussel te ondersteunen; en, zooals hij terecht zeide, was er geen beter middel daartoé, dan de Waalsche volksvertegenwoordigers, die nog geen enkel woord van de belangrijke discussie begrepen hadden, door eene Fransche bewijsvoering in te lichten en te winnen: De heer Tibbaut (in 't Vlaamsch). Ik wensch eenige opmerkingen in 't midden te brengen over hetgeen de heer Van Brussel even zeide. Ik wil zijne vraag ondersteunen, doch ik zal het in het Fransch doen, ten einde mijne Waalsche collega's te overtuigen. 't Is van hen, dat de meeste tegenstand komt. (Gerucht.) Eens te meer bewees dit incident, hoe kiesch het vraagstuk van het gebruik onzer taal in de Kamers is. Wil men uitsluitend de Vlaamsche Zaak dienen en elk ander volksbelang over het hoofd zien, dan bediene men zich uitsluitend en halsstarrig van het Nederlandsch in al de debatten. Wil men integendeel de Kamer overtuigen en eene wet of eenen anderen practischen uitslag bekomen, dan moet men wel nu en dan Fransch spreken, om de Waalsche leden voor te lichten en te winnen. Intusschen bleek herhaaldelijk meer en meer, dat al de leden van ons Parlement de twee landstalen zouden moeten verstaan. Dan zou ieder lid | |
[pagina 278]
| |
zijne moedertaal ongestoord kunnen gebruiken en zijne gedachten op zijn best kunnen uitdrukken, hetgeen de eenige redelijke en gezonde toestand mag heeten, als in den Bondsraad van Zwitserland. Welk eene omwenteling was overigens sedert enkele jaren in het Paleis der Natie te Brussel, van een Vlaamsch standpunt, reeds geschied, en hoe zouden de oude verstokte Franskiljons van het vroeger Belgisch parlementarisme, als graaf de Theux, Malou, Frère-Orban en Bara, hebben staan kijken, indien zij uit hun graf waren verrezen en eene half-Vlaamsche zitting der KamerGa naar voetnoot(1) hadden bijgewoond, als die van 11 Maart 1902. Maar het vraagstuk bleef nog altijd zonder oplossing. Intusschen had het Algemeen Bestuur van het Willems-fonds door eene commissie ernstig laten onderzoeken, hoe de moeilijkheid geregeld werd in de parlementen en in de raden van meertalige staten en gewesten in het buitenland. Uit Zwitserland, Oostenrijk, de Kaapkolonie, enz., waren antwoorden ingekomen op eene zorgvuldig opgemaakte vragenlijst. Vele practische lessen waren uit dat onderzoek te halen; maar de Kamer scheen zich om dat zoo degelijk werk van het Willems-fonds geenszins te bekreunenGa naar voetnoot(2). Dungezaaide Kamerleden, als de clericaal ‘boerken’ Van Brussel (St-Nikolaas), de democraat Pieter Daens, broeder van Pastoor Daens (Aalst), en de beide werklieden-socialisten Van Langendonck (Leuven) en De Bunne (Kortrijk) spraken altijd en uitsluitend Vlaamsch; maar zij stonden gedurig bloot aan de onhoffelijkheid hunner collega's. In zitting van 5 December 1906 werd Pieter | |
[pagina 279]
| |
Daens in zijne Vlaamsche rede herhaaldelijk en luidruchtig gestoord, zoodat hij zijn geduld verloor en uitriep: Ik bemerk, dat, als wij Vlaamsch spreken, het niet de Walen zijn die spotten, maar wel de bastaardvlamingen. (Gelach.) Die verdiende afstraffing belette niet, dat Pieter Daens voortdurend werd onderbroken en zijne stem door gerucht gesmoord. Leo Augusteyns, (een nieuw liberaal lid voor Antwerpen, die aangekondigd had, dat hij in de Kamer uitsluitend Vlaamsch zou spreken), vroeg alsdan het woord voor eene ordemotie: De heer Augusteyns (in 't Vlaamsch). Ik stel vast, dat telkens hier een Vlaming gebruik maakt van het grondwettelijk recht om zijne taal te spreken, er aan de rechterzijde gerucht wordt gemaakt. Welnu, ik stel den heer Voorzitter voor de vergadering te sluiten, iedermaal dat zulke tooneelen gebeuren. In latere dagen zal men zich niet genoeg verbazen over dien voorzitter der Kamer (Schollaert), die, in stede van de Vlaamsche redenaars te beschermen, ze straffeloos liet onderbreken en storen, en aan een nieuw lid, dat zijne bescherming inriep, toesnauwen dorst: ‘Gij hebt de leiding der vergadering niet. Zet u neer!’ Zet u neer! - schreef een Vlaamsch blad - dat zegt een schoolpedant aan een kleinen jongen, niet een Voorzitter der Kamer aan eenen volksvertegenwoordiger van het Belgische volk, | |
[pagina 280]
| |
die aandringt op het beschermen, van de grondwettelijke vrijheid der Kamerleden. 't Is schande! herhalen wij met den heer Daens. Het incident had overigens een vervolg in de zitting van 7 December 1906. Augusteyns stelde er eene nieuwe ordemotie in over het niet ernstig naleven der Gelijkheidswet door Kamer en Senaat: de Vlaamsche stukken, die aan de leden moesten medegedeeld worden, bleven of wel in 't geheel weg, of kwamen eerst lang na de Fransche teksten af. Hij besloot met de volgende scherpe woorden: Maakt dit alles deel uit van uwe parlementaire zeden? Zoo ja, dan zal ik mij veroorloven uit alle krachten te strijden, om die onrechtvaardige gewoonten te doen verdwijnen. En ik veroorloof mij van nu af te vragen, dat de documenten ons voortaan op denzelfden dag in de twee talen zouden geworden. Indien de Vlaamsche vertaaldienst te dien einde moet versterkt worden, men doe het. De wet over het gebruik der talen mag geen doode letter blijven. Het is van gewicht, dat de Kamer, die de wetten maakt, de eerste zij om ze te eerbiedigen en uit te voeren. Terwijl Augusteyns aldus sprak, hield het Bureel niet op gerucht te maken en, wanneer een nieuw clericaal lid voor Antwerpen, Adelfons Henderickx, het woord in 't Nederlandsch nam, moest hij van zijne plaats komen tot vlak vóór de bureeltafel en schreeuwen, om door de stenografen begrepen te worden. Hij ondersteunde de ordemotie van Augusteyns en drong vooral aan op het uitblijven der Vlaamsche stukken, hetgeen aan de dagbladpers deer Vlaamsche gewesten de kosten van eenen vertaaldienst oplegde, waar de Fransche pers vrij van was. Blijkbaar was het toenemend gebruik van 't Nederlandsch in de Kamer een doorn in 't oog van vele Walen en verfranschte Vlamingen, die er paal en perk aan zochten te stellen door gelach, gesis en gerucht. In eenen brief, gericht tot Julius Hoste en opgenomen in dezes Vlaamsche Gazet en Laatste Nieuws, schreef Pieter Daens in Februari 1907: Die verfranschte heeren der Kamer vonden er geen graten of beenen in, dat eene brok Vlaamsch weerklonk in de bespreking van Arbeid of Landbouw, wanneer op de banken der Kamer de leden | |
[pagina 281]
| |
dungezaaid zijn. Maar in de groote beraadslagingen wilden zij het niet gedoogen. Vandaar gelach en gerucht. Vandaar ook de samenzwering der Fransche gazetten om nauwelijks melding te maken van de redevoeringen in de Vlaamsche taal. In dien brief stelde Pieter Daens voor eene ‘Vlaamsche groep’ onder de Kamerleden van alle politieke richtingen te vormen tot verdediging van het taalrecht in het Parlement, zooals er andere groepen voor landbouw-, nijverheidsbelangen, enz., reeds bestonden. Vóór hem had ook Hellinckx (een nieuw Kamerlid voor Brussel) hetzelfde denkbeeld opgeworpen; doch het bleef bij vrome wenschen. Nochtans ware eene ‘Vlaamsche groep’ wel nuttig geweest, vooral bij de zoo verwarde bespreking over Coremans' wetsvoorstel in Juni-Juli 1907. | |
Dood van de Maere (1900)Doch keeren wij nu op onze stappen terug tot 1900. In dat jaar verloor de Vlaamsche Beweging eenen harer meest geëerbiedigde mannen: de Maere. Jhr August de Maere werd den 30 Januari 1826 te St-Nikolaas (Waas) geboren; maar zijn vader, een overtuigde Orangist, was na 1830 met zijn gezin naar Noord-Nederland uitgeweken, en de jonge de Maere ontving zijne opvoe- | |
[pagina 282]
| |
ding in Overijsel. Daarna had hij te Parijs in de École centrale gestudeerd en er zijn diploma van ingenieur verworven. In 1850 huwde hij met eene schatrijke Gentsche erfdochter en vestigde hij zich te Gent, waar hij naar den
Baron de Maere
naam zijner vrouw algemeen bekend stond als de Maere-Limnander. De liberale partij zond hem in 1857 naar den Gemeenteraad (gedurende jaren was hij schepen van openbare werken) en in 1866 naar de Kamer. Verkeerende in de wereld der verfranschte nobiljons en rijke fabrikanten, had de Maere, ondanks zijne Nederlandsche opvoeding, eerst hunne zeden en taal aangenomen. Alzoo sprak hij altijd Fransch in den Gentschen gemeenteraad, zelfs na 1869, toen zijn vriend Julius Vuylsteke er het gebruik onzer moedertaal weer ingevoerd had. Maar in 1867 was de Maere voorzitter van het IXe Nederlandsch Congres van | |
[pagina 283]
| |
Gent geweest, en zijn Nederlandsch hart van vroeger was er als het ware ontdooid. Sedertdien werd hij een van de voornaamste leiders der Vlaamsche Beweging. Zijne redevoering van 14 Januari 1869 in de Kamer is beroemd gebleven. Voor de eerste maal sedert 1830 werd het Vlaamsch vraagstuk op eene zoo verhevene, zoo buitengewoon breede als wetenschappelijke wijze besproken in het Belgisch Parlement. Maar noch de linkernoch de rechterzijde der Kamer waren alsdan in staat, om de kracht der bewijsvoering van de Maere te voelen en te erkennen. Ook was de bespreking erbarmelijk zwak, zoowel links als rechtsGa naar voetnoot(1). Wat al onzin in dien tijd in volle Kamer over de Vlaamsche Beweging ongestraft en zelfs onder luide toejuichingen kon uitgekraamd worden, zal alleen begrepen worden door dengene, die zich de moeite getroosten wil de armzalige antwoorden op de Maere's redevoering te herlezen van Kervyn de Lettenhove, Pirmez, De Fré, graaf de Theux en meer anderen, zonder zelfs De Laet en Coremans uit te zonderenGa naar voetnoot(2). In 1870, bij den val van het liberaal ministerie Frère-Orban, werd de Maere te Gent niet meer herkozen. Hij zeide vaarwel aan de politiek om zich verder aan meer onzijdige idealen te wijden. In 1877 stelde hij zich aan 't hoofd der bekende beweging voor het bekomen van eene zeehaven te Brugge, tot stoffelijke opbeuring der ‘doode maged’ aan het Noordzeestrand; in 1886 redde hij te Gent het bedreigde Gravenkasteel en bewerkte er de herstelling van; verder was hij nog voorzitter van drie Nederlandsche congressen, eenmaal te Brugge (1884) en tweemaal te Gent (1891 en 1899), alsmede voorzitter van de Zuid-Nederlandsche groep van het Algemeen Nederlandsch Verbond en voorzitter van den Vlaamschen Volksraad. | |
[pagina 284]
| |
Veel ophef maakte in 1894 zijne voortreffelijke rede over de rol der vrouw in de Vlaamsche Beweging, welke toespraak door hem in de Koninklijke Vlaamsche Academie werd gehouden. In Noord en Zuid, vooral in België, zoowel bij liberalen als bij clericalen, was de Maere, dien het katholiek ministerie in de laatste jaren zijns levens tot baron had verheven, even geliefd als geëerbiedigd. Overal was hij de aangewezen voorzitter en zijn voorzitterschap was ook overal als de olijftak van den vrede. Met hem als veldheer streed men steeds eendrachtig en blijmoedig. Zijne schitterende en fijne welsprekendheid, zijne ongemeene diplomatische begaafdheid en zijne verbazende menschenkennis waren van onschatbare waarde in de moeilijkste omstandigheden. Niemand kon hem hierin vervangen. Ook was het afsterven van den nog ongebogen 74jarigen grijsaard, den 6 October 1900 (op zijn kasteel te Aartrijke bij Thourout, waar hij zijne talrijke vrienden van Noord en Zuid zoo dikwijls en zoo gastvrij onthaald had) een onherstelbaar verlies en een algemeene rouw voor de Vlaamsche Beweging. Baron August de Maere was onder de duizenden edellieden van Vlaamsch België een der zeer dungezaaide, die aan het Vlaamsche volk diensten hebben bewezen; en hij bewees groote diensten. Daardoor verwierf hij zich eene eerste plaats in ons hart en in onze hedendaagsche geschiedenisGa naar voetnoot(1). Andere gebeurtenissen van 1900 waren: het optreden van vijf liberalen in den zuiver clericalen Brugschen Gemeenteraad, die er hunnen eed in de moedertaal aflegden en door hun voorbeeld al de leden der meerderheid meesleepten (Januari); de groote bijval van Benoit's Lucifer | |
[pagina 285]
| |
te Weenen (Maart); de galavertooning te Brussel tot viering van het 25jarig bestaan van het officiëel bezoldigd Nederlandsch tooneel van België's hoofdstad, in tegenwoordigheid van Prins Albrecht (22 Maart); het houden in het Gerechtshof te Antwerpen van het eerste Vlaamsch rechtskundig Congres onder het voorzitterschap van Flor. Heuvelmans en J. Vander Linden en onder het eere-voorzitterschap van Minister Vanden Heuvel, van de oud-ministers Begerem en Cooreman, van den stafhouder Stoop en van burgemeester Jan Van Rijswijck (24 Juni); en de verschijning te Brussel van het groot Zuid-Nederlandsch dagblad De Vlaamsche Gazet (14 November). | |
De uitbreiding der Vlaamsche persMen herinnert zich hoe ellendig het in de eerste jaren vóór en na 1830 gesteld was met de Vlaamsche drukpersGa naar voetnoot(1). Al de dagbladen, die in den staatkundigen pennestrijd der jaren 1820-1830 konden gerekend worden als van eenigen tel en gezag te zijn, waren in 't Fransch geschreven en daarenboven, bijna zonder uitzondering, door overgewaaide Franschen opgesteld. Die anti-Nederlandsche pers hielp niet weinig mede tot de scheuring van 1830, en na de Belgische Omwenteling bleef zij ijverig werkzaam in denzelfden geest. Het duurde nog lange jaren, voordat de Fransch-Belgische dagbladpers uit de handen der Fransche gelukzoekers in die van Belgische burgers overgegaan was. Wat de Vlaamsche pers betreft, zij liep nog in hare kinderschoenen. Te Gent had men de ‘moeder-gazet’, de aloude Gazette van Gend, gesticht in 1667. Te Antwerpen en in enkele andere steden trof men gelijkaardige oude-renteniers- of kwezelslectuur aan. Nochtans waren die aartsvaderlijke bladen, (die zelfs niet alle dagen verschenen, maar een-, twee- of driemaal ter week), het eerste toevluchtsoord der opkomende Vlaamsche Beweging. In de Gazette | |
[pagina 286]
| |
van Gend schoten Blommaert, Willems, Serrure, Van Duyse, Snellaert hunne eerste pijlen af tegen de almachtige Franskiljons, en dat blad bleef langen tijd een der best ingelichte onder de redactie van Willem Rogghé, Pieter Geiregat, Joz. Van Hoorde en hunne opvolgers. Men weet wat er in 1844-1845 gebeurd was bij de eerste poging om een zuiver Vlaamschgezind dagblad op te richten met Vlaemsch België te Brussel, opgesteld door De Laet, Sleeckx en Vandevelde. Het verscheen nagenoeg in het formaat der hedendaagsche Chronique en kostte 36 fr. 's jaars wegens het dagbladzegel. Die stoute poging was deerlijk mislukt en had een kapitaal van 20.000 fr. verslondenGa naar voetnoot(1). Kort na den val van dat Brusselsch eerste dagblad, richtte Frans Rens in 1846 te Gent met Heremans, Snellaert, Van Duyse en Degerickx een bescheiden veertiendaagsch klein blaadje op (De Eendragt), dat de tolk der Vlaamsche Beweging werd en tot in 1874 door Frans Rens in 't leven werd gehouden, zoolang hij zelf leefdeGa naar voetnoot(2). Het is een echt archief voor de geschiedenis van onzen strijd in die bange jaren. Schier te gelijk met de vredelievende Eendragt zag men in de jaren 40 te Antwerpen de op elkander zeer verbitterde en onderling zeer verdeelde Vlaamschgezinden als vijandige broeders op de heftigste wijze krakeelen in hune grove weekbladen: den liberalen Schrobber (1848) van Van Kerckhoven en Jan Van Rijswijck vader en den Roskam (1847-1848) van Conscience, De Laet en Lodewijk Vleeschhouwer. Deze laatste schitterde later in zijn geestig en vinnig weekblad Reinaert de Vos (1860-1866) met Pastoor Guido Gezelle en later Jaak De Pooter als medewerkers. Te Antwerpen had men overigens als groot orgaan der clericale partij Het Handelsblad, waar Aug. Snieders van 1845 tot 1889 aan verbonden bleef en waar hij eene zeer | |
[pagina 287]
| |
Vlaamsche kleur aan gaf, vooral sedert de zegepraal der Meeting in 1862. Ook de liberale partij in de Scheldestad had een Vlaamschgezind orgaan in De Koophandel (1864-1890), en Jan Van Rijswijck vader schitterde in zijn eigen blad De Grondwet (1857-1865) met Frans De Cort als medewerker. In 1848 richtten de liberale christen democraten van de school van den Franschman Prof. François Huet te Gent, met het geld van den rijken Constant Leirens, een goedkoop dagblad op, dat den christelijk-socialistischen titel De Broedermin droeg, met het Evangelisch motto: ‘Het Recht is de Souverein der wereld. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde bezitten’. Het werd opgesteld door uitstekende mannen, als de latere Gentsche hoogleeraar en schepen van onderwijs Gustaaf Callier, de latere Luiksche professors J. Stecher en Emile de Laveleye, de Gentsche geneesheer C.A. FredericqGa naar voetnoot(1) en hunne vrienden, die de volkstaal gebruikten om hunne vooruitstrevende gedachten onder het Vlaamsche volk te zaaien. Het formaat was even nederig als dat van Vlaemsch Belgie. Na de reactie van 1850-52 werd De Broedermin veel gematigder en vervormde zich later in De Stad Gent (1859), die met Felix Boone en den geestigen Napoleon Destanberg het Vlaamsch officiëel orgaan der liberale partij in de Arteveldestad werd. Daartegenover stelde de clericale Vlaamschgezinde bankier Aug. Dael zijne Beurzen-Courant (1856), opgesteld door advocaat Karel Van Acker en daarna door Frans De Potter, welke laatste in 1859 de liberale partij verlaten had om tot de redactie der Beurzen-Courant over te gaan. Dit blad werd later in Het Fondsenblad (1870) herdoopt, eigendom van kanunnik Verschueren, met Frans De Potter, A.V. Bultinck, Karel Lybaert, enz., als opstellers. | |
[pagina 288]
| |
In de kleinere steden stelden de beide partijen zich tevreden met weekbladen, waaronder De Lierenaar (1857) van Tony Bergmann schitterde door de pittige hoofdartikels van den schrijver van Ernest Staas; en, na zijnen dood in 1874, werd dat wekelijksch apostolaat voortgezet door zijnen grijzen vader, tot diens laatsten adem in 1893. De Lierenaar vierde in 1907 zijn 50jarig bestaan met een aandoenlijk feestnummer aan beider nagedachtenis gewijd. Ook de Gazette van Dendermonde, van 1870 tot 1905 door Aug. De Schepper opgesteld, bewees goede diensten aan de Vlaamsche liberale beweging. Tot eigene weekbladen, onafhankelijk van de leiders der beide staatspartijen, namen de Vlaamschgezinden van Gent, Antwerpen, Brussel en Brugge ook hunne toevlucht. Alzoo kreeg men te Gent in 1867 Het Volksbelang met Julius Sabbe, J. De Vigne, Max Rooses, Julius Vuylsteke, Ad. Hoste, Prof. Heremans, Arthur Cornette, Willem Rogghé, E. en R. De Clercq, H. en V. De Hoon, Camiel Siffer, Prayon, enz., als achtereenvolgende medewerkers. Te Brussel kwam in 1869 De Zweep op met Julius Hoste, Emm. Hiel, Frans De Cort, enz.; te Brugge in 1874-1880 De Halletoren (maandblad) met Julius Sabbe, Aug. Vander Meersch, Karel De Flou, Leo Van Gheluwe, A. Nelis, en in 1880 De Brugsche Beiaard met Julius Sabbe, Leo Van Gheluwe, Alb. Thooris, enz.; te Antwerpen, Recht door Zee (1870) met H. Lenaerts, Jan Florus, Julius De Geyter, Aug. Michiels, J. Blockhuys, Flor. Van der Ven, H. Van den Bosch, enz.; Het Recht (1874-1894) met G. Schoiers, Jul. en Edm. Van Herendael, H. Wera, Flor. Peeters, enz.; en vooral de schitterend opgestelde Kleine Gazet (1880-1888) met Jan Van Rijswijck zoon, Max Rooses, Flor. Van der Ven, Julius De Geyter, Pol De Mont, H. Baelden, enz.; te Brussel Flandria (1885) met Hip. Haerinck, Emmanuel Hiel, Frans Reinhard, enz., en De Flamingant (1889) met Prayon, A. De Smet, F. De Veen, Th. Coopman, enz.; verder De Nijptang (1898) en Ons Recht (1899) te Antwerpen met Adolf Pauwels, Flor. Heuvelmans, Adelfons Henderickx, Leo Bouchery, Jos. Van den Broeck, enz. | |
[pagina 289]
| |
Aan deze Vlaamschgezinde bladen hebben schier al onze dichters en prozaschrijvers van naam hunne onbezoldigde medewerking sedert 1830 verleend. Bij 't doorloopen van de verzamelingen dier weekbladen treft menig stuk van hooge en blijvende waarde, dat er in begraven ligt en wellicht voor altoos verloren. Tot hiertoe is daar zeer weinig uit opgedolven. Max Rooses heeft merkwaardige bloemlezingen uitgegeven uit de pittige hoofdartikels van de twee Jan Van Rijswijck's (uit De Koophandel, De Grondwet en De Kleine Gazet) en enkele kristalheldere vertoogen van Julius Vuylsteke uit Het Volksbelang werden in zijne Verzamelde prozawerken herdrukt. Uit de dagbladartikels van Willems, Conscience, Sleeckx, Heremans, Van Beers, Guido Gezelle, Peter Benoit, De Geyter, Vleeschhouwer, Aug. Snieders, Nap. Destanberg, Tony Bergmann, Willem Rogghé, Max Rooses, J. De Vigne, Julius Sabbe, Arthur Cornette, Prayon, Pol De Mont en meer anderen zouden bloemlezingen te maken zijn, die zeker meer dan een verrassend meesterstukje voor de vergetelheid redden zouden en in elk geval een spiegel zouden zijn van den Vlaamschen strijd sedert 't jaar dertig. | |
De kleine centenbladen en de groote burgersbladenMet den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-71, die ook de onderste lagen der Vlaamsche bevolking roerde, zag men onbeduidende, maar veelgelezen Vlaamsche centenblaadjes opkomen. Het allereerste was het onzijdig Volksblad (1870) te Gent, door den drukker De Busscher gesticht. Het werd er weldra gevolgd door den clericalen Gentenaar (1879), waarbij met veel talent Het Morgenblad van Willem Rogghé (later herdoopt in Het Vaderland van Hendrik Keurvels) zich kwam voegen, en kort daarna VooruitGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 290]
| |
(1884), het merkwaardig centenblad der Gentsche socialisten Van Beveren, Anseele, Paul De Witte, Hardyns en Amatus Bogaerts, alsmede de organen der christene democraten Het Land van Aalst van Pastoor Daens en zijn broeder Pieter, en Het Recht van Hector Plancquaert,
Julius Hoste
benevens Het Volk (1890), te Gent, orgaan der tamme christene democraten, geleid door Jhr Arthur Verhaegen. Te Brussel stichtten de beide oude Staatspartijen elk een centenblad, bestemd om over geheel Vlaamsch België verspreid te worden: de clericalen in 1885 Het Nieuws van den Dag, en de liberalen Het Laatste Nieuws, dat weldra onder het bestuur van den eigenaar Julius Hoste en van Bert Leen eene ongemeene vlucht nam en het meest | |
[pagina 291]
| |
verspreid liberaal volksblad van Vlaamsch België is geworden. In 1890 richtten de Antwerpsche clericalen ook een centenblad op: De Gazet van Antwerpen, over gansch het Vlaamsche land bij duizendtallen verspreid. Al deze goedkoope bladen, die meestendeels zeer Vlaamschgezind waren, verkregen veel invloed op den minderen man, die sedert 1892 het algemeen kiesrecht heeft bekomen; maar de middel- en hoogere stand van Vlaanderen bleef schier uitsluitend Fransche dagbladen lezen. Voor de meer ontwikkelde Vlaamsche burgerij stichtten de clericalen, naast hun oud Antwerpsch orgaan Het Handelsblad (1844), in 1888 te Brussel Het Land met J. Ramaeckers, Hip. Haerinck, Edw. Coremans jr, enz., dat wegens gebrek aan kapitaal en aan eene goede redactie reeds in 1890 uitstierf. De Antwerpsche liberalen, die sedert 1864 den Koophandel hadden met J. Bruylant en Paul Billiet, hervormden en verbeterden hem, door het bijeenbrengen van een aanzienlijk kapitaal, tot een belangrijk persorgaan in De Nieuwe Gazet (1897) met Ant. Moortgat, Aug. Monet en Fl. Burton als bestuurders, bijgestaan door de beste liberale letterkundigen der Scheldestad. Eindelijk dorst de voortvarende Julius Hoste zijne dagelijksche Vlaamsche Gazet in November 1900 te Brussel oprichten met een talrijke redactie: Julius Hoste vader en zoon, Bert Leen, Karel Bogaerd, Leonce Du Catillon, De Boek, Piet Van Assche, Steven Prenau, Aug. Gittée, Georges Eekhoud, enz., en in een grooter formaat dan ooit te voren voor een Vlaamsch blad werd gebruikt. Bij het verschijnen der Vlaamsche Gazet schreef Het Volksbelang: Dat er zeventig jaren noodig waren na 1830 om zulk een Vlaamsch orgaan van groot formaat en algemeene beteekenis te bekomen, bewijst genoeg hoe traag en langzaam de herleving van eenen kwijnenden volksstam onvermijdelijk geschieden moet; want de stand der dagbladpers is in onze negentiende eeuw als het ware de zekerste maatstaf voor de leefbaarheid en de beschaving van een volk. | |
[pagina 292]
| |
pers al even gebrekkig en wellicht nog gebrekkiger voorkomt, wanneer men haar vergelijkt met de Hollandsche; wanneer men, bij voorbeeld, onze Indépendance of Flandre libérale of Bien Public vergelijkt met de Nieuwe Rotterdamsche Courant, met Het Handelsblad van Amsterdam, met Het Vaderland van 's Gravenhage of zelfs met dagbladen van provinciesteden van den tweeden of den derden rang als De Arnhemsche Courant. De Vlaamsche pers is stellig nog niet wat ze zijn moest; maar toch mag men vaststellen, dat zij met reuzenschreden is vooruitgegaan. Hare centenbladen worden door de werklieden, boeren en kleine burgers over geheel Vlaamsch België en zelfs onder de Vlamingen van het Noorderdepartement van Frankrijk bij duizendtallen gelezenGa naar voetnoot(1). Alzoo worden de drie meest verspreide Vlaamsche centenbladen (het clericaal Nieuws van den Dag en het liberaal Laatste Nieuws, beide te Brussel, en de clericale Gazet van Antwerpen) elk dagelijks op meer dan 65.000 nummers gedrukt; en andere volksbladen drukken te Antwerpen, te Gent en elders op 25.000, 15.000, 10.000 exemplaren daagsGa naar voetnoot(2). Als men bedenkt, dat in 1846, het meestgele- | |
[pagina 293]
| |
zen Vlaamsch blad (Den Vaderlander van Gent) maar een duizendtal abonnenten hadGa naar voetnoot(1), dan zal men niet ontkennen, dat er sedert dien tijd veel werd gewonnen. Alleen de Vlaamsche middelstand en aristocratie hechten nog algemeen aan hunne plaatselijke Fransche bladen en vooral aan de Brusselsche, die bijna zonder eenige uitzondering heftig anti-Vlaamsch zijn. Die dagelijksche lectuur van Brusselsche aanvallen en kwinkslagen tegen ‘la moedertaal’ versterkt onze Franskiljons in hunne bekrompene vijandigheid tegen de Vlaamsche Beweging, terwijl zij aldus iederen dag hun wachtwoord uit ‘la capitale’ ontvangen, om zich niet boven hun volk, zooals zij wanen, maar buiten hun volk te bewegen. In de laatste verkiezingen en op andere gewichtige oogenblikken is het overigens gebleken, dat de groote meerderheid der Vlamingen naar hare Vlaamsche pers veel meer luistert dan naar de vroeger toongevende Fransche, die nog schier uitsluitend anti-Vlaamschgezind is gebleven. Dat ook getuigt voor de stijgende macht der Vlaamsche Beweging. | |
Dood van Peter Benoit (1901)Nog geen half jaar na den dood van Baron de Maere verloor de Vlaamsche Beweging haren Peter Benoit op 8 Maart 1901. Sedert Hendrik Conscience's afsterven in 1883, had zij geen gevoeliger verlies geleden; want na Conscience's verdwijning was Peter Benoit ontegensprekelijk de grootste figuur van onzen stam in Zuid-Nederland, de Vlaamsche | |
[pagina 294]
| |
kunstreus, waar iedereen, groot en klein, met eerbied en liefde naar opzag. Wij hebben reeds zijne loopbaan als kunstenaar geschetstGa naar voetnoot(1). Die geniale zoon van eenen armen sluismeester uit Harelbeke, in eene der oudste, maar kleinste steden van Vlaamsch België opgegroeid te midden der Leieboeren, heel dicht bij het slagveld der Gulden Sporen, speelde eene vorstelijke rol in zijn vaderland. Tot het gebied der muziek had hij onzen taalstrijd weten uit te breiden. Voor zijn ideaal der nationale Nederlandsche toonkunst stond hij overal in de bres, kloek en vierkant, met zijn forsch lichaam, zijne breede schouders, zijnen stierennek, zijnen krachtigen leeuwenkop, zijnen arendsneus, zijne groote strakke oogen en zijn plat afhangend haar. Strijden was zijn leven. Alzoo schaarde hij rondom zich in Noord en Zuid eene aanzienlijke keurbende van muzikale volgelingen en leeken, die in hem geloofden en hem hartstochtelijk aanhingen. Alzoo werd hij eene aangrijpende reuzenfiguur in de Vlaamsche Beweging. Tweemaal in zijn leven stroomde het Vlaamsche volk met duizenden naar Antwerpen om hem in 't openbaar hulde te brengen: in 1892 bij 't jubelfeest zijner Vlaamsche Muziekschool en in 1897 bij hare eindelijke verheffing tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium. Alleen aan Conscience is dat ook te beurt gevallen; want hij en Conscience alleen hadden het hart der Vlamingen, ieder op zijne manier, veroverd. Hun beider roem alleen was tot onder het dak van den werkman der steden en tot in de hut van den boer gedrongen. Peter Benoit was 63 jaar oud, toen hij in 1897 te Antwerpen zijn grootsten laatsten triomf beleefde. Hij had het | |
[pagina 295]
| |
toppunt van den roem bereikt en scheen ook op het toppunt van het geluk te staan; maar dan begon integendeel het smartelijk tijdvak van zijn leven. Hij had nog met allerlei kleingeestige moeilijkheden te kampen, zijne gezondheid was geschokt, zijne wilskracht verzwakte, zijn scheppingsvermogen was gestremd. Weldra zag hij alles in 't zwart en begon hij zelfs te lijden aan eene soort van vervolgingsvrees, toen de dood den sterken Vlaamschen reus barmhartig kwam neervellen. Naast Conscience werd hij op het Kielkerkhof te Antwerpen begraven, en ten derde male zag men duizenden Vlamingen naar de Scheldestad hem ter eere toegestroomd, om zijn lijk als het ware in triomf naar zijn graf te gaan dragen. Het was eene echt koninklijke begrafenis, als die van Conscience in 1883. Andere gebeurtenissen waren in 1901 nog: het scheuren der Vlaamsche telegrammen door de Franschgezinde officieren der eeretafel op een groot banket der Burgerwacht, te Brussel aan Prins Albrecht aangeboden (Januari); de algemeene sympathie door Vlaanderen betoond bij het huwelijk van koningin Wilhelmina der Nederlanden, die ten onzent alle harten gestolen had met aan den grijzen President Krüger het Nederlandsch oorlogsschip Gelderland te zenden, om naar Europa over te komen (Februari); het tienjarig jubelfeest der Vlaamsche Opera te Antwerpen (id.); de rouw in Vlaanderen over het afsterven van den grooten Noord-Nederlandschen tooneelspeler Willem van Zuylen (id.); de benoeming van den Vlaamschonkundigen graaf d'Ursel tot gouverneur van West-Vlaanderen (id.); de aanstelling van Jan Blockx als opvolger van Peter Benoit aan 't hoofd van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te Antwerpen (Mei); de verschijning der jubeluitgave (de 25e) van Willem De Mol's Ik ken een lied, door het Willems-fonds opgedragen aan koning Leopold II (Augustus); het 25jarig jubelfeest der werkzaamste afdeeling van het Willems-fonds te Nieuwpoort en van haren grijzen voorzitter P. De Swarte (id.); het 26e Nederlandsch Congres te Nijmegen (id.); het vieren te Brussel van de 25e verjaring der stichting van het Davids-fonds (Juni) en | |
[pagina 296]
| |
te Gent van de 50e verjaring der stichting van het Willems-fonds (October); de dood te Luik van D. Sleeckx, ruim 83 jaar oud, den laatst overgebleven veteraan onder de stichters der herboren Nederlandsche letteren in Vlaamsch België na 1830 (id.); de wisseling van Vlaamsche telegrammen tusschen Burgemeester Jan Van Rijswijck namens de stad Antwerpen en Prins Albrecht bij de geboorte van diens eersten zoon (November); de beslissing van den Antwerpschen Gemeenteraad om eenen nieuwen schouwburg voor de Nederlandsche Opera te bouwen met een eerste crediet van een half millioen (December). | |
Het halfeeuwfeest van ‘'t Zal wel gaan’ (1902)De Vlaamsche Beweging is rijk aan jubelfeesten. Een der eigenaardigste was in dien tijd het halfeeuwfeest van 't Zal wel gaan, te Gent op 22, 23 en 24 Maart 1902 gevierd. Dat taalminnend Studentengenootschap der Gentsche Hoogeschool, in 1852 door Julius Vuylsteke en een paar studiemakkers aan het atheneum gesticht en twee jaar later naar de universiteit overgebrachtGa naar voetnoot(1), was de kweekschool geweest der vrijzinnige Vlaamschgezinden, die het Willems-fonds, de Vlaamsche liberale kiesvereenigingen, de Vlaamsche liberale pers, de Vlaamsche University extension, het Algemeen Nederlandsch Verbond en meer andere heilzame instellingen in Vlaamsch België hebben opgericht of uitgebreid en in stand gehouden. Ook de beweging tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool heeft oneindig veel te danken aan de 't Zalwelganers, oude en jonge. Gehechtheid aan de moedertaal, antipaapsche geest en Nederlandschgezindheid, onafscheidbaar van elkander, is de familietrek van al de achtereenvolgende ge- | |
[pagina 297]
| |
slachten in 't Zal wel gaan gevormd. Hun invloed is op de Vlaamsche Beweging beslissend geweest. Te recht schreef Het Volksbelang: De geschiedenis zal later getuigen, dat de liberale partij in onze gewesten van eenen gewissen ondergang werd gered door de 't Zalwelganers en hunne geestverwanten, die in het verkwezeld Vlaanderen de liberale beginselen door middel der moedertaal hebben doen wortel schieten tot in de onderste lagen van ons volk. De helden van het jubelfeest van 't Zal wel gaan, dat te gelijk zeer ernstig en zeer studentikoos bleef, waren natuurlijk de grijze stichter Julius VuylstekeGa naar voetnoot(1) met zijne twee laatst overgeblevene tijdgenooten uit de jaren 50, Leo Van | |
[pagina 298]
| |
Aelbroeck en Prosper Claeys, en met zijne waardige volgelingen Julius Sabbe, Julius De Vigne en Dr Karel Barbier, van Veurne, die als voorzitter van den Bond der oud-leden het feest van 't Zal zoo knap en zoo gemoedelijk leidde. Al de vrijzinnige studentenkringen van Gent en de taalminnende studentengenootschappen van Brussel, Luik en Antwerpen hadden zich laten vertegenwoordigen door hunne afgevaardigden. Ook het Amsterdamsche Studentencorps en de redactie van het Noord-Nederlandsch studentenweekblad MinervaGa naar voetnoot(1) van Leiden hadden uit Holland eene deputatie gezonden. Op het feest werden door eene reeks van sprekers, behoorende tot al de geslachten van 't Zal wel gaan, humoristische verslagen uitgebracht over de lotgevallen van het Genootschap tijdens de afgeloopen halve eeuw. Wat de studenten betreft, zij besloten de feestelijkheden met een uitstapje naar Brugge, dat in de stille schilderachtige stad van Breidel en de Coninc grooten ophef maakte om allerlei redenen. | |
De zaak van Zuid-AfrikaPlotseling werd in 1899 de aandacht der Vlamingen op Zuid-Afrika nogmaals gevestigd. Sedert lang voelden zij veel voor hunne taalbroeders aan de overzijde van den Evenaar; maar nu werd het eene hartstochtelijke liefde. De Hollander HamelbergGa naar voetnoot(2), die lange jaren in Zuid-Afrika had doorgebracht en als consul-generaal van den Oranje-Vrijstaat naar Nederland was teruggekeerd, had | |
[pagina 299]
| |
reeds in 1875, op het 14e Nederlandsch Congres te Maastricht, aan de Hollanders en Vlamingen met nadruk herinnerd, dat de Boeren aan de overzijde van den Evenaar hunne stam- en taalbroeders zijn en door hen minder verwaarloosd zouden moeten worden. Sedertdien was eerst in Noord-Nederland, daarna in Vlaamsch België eene warme sympathie voor de Boeren ontstaan. In Vlaanderen waren in de jaren 70 Het Volksbelang en het Willems-fonds de eerste apostelen geweest dier Boerophilie, die zich vooral in 1881 ten onzent lucht gaf door een groot petitionnement aan het volk en de regeering van Engeland, waar de namen van Julius De Geyter, Aug. Michiels en Flor. Van der Ven te Antwerpen en van Prof. Émile de Laveleye te Luik, onafscheidbaar aan verbonden zijn geblevenGa naar voetnoot(1). Transvaal had alsdan van het Ministerie Gladstone de erkenning zijner duurbevochten onafhankelijkheid verkregen en bloeide verbazend; Oranje-Vrijstaat ging ook met rassche schreden vooruit, en de Kaapkolonie, alhoewel in de macht der Engelschen, toonde evenzoo eene stijgende neiging om zich insgelijks te ontwikkelen in eenen Nederlandschen geest. Eene heerlijke toekomst scheen aldaar, in het ver verwijderde Zuid-Afrika, voor onzen stam en voor onze taal weggelegd, met mannen van hooge beteekenis als Burgers, Krüger, Reitz en Steijn. Dat kon het imperialistisch jingoïsme in Engeland niet ongestoord laten gebeuren. In vollen vrede waagde Dr Jameson zijnen gewapenden inval tegen Transvaal, met het geld van den milliardair Cecil Rhodes en met de oogluikende goedkeuring der Engelsche conservatieve Regeering (Januari 1899). De Zuid-Afrikaansche Republiek geregeerd door den grijzen President Krüger, sloeg dien aanval gemakkelijk af en schonk grootmoedig genade aan Dr Jameson, die met de wapens in de hand krijgsgevangen was genomen. Doch de Engelsche minister Chamberlain knoopte kort daarna met President Krüger godtergende | |
[pagina 300]
| |
diplomatische onderhandelingen aanGa naar voetnoot(1), die uitliepen op den wraakroependen oorlog tegen Transvaal en Oranje-Vrijstaat (October 1899). En terwijl de twee grootste dichters van Engeland, Swinburne en Kipling, hunne lier stemden om het nationaal jingoïsme in echt barbaarsche tonen op te hitsen, steeg een kreet van afschuw en verontwaardiging op in Europa en zelfs in de Vereenigde Staten over het uitbreken van dien ongelijken kamp tegen de vrijheid der Zuid-Afrikaansche Boeren. In Nederland en in Vlaamsch België voelde men daarenboven, dat die Zuid-Afrikaanders bloed van ons bloed en vleesch van ons vleesch zijn. Het was als een electrische schok, die het geheele volk van hoog tot laag deed trillen. In België waren het alleen eenige Franskiljons, beursmannen en nijverheidsbarons, die koel bleven of zich zelfs onbeschaamd voor Engeland verklaarden. In het rijke Nederland opende men eene volksinschrijving, die honderdtallen duizenden guldensGa naar voetnoot(2) opbracht. Aan 't hoofd teekende Koningin Wilhelmina. In België, waar de officiëele wereld met den Koning en de financiemannen integendeel niet meedeed, vloeiden nochtans de geldoffers ook milddadig toe voor de bedreigde Boeren. Het Laatste Nieuws en Le Petit Bleu van Brussel openden inschrijvingslijsten in de hoofdstad; te Antwerpen en te Gent, ja schier overal zamelde men gelden in, onder de leiding van het Algemeen | |
[pagina 301]
| |
Nederlandsch Verbond. Uit Antwerpen werd in December 1899 eene Belgisch-Duitsche ambulantie naar Transvaal gezonden. Te gelijk vernam men uit Zuid-Afrika de zoo snel opeenvolgende, zoo schitterende en schier ongelooflijke overwinningen der heldhaftige Boeren op de Engelsche huurlegers, die als sneeuw smolten en in Januari 1901 aan Engeland reeds meer dan 5 milliarden gekost hadden. Daarbij overmeesterde een gevoel van rechtmatigen trots de Hollanders en de Vlamingen. Het Volksbelang schreef lyrisch: De Boeren, aangevoerd door Joubert, Cronjé, Botha, Delarey, Christiaan De Wet, Kruitzinger, enz., waren slechts 18.000 a 20.000 man sterk tegen 250.000 Engelsche huurtroepen. Hun strijd herinnerde aan de heldendaden van 't oude Griekenland tegen de legers der Perzen. Die algemeene sympathie gaf zich lucht door het aannemen van moties ten voordeele van een scheidsgerecht tusschen Boeren en Engeland in de gemeenteraden onzer groote en kleine steden, zoowel Waalsche als Vlaamsche: Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Luik, Ieperen, Dinant, Ath, enz., enz., alsook in onze provincieraden. In Maart 1901 was het als eene ontploffing van meewarigheid, | |
[pagina 302]
| |
toen de grijze President Krüger, te Marseille ontscheepte en, te Parijs triomfantelijk onthaald, ons land daarna langs de Waalsche gewesten doorreisde, om den Duitschen Keizer te gaan vermurven, doch te Keulen door
President Krüger
een ijskoud telegram van Keizer Willem werd teruggezonden en naar Holland de wijk nam, waar de jonge Koningin hem met groote blijken van waardeering ontving. Zuid-Afikaanders hielden alom in België voordrachtenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 303]
| |
die de geestdrift voor de Boeren steeds stijgen deden; maar daarbij kwamen nog het afgrijzen en de verontwaardiging over de onmenschelijke behandeling van nagenoeg 60.000 vrouwen en kinderen in de gedwongene concentratiekampen, door den Engelschen veldheer Lord Kitchener in Zuid-Afrika ingerichtGa naar voetnoot(1), terwijl de gewapende mannelijke bevolking zegevierend het veld behield. | |
De Boerenzaak in de Kamers (1901)In de Belgische Kamer werd eene motie ten voordeele der Boeren zonder moeite aangenomen; maar in den Senaat werd zij, den 21 Mei 1901, verworpen met 37 stemmen tegen 22, dank zij de laffe houding van het clericaal ministerie en van zijne meerderheid, gesteundGa naar voetnoot(2) door eenige Anglomanen der linkerzijde als Montefiore Levi (een Engelschman van geboorte), burgemeester De Mot van Brussel, den Luikerwaal Dupont en graaf Goblet d'Alviella, een anders zoo voortreffelijk man; terwijl integendeel Pastoor Keesen en de socialist Lafontaine den moed hadden geheel de waarheid onbeschroomd te zeggen over de afschuwelijke | |
[pagina 304]
| |
‘folterkampen’ en over het stelselmatig verbranden van 634 hoeven op achttien maanden tijds. In November kwam de zaak van Zuid-Afrika opnieuw ter sprake in de Kamer. De socialist Vander Velde interpelleerde de Regeering over het lot der gemartelde en uitgehongerde vrouwen en kinderen der Boeren in de concentratiekampen; maar de minister van Buitenlandsche Zaken de Favereau weigerde er eenig antwoord op te geven en de bespreking werd tot in December verschoven. Dit debat over de Boerenkampen (12 en 19 December 1901) was buitengewoon roerend en ten slotte zeer vernederend voor ons clericaal ministerie en zijne Kamermeerderheid. De ondervraging werd gedaan door den leider der socialisten Vander Velde, die niet alleen blijken gaf van zijn bekend schitterend redenaarstalent, maar ook bewees een man van hart te zijn. Sedert 1830 werden in het Belgische Parlement niet veel zoo verhevene en aandoenlijke redevoeringen uitgesproken. Ook maakten Vander Velde's woorden eenen diepen indruk en deden meer dan eens eene rilling van afschuw en medelijden door de Kamer loopen. Zijne hulde aan het Engeland der politieke vrijheid, der volksregeering, der godsdienstige verdraagzaamheid, der afgeschafte slavernij, der vrijzinnige wetten op het handelsverkeer, der ingrijpende beschermingswetten ten voordeele der zwakken op sociaal gebied; zijne hulde aan het Engeland van John Bright, Richard Cobden en Gladstone bleef borg voor zijne gevoelens van achting en genegenheid jegens dat groot volk, in wiens schoot hij, zooals hij er aan herinnerde, zijne jonge levensgezellin had gevonden. Maar het oude Engeland der vrijheid en der edele idealen was geworden het Engeland van Chamberlain, Cecil Rhodes en Kitchener. Met de stukken uit het officiëel diplomatisch Blue Book der Engelsche Regeering, met de onthullingen van eene Engelsche heldin, Miss Hobhouse, met het verslag der consuls van Oostenrijk, Italië, Nederland, enz., te Pretoria, bewees Vander Velde zonder eenigen bombast, maar met woorden van eene schitterende eenvoudige echte welsprekendheid, hoe dringend het was, dat | |
[pagina 305]
| |
Europa eindelijk tusschenkwam, om aan de verschrikkelijke sterfte in de Boerenkampen paal en perk te stellen, krachtens de bepalingen der Vredesconferentie van Den Haag. Er waren oogenblikken, dat men de Kamerleden zag verbleeken van aandoening en verontwaardiging, als bij voorbeeld toen de spreker zei: De sterfte in de Boerenkampen is ongehoord. In één jaar zijn er op 54.000 kinderen 22.000 gestorven. In ééne maand, in September 1901, stierven er 1.964, dus 432 op 1000. Als dit alzoo voortduurt, zijn er slechts twee jaar noodig om al de kinderen der Boeren in de kampen uit te moorden. Vooral Vander Velde's laatste woorden waren roerend welsprekend: Een tweetal weken slechts scheiden ons van Kerstdag. Dat de Engelsche moeders, als ze weldra rondom den eeuwenouden Kerstboom zullen vergaderd zijn, denken aan die in rouw gedompelde moeders van Transvaal. Bij het kaarslicht van Kerstdag zullen zij misschien bezig zijn met het naaien van het lijkkleed harer kinderen. Enkele dagen nog scheiden ons van den verjaardag van Hem, die, negentien eeuwen geleden, zei: Misereor super turbas. Dat ons medelijden ook ga tot die lijdende volksmassa's! Laat ons allen, door ééne zelfde gedachte bezield, er voor zorgen, dat er in gansch Europa eene machtige strooming van solidariteit ontsta, opdat alle volkeren zich vereenigen in afwachting, dat de dag aanbreke, waarop in plaats van vijandige natiën, er nog slechts volkeren zullen bestaan, die met elkaar bevriend zijn en waar menschlievendheid het hooge woord zal voeren. Daarop antwoordde de Minister van Buitenlandsche Zaken de Favereau met eene erbarmelijke redevoering, beneden alle critiek als vorm en toon, echt beschamend voor den goeden naam van België. De Vigne gaf alsdan eene prachtige repliek, waarin hij, met de onverbiddelijke strengheid van eenen rechter, de houding der clericale Regeering aan de kaak stelde. Ziehier den aanhef dier rede: De heer De Vigne. Te recht herinnerde de heer Vander Velde, dat de taal der Boeren ook de onze is; en volgaarne zou ik mij van die taal bedienen, mochten de omstandigheden het veroorloven. Doch... | |
[pagina 306]
| |
De heer De Vigne. De heer minister van Buitenlandsche Zaken zou mij niet verstaan. Daarna toonde De Vigne onwederlegbaar aan, dat de zaak der Boerenkampen buiten de eigenlijke politiek van Engeland lag en een vraagstuk was van zuivere menschelijkheid. Ook hij wist de Kamer diep te vermurwen: Miss Hobhouse verhaalt, dat zij in een kamp van Zuid-Afrika een aantal kinderen zag, die aan roodvonk leden en er geen ander hospitaal was dan eene tent met twee bedden. Het meerendeel der kinderen lagen op den grond. Zij bood aan, eene ziekenverpleegster en beddekens te doen komen op eigene kosten, wat haar dan zonder moeite werd toegestaan. Miss Hobhouse vertrok vervolgens voor eenigen tijd, en, toen zij terugkwam, vernam zij, dat de Regeering van de Kaap aan den bevelhebber van het kamp geseind had om te vragen, of die zending wel noodig was. Daar de bevelhebber neen had geantwoord, werd de ziekenverpleegster niet gezonden. (Uitroepingen.) Daarna kwamen nog twee liberalen (Van de Walle en Janson) op hunne beurt eene lans breken ten voordeele der vrouwen en kinderen onzer Transvaalsche broeders. Maar de clericale rechterzijde antwoordde bij monde van den Antwerpschen clericaal Delbeke met een harteloos Non | |
[pagina 307]
| |
possumus. Zeer breed, al te breed mat de redenaar de onloochenbare diensten uit, die Engeland aan België heeft bewezen (hetgeen den socialist Demblon te recht deed uitroepen: ‘Erkentelijkheid vergt geene lafheid!’) en Delbeke besloot met deze bombastische uiting van eene echt verachtelijke platbroekerij: Ongetwijfeld kan dit niet beletten, dat gevoelens van medelijden, rechtvaardigheid en recht in ons volk niet te dempen zijn. Doch ik zeg tot de Regeering en tot de Kamer: Wat er ook gebeure, doet nooit iets onherstelbaar jegens Engeland! 't Ware een aanslag tegen het vaderland en tegen het volk zelf. Wanneer het weldra tot berusting zal zijn gekomen, zon het u dat voorzeker niet vergeven! (Zeer wel, rechts.) Op die woorden werd de beraadslaging tot de volgende week verdaagd. Bij de herneming der bespreking traden de twee voornaamste staatslieden der clericale meerderheid op, Beernaert en Woeste, de eerste met schroomvallige bezadigdheid, de tweede met wraakroepende hardvochtigheid. Woeste, die beweerde, dat de Belgische onzijdigheid eene stelselmatige laffe onthouding vereischte in alle buitenlandsche zaken, had de harteloosheid de volgende dagorde voor te stellen: De Kamer, doordrongen van de plichten aan België door zijne onzijdigheid opgelegd, en overtuigd dat de oorlogsvoerenden zich om de rechten der menschelijkheid bezorgd toonen, gaat over tot de dagorde. Vander Velde had integendeel zijn eerste voorstel tot het uiterste gemilderd om het voor iedereen aanneemlijk te maken. Het luidde als volgt: De Kamer, diep ontroerd door het ongewoon bedrag der sterfte en inzonderheid door de sterfte der kinderen in de kampen van Transvaal en Oranje, drukt den wensch uit, dat de maatregelen, door de Engelsche Regeering genomen om die sterfte te verminderen, doeltreffend zouden zijn, en gaat over tot de dagorde. Het clericaal Ministerie kantte zich halsstarrig tegen die zoo gematigde platonische verklaring en nam alleen de eenvoudige dagorde aan, waarbij zich Woeste aansloot | |
[pagina 308]
| |
onder het spotgelach der oppositie. De eenvoudige dagorde werd dan ook aangenomen met 51 stemmen (al de clericalen met den eenigen Antwerpschen liberaal Frederik Delvaux) tegen 46 (liberalen en socialisten, benevens den eenigen christen democraat De Backer) en ééne onthouding (de clericaal Colfs). De Minister van Buitenlandsche Zaken had verklaard de eenvoudige dagorde bij te treden, ‘omdat zij de thesis in zich bevat, dat België in 't buitenland niet mag tusschenkomen, als zijne belangen geen gevaar loopen.’ Zulks was de onzedelijke zedeles van dit zoo beschamend Kamerdebat, dat in geheel het land, bij groot en klein, ook bij de meeste clericalen, eene algemeene afkeuring en bij de verbitterden eenen diepen walg verwekte. | |
De Boerengeneraals in Vlaanderen (1902)Het jaar 1902 brak aan en angstig stelde men zich de vraag, ondanks de schitterende zegepralenGa naar voetnoot(1) van Christiaan De Wet en van de andere Boerengeneraals op de Engelschen: Hoe zal die afschuwelijke oorlog, gepaard met vrouwen- en kindermoord, in Zuid-Afrika een einde nemen? De Nederlandsche Regeering - het zal de onvergankelijke eer blijven van het Ministerie Kuyper - waagde alsdan eene diplomatische poging bij Engeland ten voordeele van den vrede, daar waar al de groote mogendheden roerloos zwegen en toekeken. Doch het mocht niet helpen. Alleen rees Nederland in Europa nog in de achting der volkeren. En België? Intusschen stierven er voortdurend vrouwen en kinderen in de kampen, terwijl de mannen op de slagvelden overwinnaars bleven, als generaal Delarey die | |
[pagina 309]
| |
den Engelschen bevelhebber Lord Methuen versloeg en krijgsgevangen nam, maar dadelijk in vrijheid stelde om hem goede geneeskundige verpleging te bezorgen. Hoe stak zulke edelmoedigheid gunstig af bij de behandeling der weerlooze vrouwen en kinderen, beroofd van artsen en ziekenverpleegsters in de Engelsche concentratiekampen van Lord Kitchener. Ten slotte werden de Boeren onder generaal Cronjé toch eindelijk verslagen en gaven zij zich aan Engeland te Vereeniging over, om de uitmoording van hunnen stam te voorkomen (Juni 1902). Zij verkregen tamelijk gunstige voorwaarden, maar zij moesten, eilaas, de onafhankelijkheid hunner beide republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat prijsgeven. Na die tragische onderwerping staken de voornaamste helden van dien mislukten, doch onvergetelijken vrijheidsoorlog van bijna drie jaren, uit Zuid-Afrika den Oceaan over om in Europa een laatste beroep te doen op het geweten en op het hart der volkeren. Het eerst landde Steijn, de voorbeeldige schrandere oud-President van den Oranje-Vrijstaat, gebroken door ziekte en smart, te Scheveningen aan, waar hij door den stokouden Krüger werd bezocht, terwijl de Keizers van Duitschland en Rusland in de haven van Reval, onder het bulderen der kanonnen en het defileeren van beider oorlogsschepen, eene schitterende bijeenkomst hielden (Augustus 1902). Op het Nederlandsch Congres, dat juist in die dagen te Kortrijk werd gehoudenGa naar voetnoot(1), verschenen talrijke Zuid-Afrikaansche taalbroeders, waaronder mannen als Reitz, Mansvelt, Louw, Broekhuizen, die door den voorzitter van 't Congres Julius Sabbe in zijne openingsrede met roerende woorden werden verwelkomd en die er de eerbiedigste en hartelijkste blijken van sympathie van Hollanders en Vlamingen genoten. Te gelijk waren de drie onoverwinnelijke generaals Botha, Christiaan De Wet en Delarey in Noord-Nederland aangekomen en zij werden met eene geestdrift onthaald, die onbeschrijflijk was. Overal | |
[pagina 310]
| |
hielden zij groote vergaderingen en zamelden zij geldoffers in voor hun diep geteisterd vaderlandGa naar voetnoot(1). De drie Boerengeneraals
| |
[pagina 311]
| |
In September kwam het drietal helden ook naar België over met hetzelfde doel. Eerst te Antwerpen was hun optreden een echte triomf. De Antwerpsche correspondent van Het Volksbelang schreef daarover: Vele personages van hoogen, hoogeren en hoogsten rang hebben wij reeds te Antwerpen zien ontvangen: onze eigene souvereinen, prins en prinses Albrecht, den Shah van Perzië, den onderkoning van Petchili, verschillende vreemde vorsten, den Lord Mayor van Londen, allen in verschillend en schitterend ornaat, dat duizenden toeschouwers aanlokte. Doch nooit was er zooveel volk op de been, nooit woonden wij geestdriftiger onthaal bij dan hetgeen de drie Zuid-Afrikaansche helden te beurt viel. Onthaald in het huis van advocaat I. Van Doosselaere en in het paleis der schatrijke menschlievende Mevrouw L. Osterrieth, op hunnen doortocht als koningen of meer toegejuicht, trokken zij naar de Groote Harmonie, waar Botha en De Wet het woord voerden. De Wet riep er met trillende stem uit: Helpt ons terug op de been, bezorgt ons dak en kleeren, en wij verzekeren u, dat wij de Nederlandsche taal in Afrika niet zullen laten te loor gaan! In October viel aan de drie Boerengeneraals dezelfde koninklijke ontvangst te beurt te Brussel en te Gent. Te Brussel werd alles geleid door een comiteit, waar Frans Reinhard en Julius Hoste de ziel van waren. Ook de hoofdstad had nog nooit zulk eene ontploffing van geestdrift gekend. Te Gent was de opgewondenheid der anders zoo kalme bevolking niet minder. Hipp. Meert, de stichter van het Algemeen Nederlandsch Verbond, had er met eenige Vlaamsche vrienden de grootsche receptie voorbereid. De Boerengeneraals getuigden er, dat zij nog nooit vóór een talrijker gehoor waren opgetreden dan te Gent in | |
[pagina 312]
| |
de groote zaal van den Nieuwen Circus. Daar zei de voorzitter der vergadering: Wij zullen aller gevoelens, aller aandoening samenvatten in drie woorden: onbegrensde bewondering, onbegrensde dankbaarheid, onbegrensde liefde. Te midden der overstelpende opgewondenheid der Belgische bevolking werd zeer opgemerkt, hoe de Franschdolle pers te Brussel (Chronique, Gazette, Soir), hare onmachtige schimppijlen afschoot tegen ‘les Boers et les Boerophiles encombrants’. De geldomhalingen brachten veel op, alhoewel de officiëele wereld en de financiemannen zoo goed als onbetuigd blevenGa naar voetnoot(1). Daarna trokken de drie Boeren- | |
[pagina 313]
| |
generaals naar Parijs, waar hun dezelfde triomfantelijke ontvangst te beurt viel en waar de Vlaming Camiel Huysmans van Le Petit Bleu hun tolk was. Sedertdien verslapten natuurlijk de betrekkingen tusschen Vlaanderen en Zuid-Afrika. Alleen zij hier aangestipt, dat een der knapste strijders voor eigen taal en volksaard uit de Kaapkolonie, Prof. Viljoen, van het Victoria College te Stellenbosch, in Juni 1903, ons land bezocht en met een paar Gentsche hoogleeraren betrekkingen aanknoopte, die leidden tot het zenden van Zuid-Afrikaansche studenten naar de Hoogeschool der Arteveldestad: te weten in Oct. 1903, P.J. du Toit en van Cittert, in 1906 Leo Fouché, in 1907 W. de Villiers. Laat ons hopen, dat die zedelijke en wetenschappelijke band niet zal verbroken worden tusschen de Vlamingen en hunne taalbroeders aan de overzijde van den EvenaarGa naar voetnoot(1). Algemeen was in Vlaamsch België de aandoening, toen men in Juni 1904 uit Zwitserland den dood vernam van den | |
[pagina 314]
| |
79jarigen oud-President Krüger. Hij overleed te Clarens aan den boord van het blauwe Lemanmeer, in het land waar de oud-President Steijn integendeel zijne genezing had gevonden. Deze laatste, zoo goed als hersteld, verliet Europa in Januari 1905. Te Antwerpen, waar hij van de talrijke Vlaamsche Boerenvrienden, (met tooneelvoorstelling, banket, ontvangst ten stadhuize door burgemeester Van Rijswijck, receptie van Vlaamsche kringen, enz.), een plechtig afscheid nam, scheepte hij zich in voor Zuid-Afrika, waar hij naast Botha, De Wet, Delarey en de andere Boerenhelden zijnen burgerplicht ging hervattenGa naar voetnoot(1). | |
De 600ste verjaring van den GuldensporenslagIn 1889 had Gent drie Vlaamsche feesten binnen zijne muren zien vieren: de onthulling van het gedenkteeken ter eere van Jan Frans Willems, het 25ste Nederlandsch jubelcongres en de inwijding van den Nieuwen Nederlandschen Sschouwburg. In 1902 gebeurde ook zoo iets buitengewoons in de kleine stad Kortrijk, met de viering van den Guldensporenslag, met het houden van het 27ste Nederlandsch Congres en met het 6e Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres. Sedert de verschijning van Conscience's Leeuw van Vlaanderen in 1839 was de Guldensporenslag van 11 Juli 1302 de meest populaire bladzijde uit de gansche vaderlandsche geschiedenis geworden in Vlaamsch België. De invloed van dien historischen roman, die tot in de achterbuurten onzer steden en tot onder het stroodak van den | |
[pagina 315]
| |
boerenarbeider door eene reeks van opeenvolgende geslachten verslonden werd, is ongemeen groot geweest op het gemoed der Vlamingen. Zelfs bij de Walen werd in Fransche vertaling Le Lion de Flandre even gretig gelezen en ook onder hen werden aldus de helden van den Guldensporenslag bijna zoo populair als in de Vlaamsche gewesten. Ook was het stellig aan Conscience's boek grootendeels te wijten, dat het bronzen beeld van Breidel en de Coninc te Brugge op de Groote Markt aan den voet van den Halletoren in 1887 is verrezen. Het Brugsch gemeentebestuur besliste alsdan, dat de 11 Juli telken jare zou worden gevierd als nationale gedenkdag, en later zorgden het Algemeen Nederlandsch Verbond en andere kringen er voor, om in de meeste steden van Vlaamsch België, op dien dag, zooveel mogelijk voordrachten en feestelijke bijeenkomsten jaarlijks in te richten. Doch de zeshonderdste verjaardag van den roemrijken veldslag moest natuurlijk in 1902 met buitengewonen luister herdacht worden. Op het spoor der geschiedschrijvers van zijnen tijd (Aug. Voisin, Moke, enz.,) had Conscience in 1839 als blakende Flamingant en als gevoelsmensch in den strijd der Vlamingen van 1302 eerst en vooral eene botsing gezien tusschen twee rassen en twee talen. In 1900 kwam Prof. Pirenne van de Gentsche Hoogeschool in een uitstekend boek, dat veel opgang maakteGa naar voetnoot(1), terloops bewijzen, dat in 't begin der 14e eeuw noch rassenstrijd noch vaderlandsliefde in de moderne beteekenis bestonden, noch in Vlaanderen noch elders in Europa. Maar de zuiver feodale oorlog van den Vlaamschen Graaf tegen den Franschen Koning, die in 1300 op de kortstondige inlijving van Vlaanderen bij Frankrijk uitliep, veranderde weldra in eenen klassenstrijd, toen Koning Philips de Schoone de Vlaamsche democratie wilde onderdrukken. Onder de oogen van het verbaasd Europa zag men eene saamgestroomde bende ambachtslieden en boeren, met pijken, bijlen en staven gewapend en aangevoerd door eenige edellieden met een paar dekens van Brug- | |
[pagina 316]
| |
sche wevers en beenhouwers, de schitterende geharnaste onoverwinnelijke ridders van het Koninkrijk Frankrijk, de bloem der militaire christenheid in West-Europa, op Groeningerveld onder de muren van Kortrijk van hare hooge paarden doen tuimelen en in een bloedbad versmachten. De annexatie van het graafschap Vlaanderen en van de naburige gewesten werd hierdoor verhinderd en het ontstaan der latere Nederlanden van de Bourgondische hertogen en van Keizer Karel V mogelijk gemaakt. Het was ook de geboortedag van een alsdan nog in Europa onbekend gevoel: de vaderlandsliefde, die moderne menschelijke hartstocht, de collectieve gehechtheid aan den geboortegrond, dien men groot en vrij wil maken, ook ten koste van lijf en goed. Noch tegen Frankrijk (de vrijzinnige Fransche Republiek der 20ste eeuw heeft niets gemeens met het feodale koninkrijk der 14e) noch tegen de Walen mocht aldus de feestviering van 1902 gericht zijn. In dien breeden geest van algemeene nationale feestvreugde zonder eenige achterdocht wilden de Vlamingen nu hunnen Sporenslag herdenken. De stad Kortrijk besloot, dat op het slagveld van 1302 een grootsch gedenkteeken zou worden opgericht, waarvoor inschrijvingslijsten in omloop werden gebracht, reeds verscheidene jaren op voorhand. In 1899 had men 12.000 fr. bijeen. Doch, volgens de politieke gezindheid der Kortrijksche gemeenteoverheid, nam de beweging al dadelijk een clericale tint aan, waartegen overigens de klaarziende partijgenooten opkwamen. Alzoo teekende het clericaal weekblad van Antwerpen Ons Recht krachtig protest aan tegen het ontwerp om geen Vlaamschen Leeuw, maar eene Walhallakapel met een O.L. Vrouwenbeeld op het slagveld der Guldensporen op te richtenGa naar voetnoot(1), zooals Prof. De Ceule- | |
[pagina 317]
| |
neer van Gent het voorstelde op eenen clericalen Vlaamschen Landdag, te Kortrijk in September 1899 gehouden. Een comiteit, uitsluitend uit clericale inwoners van Kortrijk bestaande, wilde eerst het feest alleen inrichten; maar op aandringen van het Willems-fonds, van het Algemeen Nederlandsch Verbond en van vele clericalen buiten Kortrijk, werd eene gemengde jury aangesteld om over het gedenkteeken, dat 100,000 frankGa naar voetnoot(1) zou kosten, uitspraak te doen. Onder al de Belgische beeldhouwers werd een prijskamp uitgeschreven en in 1901 werd, na veel wrijving en knoeierijen, aan den Kortrijkschen beeldhouwer Godfried De VreeseGa naar voetnoot(2) opgedragen om zijn bekroond ontwerp uit te voeren. Het zou de Maagd van Vlaanderen met haren Leeuw op een hoog voetstuk verbeelden, waarvoor een gesneuvelde Fransche ridder met zijn omgeworpen paard zieltogend neerligt. Nochtans kwamen er alweer onweerswolken op. Te Kortrijk was het algemeen geweten, dat zekere politie-ambtenaren van Rijsel door de Fransche regeering belast waren met nauwkeurig na te gaan wat er gebeurde, en dat zij geregeld hunne verslagen naar Parijs moesten opzenden. Er werd gemompeld, dat het Belgisch Ministerie bang was voor eene diplomatische tusschenkomst van Frankrijk en dat het aan het stadsbestuur van Kortrijk op het hart | |
[pagina 318]
| |
gedrukt had uiterst voorzichtig te handelen. Uit Brussel werd zelfs gedreigd met intrekking der reeds toegestane Staatstoelage van 70.000 fr. voor het gedenkteeken, indien het feest een anti-Fransch karakter moest aannemen. Aan den anderen kant drongen de clericalen, geleid door den Kortrijkschen pastoor-deken De Grijse, er op aan, dat de feesten een Roomsch-katholiek karakter zouden krijgen met Te Deum op de Groote Markt, dankprocessie, solemneele mis, enz., vermeld op het officiëel feestprogramma. Vergaderingen werden te Kortrijk op het stadhuis gehouden, waar clericalen en liberalen er over twistten. Het Volksbelang (9 Nov. 1901) schreef daarover: Uit de beraadslaging schijnt te blijken, dat zelfs enkele katholieken der Commissie begrijpen hoe roekeloos en dom zulke handelwijze zijn zou. De Guldensporenfeesten van Kortrijk mogen niet ontaarden in dankprocessies en solemneele missen. Eene hevige polemiek ontspon zich nu in de pers. De clericale bladen van West-Vlaanderen (Gazette van Kortrijk, Patrie van Brugge, enz.) stonden heftig aan de zijde van pastoor-deken De Grijse en van zijne onverdraagzame aanhangers; de liberale pers drong er op aan om aan het nationaal feest een algemeen onzijdig karakter te behouden, dat aller medewerking mogelijk zou maken. In December 1901 riep eindelijk de Kortrijksche burgemeester Reynaert de afgevaardigden voor de liberale kringen der stad bijeen | |
[pagina 319]
| |
en deelde hun een besluit van het Schepencollege mede, in de twee talen opgesteld, waarbij hun aangekondigd werd, dat hunne wenschen van de hand gewezen waren. Tijdens het onderhoud, dat op die mededeeling volgde, verklaarde de Burgemeester onder meer, dat de Roomschkatholieke plechtigheden uit het officiëel feestprogramma niet konden weggelaten worden, omdat de mindere man te Kortrijk overtuigd was van de tusschenkomst van O.L. Vrouw en van St-Joris op het slagveld der Gulden Sporen in 1302. Die clericale oorlogsverklaring moest natuurlijk eene breuk voor gevolg hebben. | |
De moeilijkheden over de feestenDe officiëele Roomsch-getinte feestviering moest in Augustus plaats grijpen. De algemeene raad der Belgische arbeiderspartij besloot namens de socialisten te Kortrijk tegen den verjaardag van den veldslag (11 Juli) eene partijbetooging te houden ter eere der Vlaamsche democratie van 1302. De liberalen van hunnen kant beraadslaagden over hetgeen hun te doen stond. De Liberale Vlaamsche Bond van Antwerpen nam de leiding der zaak in handen. Liberale afgevaardigden uit de verschillende Vlaamsche steden kwamen in de Scheldestad bijeen en besloten eenparig, dat men niet mee kon doen aan een feest, dat gepaard zou gaan met een Te Deum, eene dankprocessie, eene solemneele mis, enz., als officiëele nummers op het officiëel feestprogramma. Was zoo iets ooit in België gebeurd, wanneer men standbeelden had opgericht aan Godfried van Bouillon, Rubens, Jacob van Artevelde, Van Dijck, Breidel en de Coninc of andere helden en groote mannen? Die nieuwe aanmatiging der Roomsche geestelijkheid kon door de vrijzinnigen niet ingevolgd worden. Te gelijk besloten de te Antwerpen vergaderde liberale Vlamingen, dat zij den 13 Juli 1902, zijnde den eersten Zondag volgende op den verjaardag van den Sporenslag, te | |
[pagina 320]
| |
Kortrijk eene algemeene vaderlandsche betooging zouden inrichten, waartoe allen in Noord en Zuid zouden worden uitgenoodigd buiten elken godsdienst- of partijgeest. Blijkens eenen omzendbrief, door de twee voorzitters van den Vlaamschen Volksraad Prof. J. Obrie en den kunstschilder Juliaan De Vriendt, den vader der Gelijkheidswet, alsmede door den secretaris Frans Reinhard onderteekend, werden al de leden van den Raad naar Kortrijk op denzelfden Zondag bijeengeroepen, om aldaar eenen ‘Zitdag’ te houden en er met alwie zich bij hen aansluiten zou, een bezoek aan het slagveld te brengen en er vaderlandsche liederen te zingen. Ook van socialistische zijde werd aangekondigd, dat de arbeiderspartij twee dagen later, den 15 Augustus (O.L. Vrouw Hemelvaart) in de stad der Gulden Sporen eene afzonderlijke betooging zou inrichten, waarop Fransche socialisten als Jaurès het woord zouden voeren, tegelijk met Anseele van Gent namens de Vlaamsche en Demblon van Luik namens de Waalsche socialisten. Il y en aura pour tous les goûts, deed een blad leuk opmerken. Een verzoenend driemanschap, bestaande uit den algemeenen voorzitter van het Willems-fonds G.D. Minnaert, Julius Sabbe van Brugge en Ameye-Dobbelaere van Isegem, beproefde nog eindelijk eene uiterste poging om de verbroken eendracht te herstellen; maar zij stuitte op de halsstarrigheid der Kortrijksche clericale stadsoverheid, die er alleen in toestemde het Te Deum niet op de Groote Markt, maar in eene kerk te laten zingen, en tevens ‘eischte’, dat in ruiling daarvoor geene andere betoogingen zouden plaats grijpen in Juli, dit alles in tegenspraak met hetgeen de Kortrijksche Burgemeester eerst aan de drie apostels der toenadering beloofd had. Nu was de breuk onwederroepelijk, ondanks het wanhopig streven in extremis van Julius Sabbe in zijnen Brugschen Beiaard. De heeren van het Kortrijksch stadhuis, die aldus (wel eenigszins tegen hunnen zin) aan de Roomsch-katholieke geestelijkheid gehoorzaamden, lagen overigens niet op | |
[pagina 321]
| |
een rozenbed. Uit Brussel deed reeds in Januari 1902 het volgende berichtje de ronde in de Fransch-Belgische pers: La Bataille des Éperons d'or. Eene hevige polemiek volgde in de pers, vooral wanneer men vernam, dat de Omwenteling van 1830 inderdaad in den officiëelen historischen stoet op hooger bevel zou herdacht worden, alhoewel vroeger de clericalen zelve der officiëele commissie, met Flor. Heuvelmans aan hun hoofd, erkend hadden, dat de herinneringen aan 't jaar dertig bij het Guldensporenfeest niet op hunne plaats zouden zijn geweest en er best uitgeweerd blijven zouden. Intusschen hield men zich alom met de noodige toebereidsels bezig. De Vlaamsche Volksraad wilde geen eigenlijke mededinging inrichten tegen de clericale officiëele feesten van Augustus; maar de Liberale Vlaamsche Bond van Antwerpen met de vrijzinnigen van Kortrijk, evenals de socialisten, hielden voet bij stek; en alzoo had men drie groote betoogingen in 't verschiet, evenals er te Brugge in 1887 twee feesten waren geweest voor de inhuldiging van het gedenkteeken ter eere van Breidel en de ConincGa naar voetnoot(1). Het clericaal Nationaal Comiteit en het liberaal Vaderlandsch Comiteit repten zich ijverig en gaven zich veel moeite om de gemoederen wakker te schudden; maar het groote publiek zag niet zeer klaar in dat clerico-liberaal krakeel en dreigde tamelijk koel te blijven, toen op den | |
[pagina 322]
| |
vooravond der eerste feestviering van de liberalen, in Juli, iets onvoorziens gebeurde, dat veel ophef baarde en de onverschilligheid plotseling kwam breken. Maurice Maeterlinck, de beroemde Vlaming (hij is, zooals men weet, een geboren Gentenaar), die in de Fransche letteren reeds alsdan eene zoo schitterende plaats had veroverd, liet in den Figaro van Parijs eenen brief verschijnen, waarin hij, ter gelegenheid van het aanstaande feest, zijne land- en taalgenooten der Vlaamsche Beweging op zonderlinge scheldwoorden onthaalde. Le parti flamingant - schreef hij in het veelgelezen Parijsch blad - s'efforce de répandre la haine de la France. Il se compose d'une poignée d'agitateurs que leur naissance obscure au fond des fermes et une éducation tardive ont rendus incapables d'apprendre le français. Leur ignorance, naturellement envieuse, s'est tournée en rancune... Ils s'assurent d'opulentes sinécures... Hunne taal - zijne eigene moedertaal! - noemde Maeterlink ‘un informe et vaseux jargon’. Iedereen verbaasde er zich over in Vlaanderen en in Holland, hoe blinde vooringenomenheid aan eenen zoo verfijnden letterkundige zulk een onbeschoft scheldartikel in de pen kon geven; maar de Franschdolle Belgische pers nam den brief uit den Figaro met welgevallen over en de poppen gingen aan 't dansen. Nu was het ijs der onverschilligheid gebroken en, zonder het te weten noch te willen, had Maeterlinck door zijn grof artikel en door het gerucht, dat het maakte bij Waal en Vlaming, bij Franskiljon en Flamingant, ten voordeele der betooging te Kortrijk de machtigste réclame gedaan, die men had kunnen uitdenken. | |
[pagina 323]
| |
beraadslaging ten gehoore van een publiek van eenige honderden Vlamingen. Die openbare zitting werd geleid door Prayon in afwezigheid der twee voorzitters J. Obrie en J. De Vriendt. Het Guldensporenfeest en de brief van Maeterlinck (aan wien men besloot een telegram te zenden ‘met de betuiging van het diepste medelijden’) werden er besproken, alsook het vraagstuk van het gebruik der Nederlandsche taal in den Congo-Vrijstaat en van het afleggen van den koninklijken eed in de beide landstalen, hetgeen eene herziening van artikel 80 der Belgische Grondwet eischte. Die beide theoretische vragen, die niets gemeens hadden met het feest van den dag, werkten als koud water op de gemoederen van het publiek. Daarna gingen de 30 leden van den Volksraad den eerewijn drinken op het stadhuis, hun door Burgemeester en Schepenen aangeboden, aan wie men namens den Volksraad de volledige vervlaamsching van het stedelijk bestuur vroeg, en waar allerlei aandoenlijke complimenten gewisseld werden onder het klinken met de bekers. Ten slotte werden door den Vlaamschen Volksraad de merkwaardigheden van het Kortrijksch stadhuis bezichtigd en eene wandeling gedaan naar de plaats, waar het gedenkteeken later zou worden opgericht. 's Namiddags was de betooging van het liberaal Vaderlandsch Comiteit iets geheel anders. In dichte scharen waren uit alle hoeken des lands de vrijzinnige Vlamingen naar Kortrijk toegestroomd op de roepstem van den Liberalen Vlaamschen Bond van Antwerpen. Men telde er 162 vlaggen, en de stoet, in gezwinden pas voorbijtrekkend, duurde 18 minuten. Hoeveel duizenden deelnemers dit wel veronderstelt, is moeilijk uit te rekenen. 't Weder was heerlijk, de geestdrift groot, en de betooging was stellig grootsch en indrukwekkend in al haren roerenden eenvoud. Men begaf zich met vliegende vaandels en muziek naar den Groeningerkouter, waar drie redevoeringen werden gehouden in de opene lucht onder het hooge frissche lommer van het Park. | |
[pagina 324]
| |
De eerste sprak de liberale senator van Kortrijk De Ridder, die het welkom der inrichters aan al de aanwezigen toestuurde en de helden van Zuid-Afrika gelijkstelde met de Vlamingen van 1302. Daarop volgde eene gloedvolle rede van Max Rooses, die eene prachtige beschrijving gaf van den slag der Gulden Sporen, welke de duizenden toehoorders rillen deed, en tevens de zedeles voor het nageslacht er uit afleidde in breed verhevene beschouwingen. Zijne warme taal klonk als eene klok over het plein, besloten met eenen donder van toejuichingen. Aan de derde rede ontleenen wij deze woorden, die de beteekenis van het feest duidelijk kenschetsen: Het is geen gevoel van opgerakeld middeleeuwsch ‘chauvinisme’, dat ons hier vergaderd heeft met duizenden. | |
[pagina 325]
| |
Ten slotte werd in koor door duizenden monden Richard Hol's roerend lied Voor Vlaandrens gouden kusten gezongen onder het ruischend bladerendak: O dierbaarst land der aarde,
O Vlaanderland!
Het gedenkteeken van 1302 te Kortrijk
Den 17 Augustus begon het officiëel feest van de clericale gemeenteoverheid, dat samenviel met de jaarlijksche stadskermis en eene volle week duurde. De volksoptocht was zeer indrukwekkend en zeer typisch. Hij bestond vooral uit eene ontelbare menigte Vlaamsche boeren, aangevoerd | |
[pagina 326]
| |
door hunne Roomsche priesters, waarvan velen van geestdrift en fierheid blaakten en sigaren rookten. Pastoor Vanden Bulcke reed zelfs te paard aan 't hoofd zijner boeren, gelijk de pastoors en paters der Brabantsche Omwenteling tegen keizer Jozef II in 1789. De officiëele feestcantate van Mestdagh, op eenen zeer middelmatigen tekst van Theodoor Sevens geschreven, voldeed niet ten volle in de opene lucht. Een eenvoudig volkslied, door duizenden monden gezongen, maakt veel meer indruk onder den blooten hemel, zooals men den 13 Juli had ondervonden en ook reeds te Brugge bij de Breidelfeesten in 1887. Eene groote officiëele redevoering werd in 't Nederlandsch door Burgemeester Reynaert gehouden aan den voet van een voorloopig houten facsimile van het nog niet voltooid gedenkteeken van beeldhouwer De Vreese. Op het officiëel feestmaal ten stadhuize sprak de Burgemeester niet meer in de taal van Breidel en de Coninc, maar in 't Fransch. Hij sprak ook niet meer van den Sporenslag, maar van de kranige wijze, waarop het clericaal ministerie kort te voren de onlusten te Brussel en te Leuven bloedig onderdrukt had. Den volgenden dag had een Vlaamsche Landdag plaats, voorgezeten door volksvertegenwoordiger Juliaan De Vriendt. De Kortrijksche pastoor-deken De Grijse drukte er op de zuiver clericale beteekenis der feesten en randde hevig de socialisten en liberalen aan. Adelfons Henderickx van Antwerpen verwekte er integendeel een groot rumoer door de clericale Fransche pers wegens hare anti-Vlaamschgezindheid aan de kaak te stellen in zake het wetsvoorstel Coremans. Hij noemde bij name de Métropole, den XXe Siècle en vooral den Bien Public, die voor de katholieke Vlamingen, zei hij, was hetgeen de Chronique voor de liberalen isGa naar voetnoot(1). Wegens aanhoudende plasregens | |
[pagina 327]
| |
kon tot tweemaal toe de historische stoet niet op de gestelde dagen uitgaan. Wij zwijgen over het Te Deum en de solemneele mis. Den 31 Augustus had het derde feest, dat der socialisten plaats. Duizenden werklieden, ook uit het Walenland, waren naar Kortrijk gekomen met hunne roode vlaggen. Onder het zingen der Marseillaise trokken zij door de straten om zich naar een turnfeest te begeven, waar de Gentsche leider Anseele eene kleine redevoering hield tot de turners, uitroepende: ‘De socialistische turnclubs moeten zich oefenen voor den strijd, dien wij mogen verwachten, doch niet wenschen.’ Het turnfeest werd door den regen gestoord, maar de stoet van den namiddag kon zonder water uitgaan. In den optocht droeg men Fransche en Vlaamsche opschriften als: ‘Plaats voor de werkers - De rijke patriciërs namen geen deel aan den Guldensporenslag - Les nobles combattaient dans l'armée française - Onze voorouders streden voor het recht tot der dood: wij ook - Dans l'armée flamande il n'y avait que des travailleurs - De Klauwaards waren de socialisten der veertiende eeuw - Weg met allen rassenstrijd en leve de Internationale - De strijd van Kortrijk was een strijd tegen de rijken - De Breidels en de Artevelden van heden worden door de reactie laffelijk vermoord of zonder genade in 't gevang geworpen.’ Die stoet, welke ook vrouwen en kinderen telde, werd door het Gentsch socialistisch blad Vooruit op 10.000 personen geschat. Van de drie betoogingen te Kortrijk was die der liberalen stellig de indrukwekkendste en die der socialisten de minste. Wat de officiëele Augustusfeesten betreft, zij liepen banaal af, ook wegens de afwezigheid van den Koning en van Prins Albrecht, die de clericalen zoo gaarne op hunne feestviering hadden zien verschijnen. Maar de totale indruk was toch groot. Geheel het land was in rep en roer | |
[pagina 328]
| |
geweest, opgeschud door de heftige herhaalde polemieken in de pers en door den onbetamelijken brief van Maeterlinck. Niet alleen te Kortrijk, maar ook te Brussel, te Antwerpen, te Gent, te Brugge, in schier al de Vlaamsche steden en zelfs in veel dorpen had men op allerlei wijze den Guldensporenslag herdacht, niet zonder het volksgemoed krachtig en diep aan te grijpen. | |
Het Nederlandsch Congres en het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres te Kortrijk (1902)Na de aandoeningen der Guldensporenfeesten beleefde de anders niet al te bewogen stad Kortrijk nog het houden van twee belangrijke wetenschappelijke bijeenkomsten: het 27ste Nederlandsch taal- en letterkundig Congres in Augustus en het 6e Genees- en Natuurkundig Congres in September. In iedere stad, waar een Nederlandsch Congres plaats heeft, stroomen de beschaafde ingezetenen van beider kunne toe om te luisteren naar de sprekers uit Holland. Vlaamsch België en Zuid-Afrika (soms ook van Java en van Noord-Amerika, zooals op het Jubelcongres te Gent in 1899), die allen in dezelfde Nederlandsche moedertaal de belangen, de droombeelden, de vooruitzichten en de idealen van onzen ontwaakten stam komen bespreken en toelichten. Alzoo zijn die Congressen ook van invloed op de stad, waarin zij gehouden worden: in Noord-Nederland, om de aandacht der Noorderbroeders op onze Vlaamsche Beweging te vestigen en om er hun belangstelling en liefde voor in te boezemen; - in Vlaamsch België, om onze verfranschte burgerij in betrekking te stellen met de Nederlandsche beschaving, die zij niet kent, en om haar eerbied voor die beschaving af te dwingen, zooals zij zich uitdrukt in onze moedertaal. Weinig steden van Vlaanderen zijn zoo diep verfranscht als Kortrijk, dat op de Fransche grens uit de hand van Frankrijk eet en leeft. Fransch is alles wat de klok slaat | |
[pagina 329]
| |
in de stad der Guldensporen. Doch het Nederlandsch Congres ging er niet voorbij zonder de gemoederen der middelklasse te bewegen. De ‘burgers van Darlingen,’ zooals ze Conscience (die jarenlang in hunne stad leefde) reeds in 1861 zoo onmeedoogend schetste, kregen nu voor het eerst het gevoel, dat de Vlaamsche Beweging, die zij gewoon waren te bespotten, en de Nederlandsche stambeweging, die hun volkomen onbekend was gebleven, eene macht waren, waarmede men afrekenen moest. Vooral op de leiders der beide oude partijen maakte het Nederlandsch Congres eenen diepen indruk. Burgemeester Reynaert, die eenige dagen vóór de opening van het Congres eenen werkman-raadslid (Robyn) in vollen gemeenteraad had durven bespotten, omdat hij vraagde, dat de stadsrekening in de beide landstalen, en niet meer uitsluitend in 't Fransch zou afgekondigd worden, hem triomfantelijk toesnauwende, dat de cijfers der rekening in de twee talen waren; - diezelfde Burgemeester sprak nu eene aandoenlijke welkomrede uit op hetzelfde stadhuis, om de Congresleden te ontvangen en om hun zijne liefde voor onze nooit volprezen moedertaal zoo officiëel mogelijk te betuigen. Niet zonder wreedheid - alhoewel onbewust - was daarop het antwoord van den vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering, Prof. G. Kalff van Leiden, toen deze den Burgemeester over zijne Vlaamschgezinde gevoelens gelukwenschte en uitriep: ‘Gij hebt in Vlaanderen eene gulden spreuk: In Vlaanderen Vlaamsch! Niet waar, Mijnheer de Burgemeester?’ Het geheele Congres barstte hierop in luide toejuichingen uit. Iets dergelijks gebeurde den laatsten dag van 't Congres op het kleine stadhuis in het naburige Harelbeke, tijdens de zoo roerende onthulling van eene gedenkplaat in den gevel van Peter Benoit's nederig geboortehuisje. Daar liet ook de vertegenwoordiger van het Schepencollege, (dat eerst veel stokken in 't wiel tegen dat feest had gestoken), zijne roerende volzinnen ronken over de liefde voor de moedertaal, wanneer Julius Hoste van Brussel luidop en te midden eener groote opschudding uitriep: ‘Doe eerst al die Fransche | |
[pagina 330]
| |
opschriften als Cabinet de M. le Bourgmestre, enz., uit uw stadhuis verdwijnen; en dan zullen wij u gelooven!’ Na de zitting op het stadhuis trok men naar de tooneelzaal van de ‘Zonen der Arendsbeek’. Het versch te Antwerpen gesticht Benoit-fonds (door Edward Keurvels op het Congres ingeleid als eene stichting tot bekostiging van geregelde uitvoeringen der meesterstukken van den genialen zoon van Harelbeke), werd er voor goed op stevige gronden gevestigd, toen de voorzitter Julius Sabbe er als 't ware bij opbod op eenige minuten tijds voor het fonds eene jaarlijksche inschrijving van 1800 fr. wist bijeen te krijgen, onder de juichende Congresleden van Noord en Zuid. Ook voor de Nederlandsche muziek was te Kortrijk prachtig gezorgd door de uitvoering van Benoit's Leie, van Tinels' Klokke Roeland en van het Kermistooneel uit Blockx' Herbergprinses, evenals door eenen liederavond, waar niet minder dan 45 zangstukken van 22 meesters uit Vlaanderen en uit Nederland door 14 zangers en zangeressen werden vertolkt. In de feestzaal verdrongen zich telkens de dames en heeren der verfranschte burgerij van Kortrijk, voor wie die rijke nationale kunst eene openbaring was. Onder de meer dan 900 leden van het Nederlandsch Congres telde men veel Zuid-Afrikaansche Boeren, waaronder eenige mannen van beteekenis. De groote edele figuur van Reitz, den gewezen Staatssecretaris der Transvaalsche Republiek, beheerschte ze allen als zijne reuzengestalte. Hun aller tegenwoordigheid herinnerde op aangrijpende wijze aan Vlamingen en Hollanders, de plichten van onzen stam in Europa tegenover de taalbroeders in Zuid-Afrika, de glansrijke overwonnen, maar ontembare helden van den vrijheidsoorlog. De instelling eener nieuwe afdeeling bij het Congres, die der ‘stambelangen’, was ook een belangrijk teeken der tijden. Na den roes der rumoerige feesten ter herdenking van 1302 en na het taalminnend gewoel van het Nederlandsch Congres kwam in de laatste dagen van September eene | |
[pagina 331]
| |
kalme en bedaarde, maar in menig opzicht nog belangrijker bijeenkomst de overstelpte ‘burgers van Darlingen’ verbazen: de zesde bijeenkomst der Vlaamschgezinde natuuronderzoekers en geneeskundigen onder de leiding van Prof. Julius Mac Leod, van Gent. Meer dan 350 waren er daar bijeen, (en onder hen zag men ook Noordnederlandsche geleerden als Prof. Zwaardemaker van Utrecht en Dr Muntendam van Amsterdam), die gedurende een paar dagen in de afdeelingen en in de algemeene vergaderingen over hunne natuur- en geneeskundige vraagstukken uitsluitend in de Nederlandsche moedertaal beraadslaagden. Ook die betooging van de mannen der zuivere wetenschap maakte indruk te Kortrijk en ook daarbuiten in Noord en Zuid. Andere gebeurtenissen waren nog in 1902: de opschudding verwekt door de benoeming aan het Koninklijk muziekconservatorium te Gent van twee Vlaamschonkundige Walen, die onbekwaam waren hunne Franschonkundige leerlingen uit de volksklasse te onderwijzen (Januari); de dood der 94jarige Mevrouw Van Peene, die als tooneelspeelster in de eerste jaren na 1830 zooveel diensten aan de dramatische kunst had bewezen (Februari); de dood van den nog jongen talentvollen clericalen kampvechter der Vlaamsche Beweging te Antwerpen Adolf Pauwels (April); de klacht in den Senaat gebracht door den liberalen senator van Antwerpen Verspreeuwen over het feit, dat onze Belgische gezant in den Haag (graaf de Grelle Rogier) geen Nederlandsch kende (Mei); het schandaal verwekt door den Waalschen hoofdingenieur van bruggen en wegen van Luik, die verklaarde geen gevolg te kunnen geven aan officiëele stukken van het provinciaal bestuur van Belgisch Limburg, omdat zij in 't Vlaamsch waren opgesteld en niemand in zijne bureelen dat ‘idiome’ verstond (Juni); de afscheidsvertooning te Antwerpen van den knappen tooneelspeler Laroche, die uit de Scheldestad naar den Nederlandschen schouwburg te Amsterdam overging, als vroeger Mevrouw Beersmans naar Rotterdam (Augustus); de benoeming | |
[pagina 332]
| |
door den clericalen minister van eenen derden Vlaamschonkundigen Waal aan het Koninklijk muziekconservatorium van Gent, ondanks al de protesten der Vlaamschgezinden en der Vlaamsche pers (September). | |
Dood van Julius Vuylsteke (1903)Den 16 Januari 1903 overleed Julius Vuylsteke te Gent in den ouderdom van 67 jaren. Na de verdwijning van Hendrik Conscience, van Jan Van Beers, van Guido Gezelle, van de Maere en van Peter Benoit, was Vuylsteke ongetwijfeld de meest karaktervolle persoonlijkheid onder de eerste geslachten van de leiders der Vlaamsche Beweging. Reeds aan de Gentsche Hoogeschool was hij de erkende hoofdman der studenten, die in 't Zal wel gaan nieuwe wegen openden voor de letterkunde en voor de politiek. Door zijn overweldigend talent, door zijne redenaarsgaven, door zijnen sterken wil beheerschte hij de geheele studentenwereld, zooals hij later de groep der liberale Vlamingen in geheel Vlaamsch België beheerschte, aan wie hij de bekende leus Klauwaard en Geus schonk, die hun als wachtwoord en als programma is bijgebleven. De moeilijke taak, die Vuylsteke zich gesteld had, was de bekeering der Vlaamschgezinden tot het liberalisme en de bekeering der liberalen tot het Flamingantisme. Met het geschiedboek van zijn volk in de hand, bewees hij, dat de Vlamingen der 14e eeuw groot geweest waren door hunne gehechtheid aan hunne taal en aan hunne nationaliteit; dat Breidel en de Coninc en Zannekijn daarvoor hun bloed vergoten hadden, en dat Artevelde daarvoor de bullen van den Paus op de Vrijdagmarkt te Gent in 't openbaar had laten verbranden. Maar tevens herinnerde hij, dat de Vlamingen in de 16e eeuw ook hun leven veil hadden om de nieuwe vrijheid van geweten te veroveren, ondanks Roomsche Inquisitie, galgen, brandstapels, beulezwaarden en vreemde huurlingen. En wie hield de Vlamingen in hunnen | |
[pagina 333]
| |
ellendigen toestand der 17e en der 18e eeuw, terwijl Holland eene groote mogendheid werd? Het clericalisme. En wie ondermijnde na Waterloo den troon van den liberalen koning Willem I en bracht ons de scheuring van 1830? Het clericalisme. En wie heeft nog heden ten dage de meest verfranschte scholen in België? De bisschoppen, paters en nonnen. Klauwaard en Geus, te gelijk en onafscheidbaar, zoo klonk daarom Vuylsteke's wachtwoord. Terwijl in Antwerpen de partijen tijdelijk samensmolten in de Meeting, verkondigde hij onbewogen te Gent de noodzakelijkheid der scherpe afzondering van liberalen en clericalen, ook onder de Vlaamschgezinden. In 1865 bekeerden zich de vrijzinnige Flaminganten der Scheldestad tot Vuylsteke's leer en stichtten met De Geyter en Lenaerts den Liberalen Vlaamschen Bond. Sedertdien zijn het alleen dungezaaide, ‘noch-mossel-noch-visch’ Flaminganten, die, zonder eenigen invloed op de Belgische staatkunde, zich op een ander standpunt dan Vuylsteke plaatsen. Aldus oefende hij eenen beslissenden invloed op den gang en de inrichting der twee oude Staatspartijen van Vlaamsch België uit, en aan het liberalisme in Vlaanderen deed hij eene Vlaamsche kuur ondergaan, die den zieke nog niet gansch tot genezing bracht, maar toch grondig heeft hervormd. Vuylsteke zelf speelde niet in de politiek de groote rol, waarvoor hij geschapen scheen te zijn door zijne veelvuldige talenten. Van 1869 tot 1876 was hij lid van den Gentschen Gemeenteraad, waar hij veel gezag verkreeg en het gebruik der moedertaal, ondanks de hevige tegenkanting van Prof. Laurent, invoerde, alzoo de breede bres openend waardoor achter hem Prof. Heremans, J. De Vigne, W. Rogghé, Cam. Siffer en anderen het Gentsch stadhuis binnendrongen. In 1875 was hij candidaat voor de Kamer, maar de liberale lijst mislukte. Het was een onherstelbare slag voor de Vlaamsche Beweging; want in het Belgisch Parlement zou Vuylsteke, dank zij zijn politiek beleid en stalen wil, als tacticus en redenaar ongetwijfeld eene belangrijke rol gespeeld hebben, ten minste zoo groot als die van de | |
[pagina 334]
| |
Maere, Coremans en De Laet. Die politieke nederlaag gaf hem eenen knak. Hij zegde vaarwel aan zijne praktijk als advocaat en aan de staatkunde, en nam den Nederlandschen boekhandel van Willem Rogghé in 1875 over, dien hij tot zijnen dood, om in zijn levensonderhoud te voorzien, met veel zwoegen in stand hield. In zijne goede jaren had Vuylsteke zich ook als een krachtigen en zeer oorspronkelijken dichter geopenbaard in zijne studentenliederen der Almanakken van 't Zal wel gaan. Een jaar na Piet Paaltjens' geestige, doch oppervlakkige Snikken en Grimlachjes, had Vuylsteke in 1868 zijne forsche en diepe zangen verzameld in eenen bundel (Uit het Studentenleven en andere gedichten), die in Noord en Zuid zijnen naam vestigdeGa naar voetnoot(1) en waarin vooral de Mijmeringen onvergankelijk zijn. In die Mijmeringen verkondigde hij, dat de Vlaamsche Beweging tot het volk moest gaan en voor het volk werkzaam moest zijn. Vooral geestesvoedsel nog meer dan brood had de mindere man in Vlaanderen noodig. Daarom richtte Vuylsteke het sedert een tiental jaren gesticht en kwijnend Willems-fonds na 1862 op geheel nieuwe grondslagen in. Gedurende meer dan 35 jaren bleef hij de stuwkracht dier instelling, op dewelke hij zijnen machtigen stempel drukte en die hij tot eene verbazende hoogte bracht. De uitgave van meer dan honderd vrijzinnige boeken in de volkstaal ten bate der verachterde en verkwezelde Vlamingen, het bevorderen van het Nederlandsch volksgezang, het oprichten van kostelooze volksboekerijen en het houden van openbare volksvoordrachten op alle punten van het Vlaamsche land, waar één voor één een veertigtal afdeelingen van 't Willems-fonds als zooveel brandpunten van Vlaamschgezindheid en liberalisme tot stand kwamen, ziedaar het werk, waar Vuylsteke de ziel van was. Van Conscience getuigde men te recht: Hij leerde zijn volk | |
[pagina 335]
| |
lezen. Van Vuylsteke mag men zeggen: Hij leerde zijn volk denken en vrijzinnige boeken lezen. Van 184 leden in 1861 steeg onder Vuylsteke's leiding het Willems-fonds trapsgewijze tot 4544 leden in 1884, om daarna, (zeker niet door zijne schuld, maar ten gevolge der onweerstaanbare clericale reactie, die op den val van 't liberaal ministerie Frère-Rolin-Van Humbeeck volgde), tot 2200 leden te vervallen. Die achteruitgang van zijn vrijzinnig troetelkind, gepaard met de verbazende uitbreiding van het in 1875 gestichte clericale Davids-fonds, beangstigde Vuylsteke in hooge mate en heeft zijne laatste levensjaren versomberd; vooral toen eenige zijner vroegere liberale vrienden hem uit de kolommen van twee Brusselsche weekbladen (Flandria en De Flamingant) hardnekkig aanvielen in zijne eerlijkheid en hem beschuldigden van het Willems-fonds als uitgever uit te buiten, hetgeen wel de wraakroependste laster was, welken blinde partijhaat en afgunst uitdenken konden tegenover eenen man, die de financiëele kieschheid en de onbaatzuchtigheid in persoon was. Dien laster trok hij zich veel te sterk aan en in 1896 weigerde hij in het algemeen bestuur van het Willems-fonds te blijven zetelen, waar hij tot dan toe de spil was geweest, waar alles om draaide. Streng, eenvoudig, bescheiden en oprecht nederig als hij was, had Vuylsteke zich altijd hardnekkig onttrokken aan elk huldebetoon. In 1887 bezweek hij nochtans aan den drang zijner vrienden in Noord en ZuidGa naar voetnoot(1), die zijn 25jarig lidmaatschap in het algemeen bestuur van het Willems-fonds vierden met de uitgave van zijne Verzamelde prozaschriften (redevoeringen en vertoogen) en met een groot feestmaal van nagenoeg 300 dischgenooten, waarop er naast Hollandsche mannen van beteekenis (als Prof. Quack van Amsterdam, Mr Banck van den Haag en den bekenden romanschrijver J. Huf van Buren) veel leiders | |
[pagina 336]
| |
van het Vlaamsch liberalisme (als burgemeester Lippens, burgemeester Buls, Jan Van Rijswijck, J. De Vigne, Julius Sabbe, enz.), aanwezig waren, met de bloem der liberale Vlamingen en talrijke Vlaamschgezinde studenten, alsmede vijftien uit Leiden. Vuylsteke's antwoord op de talrijke heilwenschen was onvergetelijk. Het was zijn zwanenzwang als redenaarGa naar voetnoot(1). Te gelijk met de politiek en de letterkunde had ook Vuylsteke de vaderlandsche geschiedenis beoefend. Vooral het tijdvak der Artevelden trok hem aan en op dat gebied leverde hij werken, die hem onder de vakgeleerden eenen blijvenden naam verwierven. Het was zijne laatste passie. Verbonden aan het stadsarchief, ondernam hij de uitgave van een groot Oorkondenboek der stad Gent. Iederen dag kon men in zijne laatste levensjaren den ouden Julius over straat zonder opkijken naar het stadhuis zien stappen, om er in zijne geliefde oude perkamenten te gaan snuffelen en in ons grootsch verleden zijne smarten en zorgen van het heden te gaan vergeten. Alles wat hij als geschiedschrijver voortbracht, wordt door zijne vakgenooten geroemd als een toonbeeld van schroomvallige zorg, grondige geleerdheid, onberispelijke nauwgezetheid en scherpe critiek. In dat opzicht was hij zonder weerga. Natuurlijk was Julius Vuylsteke geen lid der Koninklijke Vlaamsche AcademieGa naar voetnoot(2). In 1889 werd hij tot lid der Koninklijke Academie van Brussel gekozen; wel tegen zijnen wil, want hij had eenen afkeer van alle wereldsche glorie. Hij was overigens een schuchtere mismoedige grijsaard geworden, gebogen onder ouderdom, ziekte en ongelukken, hij, die in 't begin zijner loopbaan als het ware de verpersoonlijking was geweest van de krachtigste hoedanigheden: wil, energie, koppigheid, initiatief, organisatiegeest; hij, de geboren meester en leider van anderen, | |
[pagina 337]
| |
voortvarend, onvermoeibaar, standvastig, hoekig, forsch en kloek, die men alsdan terecht ‘de Vlaamsche rots’ had gedoopt. Door eenen samenloop van ongunstige omstandigheden, die hem vervolgden van de wieg tot aan het graf, en door eene ophooping van tegenslagen, zoo talrijk en afgewisseld, dat zij onder tien menschen verdeeld, nog ruim te veel zouden geweest zijn, is Vuylsteke's loopbaan, na eenige jaren van schitterenden glans, eene soort van tragische en onverdiende schipbreuk geweest. Maar de groote diensten, die hij bewees, en de nuttige daden, die hij volbracht, overleefden den man, op wiens levensloop de spreuk zoo volkomen van toepassing is: Aliis inserviendo consumor (Om anderen te dienen verteer ik mijzelven). Hij diende immers zijn leven lang het Vlaamsche volk met eene opoffering zijner eigene belangen en eene onbaatzuchtigheid zonder weerga. Algemeen was dan ook bij vriend en vijand, bij groot en klein de eerbiedige hoogachting voor dien kleinen man, zonder fortuin noch hoogen rang, die het sieraad mocht heeten van de groep der liberale FlamingantenGa naar voetnoot(1). | |
Het Julius Vuylsteke - fondsMen zag het wel op den dag zijner begraving. Om te gehoorzamen aan zijn testament, gedagteekend | |
[pagina 338]
| |
van Mei 1895, werd Vuylsteke ‘op de eenvoudigste wijze burgerlijk begraven, zonder rouwkapel of versierde lijkkamer, zonder bloemen, kronen of kransen, zonder alle dergelijke praalvertooning.’ In dat stuk verlangde hij ook ‘uitdrukkelijk’, dat er ten sterfhuize noch op het kerkhof volstrekt geene lijkreden zouden uitgesproken worden; dat zijn lijk zou neergelegd worden niet in eenen grafkelder, maar ‘in den vollen grond op zijn volgnummer’ en dat er ‘geen gedenkteeken boven zijn graf of elders te zijner gedachtenis zou worden opgericht’. De begrafenis geschiedde aldus in allen eenvoud; maar geleerden en kunstenaars van naam, politieke mannen en magistraatspersonen, burgers van allen rang en stand verdrongen zich vóór den nederigen boekwinkel der Koestraat en vergezelden zwijgend, met de omfloerste vlaggen der Vlaamsche maatschappijen aan 't hoofd, de doodkist van Julius Vuylsteke, die op het Gemeentekerkhof buiten de Brugsche Poort in de groeve nr 839 werd neergelaten. Naast den lijkwagen stapten Burgemeester Braun, Dr Barbier, senator E. Bergmann (Tony's broeder), Julius De Geyter, J. De Vigne, Max Rooses, Minnaert, enz. Al de afdeelingen van 't Willems-fonds hadden hunne afgevaardigden gezonden, waaronder J. Vercoullie, Fl. van Duyse, J. Sabbe, A.C. Vander Cruyssen, I. Van Doosselaere, Fl. Vander Ven, P. De Swarte, A. Matton, Hamendt, Gillis, De Wulf, enz. Tot de vrienden en kennissen, die, zonder zijn bepaald verbod, wellicht zouden bijgedragen hebben tot het bekostigen van bloemen of van een gedenkteeken, had Vuylsteke in zijn testament ‘het verzoek’ gericht, dat zij hunne giften zouden besteden ‘aan eenig nuttig Vlaamsch vrijzinnig werk, bepaaldelijk aan de ondersteuning van het Willems-fonds.’ Nog vóór zijne begrafenis las men in Het Volksbelang: Wij vernemen, dat eenige vrienden van den duurbaren afgestorvene zich reeds vereenigd hebben, om inschrijvingen in te zamelen tot het oprichten van een Julius Vuylsteke-fonds, dat onder onze | |
[pagina 339]
| |
Vlaamsche bevolking goedkoope volksboeken zou verspreiden, in den Vlaamschgezinden liberalen geest geschreven, dien Vuylsteke gedurende meer dan veertig jaren heeft verdedigd. Bij het terugkeeren van het Gemeentekerkhof hielden den 19 Januari eenige vrienden en vereerders ten huize van Prof. Paul Fredericq eene bijeenkomst, waarin eenparig besloten werd als herinnering aan Julius Vuylsteke, die van geen steenen of bronzen gedenkteeken hooren wilde, een monument naar zijn hart op te richten door het samenbrengen van een kapitaal tot ondersteuning van zijn Willems-fonds, om de uitgave te bezorgen van vrijzinnige volksboeken over letteren, kunst, natuurwetenschappen, staatkunde, sociale belangen, landbouw, nijverheid en ambachten. Vooraleer te scheiden teekenden de stichters onder elkander in voor eene som van nagenoeg 4.500 fr. Een paar dagen later had men reeds twee giften ontvangen van 1.000 fr., zeven van 500 fr., drie van 200 fr., zeven van 100 fr., vier van 50 fr., enz. Het Volksbelang vermeldde het feit met het volgend commentaar: Deze inschrijving is eene gebeurtenis zonder weerga in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging. Welsprekender hulde kon aan de nagedachtenis van Julius Vuylsteke niet worden bewezen. Er was door de stichters besloten geworden eenen omzendbrief te verspreiden in Noord en Zuid. Nog voordat hij gedrukt en rondgestuurd was, had men reeds 11.000 fr. op veertien dagen tijds bijeen. Vier weken na Julius' begraving was de som tot 13.000 fr. gestegen, die van zelf toegevloeid waren. Weldra gingen inschrijvingslijsten rond te Gent, Antwerpen, Brussel, Brugge, Oostende, Nieuwpoort, enz. Overal teekenden de leiders der liberale partij, ook meer dan éen Franskiljon, soms voor aanzienlijke sommen in, zoo groot was de toovermacht van Julius Vuylsteke's naam onder de vrijzinnigen van geheel België. In 1908 bereikte men eindelijk de som van 26.800 fr.Ga naar voetnoot(1), na afbe- | |
[pagina 340]
| |
taling der drukkosten van een lijvigen bundel, van meer dan 300 blz., die onder den titel Klauwaard en Geus, eene bloemlezing uit de Vlaamschgezinde liberale prozaschriften en gedichten van Julius Vuylsteke bevatteGa naar voetnoot(1). In 't vervolg zullen die 26.800 fr. onaangeroerd blijven en met den kroos (750 fr.) zullen telken jare een of meer vrijzinnige volksboeken worden uitgegeven in overleg met het Willems-fonds, waarvan de leden al die werken zullen ontvangenGa naar voetnoot(2). Reeds zijn de eerste nummers der uitgaven van het Julius Vuylsteke-fonds verschenen en met gretig- | |
[pagina 341]
| |
heid door het lezend publiek onthaaldGa naar voetnoot(1). Uit zijn graf predikt aldus de groote doode nog zijn vrijzinnig Vlaamschgezind Evangelie van ‘Klauwaard en Geus.’ Doch hoe zou Julius Vuylsteke, de ingekankerde pessimist, zelf zijne oogen wijd openstellen, indien hij, op de aarde teruggekeerd, kon zien hoe zijne Vlaamsche liberale vrienden en strijdmakkens, alleen met de toovermacht van zijnen naam, munt hebben kunnen slaan voor de hem zoo heilige volksbeschaving! Deze inschrijving, die boven de gunstigste verwachtingen gestegen was tot de niet onbelangrijke som van bijna 26.000 fr., (de stichters van het Julius Vuylsteke-fonds hadden eerst gehoopt 10 a 12.000 fr. bijeen te krijgen), was ook een treffend bewijs van de kracht der liberale Vlaamschgezindheid en een teeken van blijde vertrouwen in de toekomst bij het Belgisch liberalisme, ondanks de aanhoudende clericale ministeries van 1884. Indien Vuylsteke tien of vijftien jaren vroeger was gestorven, toen de liberale partij nog ontredderd en vertwijfelend was, zou men niet de helft der ingezamelde gelden ontvangen hebben. De clericale Vlaamschgezinden waren als verpletterd over den verbazenden uitslag der inschrijving. Tot zoo iets gevoelden zij zich niet in staat in hunne eigene partij, hoe onuitputtelijk de geldelijke hulpbronnen der Ultramon- | |
[pagina 342]
| |
tanen in België ook mogen zijn. Nochtans waren er onder hen, die het schitterend welgelukken van het Julius Vuylsteke-fonds niet konden verduwen en die droomden van eenen clericalen tegenhanger. In November 1904 besprak Onze Tijd voor God, taal en volk van Brussel de zaak in een plechtig hoofdartikel, waarin te lezen stond: Waar de liberale Vlamingen ruim vijf en twintig duizend franken hebben kunnen verzamelen voor het stichten van een Julius-Vuylsteke-fonds, zullen daar de katholieke Vlamingen niet eenige duizenden franken kunnen bemachtigen, om tegenover het liberale Julius Vuylsteke-fonds een katholiek Frans De Potter-fonds te ontwerpen, evenals Frans De Potter zelf tegenover het liberale Willems-fonds het katholieke Davids-fonds heeft in het leven geroepen? Onze Tijd stelde voor ook eene bloemlezing uit te geven uit Frans De Potter's historische en andere geschriften. Het ontwerp vond weinig bijval. Men beperkte zich ten slotte tot eene inschrijving, die ongeveer 6.000 fr. opbracht en diende om te Gent een huis te helpen bouwen voor de volksboekerij der plaatselijke afdeeling van het Davids-fonds, gewijd aan de nagedachtenis van Frans De Potter. Eene nog vollediger schipbreuk leed in 1906 het ontwerp om een Hugo Verriest-fonds te stichten ter gelegenheid van zijn doctoraat honoris causa der Leuvensche hoogeschoolGa naar voetnoot(1); de | |
[pagina 343]
| |
inschrijving bracht bitter weinig op, ondanks al den wierook door de clericale pers zoo kwistig aan den bekenden pastoor den welsprekenden apostel der Gezelle-vergoding, geschonken. Woorden zijn geene oorden, zegt de oude Vlaamsche volksspreuk. | |
De Liederavonden van 't Willems-fonds (1903)Nog vóór het einde van Vuylsteke's sterfjaar gaf het Willems-fonds een nieuw blijk van zijn frissche levenskracht door de invoering der Vlaamsche ‘liederavonden’. Zij werden te Gent in het Lakenmetershuis door Flor. van Duyse met zijne medeleden van het Comiteit van het Willems-fonds ter bevordering van den Nederlandschen zang geopend op Maandag 23 November 1903. Om bij het volk de oude en nieuwe liederen ingang te doen vinden, wilde men beproeven eerst de vrouwen te winnen; want wie de vrouw heeft, beschikt over het huisgezin en wint te gelijk de mannen en de kinderen. Van 7 tot 8 uren 's avonds zouden elken Maandag de vrijwillige zangeressen der Arteveldestad bijeengeroepen worden in het ruim lokaal der Gentsche afdeeling van het Willems-fonds. Niet zonder eenige bezorgdheid werd op den eersten avond door de inrichters de aangewezen zaal binnengetreden. En ziet, tachtig vrouwen waren daar opgekomen om liedjes aan te leeren. Den volgenden Maandag waren er nog veel meer en in December sloot men de eerste reeks van negen aangeleerde liederenGa naar voetnoot(1) met 310 vrijwillige zangeressen. In Ja- | |
[pagina 344]
| |
nuari 1904 nam men met eene tweede reeks liedjes nogmaals de proef. De uitslag was nog bemoedigender. Men begon met 400 zangeressen om einde Februari met 500 te sluiten. Op den laatsten avond had men eenen wedstrijd onder de zangeressen uitgeschreven. Dertig boden zich aan, droegen enkele der aangeleerde liederen voor, de meeste op onberispelijke wijze, en kwamen overgelukkig en fier de uitgeloofde prijzen ontvangen, bestaande uit exemplaren van Nederlandsche liederen uitgegeven door het Willems-fonds. Emiel Van Goethem schreef in Het Vaderland van Gent zijne schilderachtige indrukken over de liederavonden neer als volgt: Verleden Maandag hebben wij eens het hoofd in de zaal mogen binnensteken, in de gansch vernieuwde schoone ruime zaal van het Lakenmetershuis; en zelden hebben wij een zoo aangenaam uur doorgebracht. | |
[pagina 345]
| |
tekstboekje hield. Wij zagen er het eenvoudige werkmeisje en de netgekleede burgerjuffer ongegeneerd nevens elkander zitten, met dezelfde liefde, de edele kunstliefde bezield, en enkel daar gekomen om te zingen en om te leeren zingen. Op den avond der sluiting (8 Februari 1903) werd door den algemeenen secretaris van het Willems-fonds Prof. J. Vercoullie lezing gegeven van eenen bedankingsbrief, dien hij namens de toehoorderessen ontvangen had en waarin de volgende roerende dankbetuiging voor de inrichters te lezen stonden: Gij hebt niet alleen den zanglust naar goede Vlaamsche liederen onder het volk opgewekt, maar ook nog in zedelijk opzicht menig goeds teweeggebracht. Wij veroorloven ons U er een voorbeeld van aan te halen. | |
[pagina 346]
| |
waarvan de man vroeger 's Maandags op estaminet (naar de kroeg) ging, doch nu met ongeduld den terugkeer van vrouw en kinderen verwacht, om te vernemen wat ze geleerd hebben en om zich dan 's avonds samen en met andere geburen te oefenen en zich alzoo te vermaken. Zooals het in mijne buurt gaat, zoo is het ook in andere, zeide deze vrouw. De herbergen zullen er bij verliezen, maar de vrouwen er bij winnen. Ook is er door het wekelijksch samenzijn onder de geburen van verschillenden stand eene nadere vriendschap ontstaan, en nog soortgelijke gevallen zijn er uit voortgekomen. Tijdens die eerste proef te Gent waren enkele belangstellende Vlaamschgezinden uit Antwerpen overgekomen en hadden niet zonder bewondering eenen der liederavonden in het Lakenmetershuis bijgewoond. Zij besloten het ook in de Scheldestad te beproeven, waar de Antwerpsche tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond de zaak flink in handen nam. Daar ook was de uitslag even schitterend. In April 1904 had er de eerste liederavond plaats met 300 zangeressen en men sloot met meer dan 500. Gaandeweg was de eerste zaal te klein geworden en was men naar een ruimer lokaal moeten verhuizen: de groote feestzaal van De Beuckelaer, die te Antwerpen aan het werk der liederavonden zijne krachtige hulp heeft gebodenGa naar voetnoot(1). Op het 28ste Nederlandsch Congres te Deventer in Augustus 1905 werden de Vlaamsche liederavonden bekend gemaakt door een Vlaamschen spreker tijdens eene algemeene vergaderingGa naar voetnoot(2), die met de tegenwoordigheid van Koningin Wilhelmina en van haren gemaal den Prins der Nederlanden werd vereerd; en sedertdien hebben de liederavonden hunne triomfantelijke ronde in Noord en Zuid aangevangen. Te Mechelen, te Diest, te Nieuwpoort, te | |
[pagina 347]
| |
Oostende, te Brussel, te Rotterdam, te Brugge, te Utrecht, enz., werden zij met veel bijval beproefd, terwijl zij te GentGa naar voetnoot(1) en te Antwerpen onafgebroken iederen winter werden voortgezet. Hunne inrichting is overigens uiterst eenvoudig. Ieder kan het in zijne stad, in zijn dorp, in zijne omgeving, groot of klein, gemakkelijk doen. Een oproep in de plaatselijke pers, eene geschikte zaal, een voorzanger of eene voorzangeres, een tekstboekje kosteloos uitgedeeld of tegen lagen prijs aan de deelnemers verschaft; - en de zaak is in orde. En hoeveel is er niet aan gelegen! Verspreiding van onzen Nederlandschen liederenschat is: verzedelijking in eigen land, versterking van vaderlandsliefde en kunstsmaak en liefde voor de taal; versterking van den band, die den Nederlandschen stam in de wereld stevig moet omslingeren. Eene politieke grens loopt van de Noordzee tot aan Duitschland tusschen Vlamingen en Noord-Nederlanders. Staatkundige, sociale, godsdienstige twistpunten verdeelen ons in Europa. Oceanen en vastelanden scheiden ons van Zuid-Afrika en van de Nederlandsche koloniën. Maar één band vereenigt ons allen: de taal. En hare meest populaire innigste hartroerendste uiting is het lied. Daarom zijn de liederavonden eene zaak van zooveel gewicht voor de zedelijke eenheid van onzen stam. Hopen wij, dat het kind van Flor. van Duyse zal groeien en bloeien als meer dan ééne andere nuttige instelling, die ook van uit het Lakenmetershuis te Gent is uitgegaan. | |
[pagina 348]
| |
Victor De Hoon nagelaten, die reeds vroeger, tusschen 1887 en 1902, in drie giften, 3.650 fr. geschonken had aan dezelfde instelling (Februari); de honderdste vertooning van Blockx' Herbergprinses te Antwerpen en de 100ste van zijne tweede opera De Bruid der Zee in België (Maart); de onthulling van het witmarmeren borstbeeld van Pastoor Guido Gezelle te Kortrijk in het tuintje der O.L. Vrouwenkerk, waarvan hij zoo lang, als slachtoffer der afgunst en Franschdolheid van den Brugschen bisschop Mgr Faict, een nederig ondergeschikte kapelaan was gebleven (April); de aankomst der twee eerste Zuid-Afrikaansche studenten aan de Hoogeschool van Gent (October); de verschijning der Bloemlezing uit de 43 Studenten-almanakken (1852-1902) van 't Zal wel gaan (November); de geheel Fransche inwijding eener nieuwe school voor kerkmuziek te Mechelen onder het bestuur van den als Vlaamschgezinden toonkundige zeer bekenden Edgar Tinel, die evenals de aartsbisschop Goossens eene plechtige Fransche rede hield (id.); het Vlaamschspreken van koning Leopold II met ‘Boerken’ Van Brussel, volksvertegenwoordiger van St-Nikolaas, op een parlementair feestmaal ten paleize te Brussel (December). In 1904: het geval te Antwerpen van advocaat Adelfons Henderickx, die, als plaatsvervangend rechter zetelende, tegen den voorzitter der rechtbank Taquet opstond, om de bepalingen der taalwet De Vigne-Coremans van 1873-1889 stipt te doen naleven, en daarvoor vóór het Beroepshof Van Brussel gedaagd werd (Januari); het geval van den christen-democraat Minnebo in den Brugschen gemeenteraad, die de clericale meerderheid haar Franschspreken en hare Franschdolheid verweet, besluitende met den uitroep: ‘Moesten Breidel en de Coninc uit hun graf komen, zij zouden u den Raad uitjagen!’ (April); de clericale studentenlanddag te Brugge, waarop Prof. Scharpé van Leuven zijne geruchtmakende mededeelingen deed over de houding van den Brugschen bisschop Mgr. Waffelaert tegenover de vervlaamsching van het vrij middel- | |
[pagina 349]
| |
baar onderwijs (id.); de blaam door den minister van justitie Vanden Heuvel tegelijk uitgedeeld aan voorzitter Taquet en aan advocaat Henderickx (id.); de pogingen van den socialist Rochette in den gemeenteraad van Brussel om een Vlaamsch onderwijs aan de Franschonkundige volkskinderen der hoofdstad te verzekeren (Juni); het stelselmatig onderaan plaatsen der Vlaamsche opschriften na de Fransche (welke laatste vroeger maar op den tweeden rang kwamen) in de Noordstatie te Brussel, op bevel van Minister Liebaert, daartoe aangezet door een plechtig verzoekschrift der Vulgarisateurs (id.); de verwerping met 12 stemmen tegen 8 en 2 onthoudingen in den Kortrijkschen gemeenteraad van het voorstel Peel, strekkende om voortaan de verslagen der zittingen in de moedertaal op te stellen en uit te geven (id.); de verschijning van het geïllustreerd Vlaanderen-nummer van Neerlandia, het maandblad van het Algemeen Nederlandsch Verbond (Augustus); liet geval van den voorzitter der Dendermondsche rechtbank Blomme, die, ondanks het aandringen van den Antwerpschen advocaat Crets, weigerde Fransche stukken in 't Nederlandsch te vertalen voor Franschonkundige belanghebbenden (id.); het Vlaamsch Congres ter eere van het H. Sacrament (Congrès eucharistique flamand) te Hasselt, waar Prof. Helleputte van Leuven, de kardinaal van Mechelen Mgr Goossens, de Luiksche bisschop Mgr Rutten en al de andere redenaars uitsluitend VlaamschGa naar voetnoot(1) spraken (id.); het 28ste Nederlandsch Congres te Deventer, door koningin Wilhelmina met den Prins der Nederlanden allervriendelijkst bezocht (September); de verschijning van het eerste deel (omvattende het tijdperk 1787-1844) van het standaardwerk van Theo Coopman en Jan Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd, uitgave der Kon. Vlaamsche Academie (October); de aanstelling als hoogleeraar aan het Victoria College te Stellenbosch bij Kaapstad (Zuid-Afrika) van | |
[pagina 350]
| |
den Vlaming Dr A. Lodewyckx, oud-student der Gentsche Hoogeschool en medewerker aan Prof. de Vries' groot Woordenboek der Nederlandsche taal te Leiden (December). | |
Majoor Stassinet te Gent en de taalwet Heuvelmans (1901-1903)In 1904 leden de Franskiljons eene geruchtmakende nederlaag bij hunne wanhopige poging om de zoogezegde taalwet Heuvelmans van 1897 te doen intrekken in het Parlement, hetgeen overigens hun volle recht was te beproeven. HierbovenGa naar voetnoot(1) hebben wij den potsierlijken opstand geschetst, die tusschen de jaren 1897 en 1900 in den schoot zelven der burgerwacht geschied was, vooral te Gent, om art. 137 der wet van 9 September 1897 op de Vlaamsche commando's te verkrachten. Ondanks de herhaalde afkeuring in de Kamer van den bevoegden Minister, die overigens zoo goed als niets deed om de wederspannige officieren en manschappen tot gehoorzaamheid aan de wet te dwingen, was de opstand, drie jaren na de afkondiging der wet in het Belgisch Staatsblad, geenszins geëindigd. De held van dien opstand was en bleef majoor Stassinet der Gentsche artilleristen. Zooals de Flandre libérale in April 1901 triomfantelijk liet weten, had de majoor de Fransche commando's onverschrokken gehandhaafd. Daartegen teekende de Gentsche tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond in 1901 opnieuw protest aan door middel van een krachtig plakkaat, en het riep de afgevaardigden der Vlaamsche maatschappijen bijeen, die besloten de Gentsche volksvertegenwoordigers Begerem (clericaal), De Vigne (liberaal), Anseele (socialist) en F. Cambier (progressist) uit te noodigen de zaak in de Kamer te brengen, hetgeen deze heeren allen beloofden te zullen doen | |
[pagina 351]
| |
bij de eerste gepaste gelegenheid. Daarop kondigde de Flandre libérale aan, die steeds optrad om majoor Stassinet goed te keuren in zijnen opstand tegen de wet, dat deze (contre lequel se sont acharnés les journaux flamands) van generaal Van Loo het bevel ontvangen had zijne commando's in 't Nederlandsch te doen. Majoor Stassinet moest eindelijk het hoofd buigen. Maar men kende hem niet. Ziehier wat er gebeurde, volgens Het Volksbelang: De heer majoor reed vóór zijne manschappen en las den brief van generaal Van Loo voor. Eenige zijner wachten riepen Hoe! hoe! als blijken van afkeuring voor het schrijven van den Generaal. Verre van deze onhebbelijke en ongeoorloofde protestatie van eenige wachten onder de wapens dadelijk het zwijgen op te leggen en de tucht te doen handhaven, heeft de majoor zich nagenoeg als volgt uitgedrukt: Overigens vernam men te gelijk, dat ook te Antwerpen, te Brugge, te Oostende en te Leuven eenige verstokte korpsoversten der burgerwacht de wet ontduikten of zelfs openlijk lieten bespotten, als te Leuven, waar, op bevel van kolonel De Neeff, kabinetsoverste van den bevoegden minister De Trooz, degenen onder de wachten, die Vlaamsche commando's gevraagd hadden, in een hoekje afzonderlijk gedrild werden, te midden der schimpscheuten van hunne wapenbroeders en van het omstaande publiek. Intusschen liet de Minister met de opperbevelhebbers der burgerwacht lijdzaam alles gebeuren. Daarover schreef de Vlaamsche Volksraad aan Minister de Trooz: | |
[pagina 352]
| |
Die laakbare handelwijze van het hooger bestuur stellen wij met des te meer spijt vast, Mijnheer de Minister, dat wij eerder gerechtigd waren te verwachten, dat gij, in het belang van het noodige ontzag voor alle wetten, met inbegrip van die op de burgerwacht, in het belang ook der openbare orde en der algemeene zedelijkheid, de wetschendende officieren zoudt gedwongen hebben den eed van gehoorzaamheid aan de wetten van 't Belgische volk, door hen, krachtens art. 60 der wet, afgelegd alvorens in bediening te treden, nauwgezet getrouw te blijven of, zoo niet, den degen neer te leggen, welken zij door hunne eedbreuk onteeren. | |
De bespreking in de Kamer (1901)Den 6 Augustus 1901 werd minister de Trooz bij de bespreking zijner begrooting eindelijk in de Kamer onder handen genomen. De socialist Anseele riep uit: De Minister van Binnenlandsche Zaken blijft even engelachtig goed voor de bevelhebbers der burgerwacht, die de wet niet toepassen, als de Minister van Arbeid voor de bazen, die hetzelfde doen met de arbeidswetten... Den volgenden dag sloeg De Vigne op hetzelfde aambeeld, doch met zijne gewone bezadigdheid en gematigdheid: | |
[pagina 353]
| |
De wet is reeds vóór vier jaar aangenomen geworden en men moet er thans de uitvoering van opleggen: anders zou de wet schijnen bestemd te zijn om nooit volledig uitgevoerd te worden. Verder besprak De Vigne de Gentsche toestanden en bracht het nieuws, dat de Minister majoor Stassinet tot de gehoorzaamheid had geroepen: Toen is de achtbare Minister tusschen beide gekomen. Hij heeft doen weten, dat hij wilde, dat de wet volkomen toegepast werd. Zij zal dus voortaan uitgevoerd worden. De heer majoor Stassinet heeft het mij persoonlijk verzekerd. Ik ben alzoo zeer gelukkig te kunnen vaststellen, dat de tusschenkomst van den achtbaren Minister doelmatig is geweest. Minister de Trooz antwoordde met eene rede, waarin, naast allerlei ingewikkelde uitleggingen, de volgende verklaring van gewicht was: Ik heb de eer aan den achtbaren heer De Vigne te antwoorden, dat de bevelen, die ik gegeven heb, niet alleen te Gent toepasselijk zijn, maar dat zij zich over de burgerwacht van geheel het Vlaamsche land uitstrekken... Het artikel 137 bestaat. Ik heb het recht niet het in te trekken. Ik zal eerlijk alles doen wat mogelijk is om iedereen te doen begrijpen, dat eerbied moet betoond worden jegens de wet, en ik denk, dat ik de noodige maatregelen genomen heb, opdat het zoo zij. | |
[pagina 354]
| |
Vóór het zenden van mijnen brief aan de generaalsGa naar voetnoot(1) was het Fransch uitsluitend in gebruik in de speciale korpsen te Antwerpen, behalve eene afdeeling, in de gansche burgerwacht te Leuven en in zekere speciale korpsen te Gent. Sedertdien, dit is sedert de maand April, geschiedt het onderricht en het beheer in het Vlaamsch. Ziedaar den huidigen toestand. Het debat werd gesloten op eene krasse opmerking van Anseele: Al de uitleggingen van den Minister ontkennen niet het feit, dat, wanneer het er op aankomt de heeren der hoogere burgerij te doen gehoorzamen, de wet niet toegepast wordt. Het is zoo. Die geven openlijk den brui om al de wetten, om den heer Minister, om zijne schoone omzendbrieven. Ik herhaal het: den dag, waarop de heer Minister eene wet tegen de werklieden zal willen uitvoeren, dan zal men met geene omzendbrieven te werk gaan. Men zal de wet uitvoeren, zonder aarzeling! Maar, onthoudt het wel: dien dag zal ik het woord vragen om aan dit debat te herinneren en aan de mooie verklaringen van den heer Minister. | |
Nieuwe schendingen der taalwet HeuvelmansMen zou gaan denken, dat al de wederspannige officieren der burgerwacht na dit plechtig debat in de Kamer en na het uitdrukkelijk bevel van Minister de Trooz zich eindelijk zouden gewaardigd hebben de wet van 1897 niet verder te schenden. Men zou zich vergissen. Den 5 November 1901 had er in den Antwerpschen gemeenteraad eene interpellatie plaats over de Fransche commando's bij de jagersverkenners en bij eene afdeeling der artilleristen. Al de pogingen om de officieren dier speciale korpsen tot eerbied voor de wet te dwingen, waren zonder uitslag gebleven, zoodat de Vlaamsche Volksraad en de Vlaamsche Wacht protesten en verzoekschriften gezonden hadden aan den Gemeenteraad. De Beucker (zoon) stelde voor een radicaal middel te gebruiken tegen dien onbeschaamden onwil: de | |
[pagina 355]
| |
verwerping van de begrooting der burgerwacht. Zijne mederaadsleden Felix Ceulemans en Tonnelier antwoordden met zeer ongepaste kwinkslagen. De Raad besliste, dat de zaak niet hem, maar den Minister aanging, hetgeen zeer waar was. Doch minister de Trooz vond dien opstand der Antwerpsche officieren tegen de wet en tegen zijnen eigenen ministeriëelen omzendbrief van April waarschijnlijk zeer natuurlijk; want hij deed niets om de verbreking der tucht en de wetschending te beteugelen. Maar niet alleen de Vlaamsche commando's werden bij de wet van 1897 ingevoerd. Volgens art. 137 moesten ook ‘het beheer, de berichten en mededeelingen van de overheden der burgerwacht worden onderworpen aan de voorschriften der (taal-)wet van 22 Mei 1878’ (op het gebruik der moedertaal in bestuurlijke zaken) en moesten ‘de vervolgingen vóór de tuchtraden’ der burgerwacht onderworpen zijn aan ‘de bepalingen der (taal-)wet van 3 Mei 1889 op het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken.’ Noch in het inwendig beheer noch vóór de tuchtraden bekreunde men zich om dat gedeelte van art. 137 der wet. Daarom richtte - natuurlijk zonder eenig gevolg - het Nationaal Vlaamsch Verbond een grondig beredeneerd protest tot Minister de Trooz (Januari 1902). Wat had intusschen Majoor Stassinet te Gent gedaan? Eerst had hij gehoorzaamd aan de wet, hetgeen hartroerende klachten van eenen zijner onderhoorige artilleristen in de Flandre libérale uitlokte in Maart 1902. Wellicht door dien brief vermurwd, voerde hij dadelijk de Fransche commando's weer in, onder voorwendsel dat de kader der officieren nog niet genoeg op de hoogte was om zich in de volkstaal uit te drukken! Daarop liet de Gentsche tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond in April eenen krassen plakbrief op de muren der stad verschijnen, waar het besluit van was: In ons land is de wet gelijk voor iedereen. Als majoor Stassinet niet bekwaam is zijne manschappen te onderrichten, zooals de wet het voorschrijft, dat men hem van zijn ambt ontzette. | |
[pagina 356]
| |
Te Antwerpen werden twee Vlaamschgezinde enderluitenanten der burgerwacht (Weyler en Génard) die op het naleven der wet bij hunne oversten aangedrongen hadden, vóór den tuchtraad gedaagd en veroordeeld (November 1902). Maar dan gingen in de Scheldestad de poppen aan 't dansen. De Liberale Vlaamsche Bond, die in 1895 de zaak De Bom zoo flink in handen genomen had, trad nu weer op en hield eene openbare volksvergadering, waarop Max Rooses eene krachtige rede hield, die diepen indruk maakte. De openbare denkwijze geraakte overal wakker. Toen aangekondigd werd dat Prins Albrecht met de Prinses zijne vrouw de stad Leuven zou vereeren met een officiëel bezoek, richtte zich het Nationaal Vlaamsch Verbond tot den Gemeenteraad met een stuk, waarin te lezen stond: De opperbevelhebber der Leuvensche burgerwachtGa naar voetnoot(1), die sedert vijf jaar art. 137 der wet van 9 September 1897 schaamteloos met de voeten treedt, die meineedige officier is onwaardig om het bevel te voeren, ten aanhoore van onzen toekomstigen Vorst. Het ware eene wezenlijke Majesteitsschennis plegen, den vermoedelijken troonopvolger te doen getuige zijn van eene verkrachting der wet, welke hij tot zending zal hebben ongeschonden in eere te doen houden, als zijnde de door allen te ontziene wil der Wetgevende Macht, waarvan Hij zelf een der aanzienlijkste takken zal vertegenwoordigen. In de Kamer stelde Coremans eene vraag aan Minister de Trooz, die antwoordde den 16 December 1902: In eenen omzendbrief van 22 November 1902, aan de hooren algemeene opzieners en aan de heeren luitenanten-generaals opperbevelhebbers der burgerwacht gezonden, heb ik voorgeschreven, dat de termijn voor de volledige toepassing van art. 137 der organieke wet op de burgerwacht uitzonderlijk zal mogen verlengd worden slechts tot 1 Januari 1904 en alleen voor de korpsen, waar de heeren algemeene opzieners-bevelhebbers die verlenging onontbeerlijk zullen achten... De omzendbrief van 22 November stelt een | |
[pagina 357]
| |
einde aan eenen overgangstoestand, die door de omstandigheden gerechtvaardigd was. Dat was, wel is waar, een nieuw uitstel onder eenen bedekten vorm, daar men aan de Franskiljons nog een vol jaar schonk, om gerust de wet te schenden met de toelating van den Minister; maar nu was ten minste als laatste termijn de nieuwjaarsdag 1904 aangeduid. De verbolgen officieren staken de hoofden bijeen en Le Matin van Antwerpen kwam reeds in Januari 1903 met het nieuws voor den dag, dat hooge overheden van de burgerwacht der Scheldestad zouden hebben verklaard, dat meestal hunne officieren hun ontslag zouden nemen, moest de taalwet Heuvelmans toch eens nageleefd worden. Gretig werd dit bericht met allerlei commentaren door de geheele Franschgezinde pers van Brussel en elders overgenomen. Integendeel vernam men in Juni, dat generaal Verstraete, opziener der burgerwacht in de provincies Antwerpen en Brabant, krachtige maatregelen nam en zelfs te Leuven eenen wederspannigen bevelhebber (majoor Vander Kelen) streng berispt had. Een briefwisselaar meldde onder meer aan Het Volksbelang: Hij werd vóór den Generaal geroepen en daar werd hem zoo duchtig de les gelezen, dat hem wel alle lust tot herbeginnen zal ontnomen zijn. ‘Wet, is wet’ verklaarde de Generaal, ‘en niemand heeft het recht zich daaraan te onttrekken.’ | |
[pagina 358]
| |
kwijt te geraken: zij vroegen de herziening der wetgeving aan het Parlement. Al de rest was tot dan toe niets dan echte anarchie geweest, door de hoogere standen met de oogluikende welwillendheid van de Regeering ingericht. Een wetsvoorstel van den liberaal Vander Kelen, majoor der burgerwachtGa naar voetnoot(1), senator en vice-consul van Frankrijk te Leuven, werd den 17 December 1903 door den Senaat in aanmerking genomen, doch onder uitdrukkelijke voorbehoudingen van Minister de Trooz, die waarlijk niet verdacht kon worden van overdrevene Vlaamschgezindheid in de zaak der burgerwacht. Te gelijk bracht Het Volksbelang de volgende verrassende tijding: Dat vulgarisateurs-wetsontwerp werd aan den liberalen senator van Leuven in de hand gemoffeld door den clericalen kolonel der Gentsche burgerwacht, den heer Arthur Ligy, oud-volksvertegenwoordiger der clericalen in het arrondissement Gent. Het Volksbelang noemde het wetsvoorstel ‘een doodgeboren kind’ en daagde den Senaat uit het aan te nemen na de les, die de Hooge Kamer in 1897-98 gekregen had ter gelegenheid van de Gelijkheidswet-De Vriendt-Coremans. Reeds vóór het einde van December 1903 werd het ontwerp naar de Commissie van den Senaat verzonden en door haar verworpen met zes stemmen tegen éene en twee onthoudingen. Men dacht, dat het begraven was. Doch nu namen de officieren van de ruiterij der Antwerpsche burgerwacht (als echte Sinjoren) hunne toevlucht tot eene soort van pronunciamento op zijn Spaansch: zij dienden hun ontslag in, liever dan aan de wet (vijf jaar na hare afkondiging in het Staatsblad) te moeten gehoorzamen. Hun heldhaftig voorbeeld werd weldra door een viertalGa naar voetnoot(2) hunner Leuvensche collega's gevolgd. Maar minister de Trooz zond | |
[pagina 359]
| |
hun Generaal Verstraete, die hun aankondigde, dat zij als ontslaggevers niet meer herkiesbaar zouden zijn. Dit bekoelde dadelijk de opgewondenheid, en de ontslagen werden ingetrokken. Op eene ondervraging van den christen democraat De Backer over de incidenten van Antwerpen en Leuven antwoordde Minister de Trooz in de Kamer (zitting van 23 Februari 1904): De Regeering is vast besloten de wet van 9 September 1897 door allen te doen eerbiedigen. In den Senaat maakte men ook kort spel. Op het einde der zitting van 25 Februari, toen men op het punt was in onbepaald verlof uiteen te gaan, stelde de voorzitter graaf de Mérode Westerloo de vraag, of men nog in die laatste vergadering het wetsvoorstel Vander Kelen in behandeling nemen zou. De Leuvensche senator verklaarde daarop, dat er geene dringendheid bij was en dat hij er in toestemde de bespreking uit te stellen. Men waande het wetsvoorstel reeds dood en begraven in de Commissie; maar die onverwachte verrijzenis was van korten duur. Een drietal weken later kwam de Senaat weer bijeen en in ééne enkele zitting (15 Maart 1904) werd ‘het doodgeboren kind der firma Vander Kelen-Ligy’ voor goed ter aarde besteld. | |
De verwerping in den Senaat (1904)Zelden heeft eene Belgische Kamer zooveel spoed aan den dag gelegd om een wetsvoorstel ter dood te veroordeelen. Immers, ons Parlement is voor zijne breedsprakigheid bekend. Gewoonlijk wijdt men dagen, weken, zelfs maanden aan dezelfde wet, vooral wanneer het Vlaamsche taalwetten geldt. De beraadslaging, hoe kort ook, was leerrijk. Met krokodillentranen kwam eerst senator Vander Kelen plechtig en herhaaldelijk verklaringen afleggen als de volgende: Het geldt hier geene taalquestie. Een hooger belang noopte ons | |
[pagina 360]
| |
tot nederlegging van ons voorstel... Het geldt hier geene taalquestie, maar de goede inrichting van 's lands strijdmacht... Ik ben Vlaming van hart en ziel. Alles wat herinnert aan den roemrijken strijd mijner voorvaderen om vrijheid en zelfbestaan, treft mij diep. Ook diende ik mijn voorstel in, om mijnen plicht als goed burger te vervullen. Het argument, dat in de oogen van den spreker het gewichtigste scheen, was, dat de Luikerwaal generaal Londot, opperbevelhebber der burgerwachten in de provincies Luik en Limburg, onbekwaam was om de wapenschouwingen der korpsen van Hasselt en St-Truiden, in 't Vlaamsch aangevoerd, te leiden. Verder zeide Vander Kelen, dat hij van zestien bevelhebbers van het Vlaamsche land brieven van aanmoediging ontvangen had, waaronder natuurlijk van kolonel Ligy en van majoor StassinetGa naar voetnoot(1). In zijn antwoord zei Minister de Trooz: De heer Vander Kelen wijst op talrijke brieven van gelukwenschen hem gezonden door officieren der wacht. Ik vermeen, dat die officieren den achtbaren senator veroorloofden te verklaren, dat zij als zoodanig met hem de wijziging der wet verlangen. De heer Vander Kelen knikt bevestigend. Ik dring derhalve niet verdeer aan. Anders ware het vanwege die officieren nog een ander vergrijp, en ik ben zeker, dat het niet zoo is. | |
[pagina 361]
| |
burgerwacht. Thans bekent hij, dat de toepassing der wet niet de moeilijkheden opleverde, die hij gevreesd had, en dat de Nederlandsche commando's zoo gemakkelijk begrepen en zoo onberispelijk uitgevoerd werden als vroeger de FranscheGa naar voetnoot(1). Tegelijk gaf de Minister het volgende overzicht aangaande de toepasssing der taalwet Heuvelmans van 1897: Onmiddellijk na de afkondiging der wet werd ze toegepast, behoudens enkele uitzonderingen voor steden in het Vlaamsche land, onder meer te Leuven. Zulke uitzondering bewijst enkel hoe toegevend de Regeering is om de korpsen toe te laten zich op de commando's in 't Nederlandsch voor te bereiden. Daartoe verstrekte ik uitlegging ter Kamer op 21 April 1900. Er zouden wel veel voorbehoudingen te maken zijn over dat zoogezegd historisch overzicht. Maar de lezer zal ze zelf wel maken. Ten slotte verklaarde zich de Minister tegen het wetsvoorstel met de beslissende woorden: Waren wij nog in 1897, dan zou ik eene grondige bespreking kunnen aannemen over het vraagstuk door den heer Vander Kelen opgeworpen. Thans echter wordt de wet van 1897 overal toegepast. Ze nu wijzigen leidt stellig tot ontreddering der burgerwacht. Derhalve verzoek ik den heer Vander Kelen niet verder aan te dringen. Het overige der bespreking was onbelangrijk. Een Waal | |
[pagina 362]
| |
(Libioulle, senator van Charleroi-Thuin) zeide, dat hij voornemens was voor het wetsvoorstel te stemmen, maar dat hij zich zou onthouden, nu hij Vander Kelen's uitleggingen gehoord had. De Antwerpsche senator Steenackers verdedigde bondig de taalwet Heuvelmans en de Gentsche senator Lippens sprak een dubbelzinnige redevoering uit, waarin hij de Vlaamsche commando's goedkeurde voor de massa der burgerwacht, voor ‘de blauwen’, terwijl hij de Fransche commando's had willen zien gebruiken voor de bijzondere korpsen der jagers-verkenners, artilleristen, enz., onder voorwendsel dat de leden dier korpsen gewoon zijn zich van de Fransche taal te bedienen. Stellig waren er meer echte Vlamingen onder hen dan de spreker dacht. Te recht zeide hij overigens: De achtbare Minister verklaarde herhaaldelijk, dat de wet van 1897 toegepast wordt. Doch uit de bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, waarmede hij die verklaring doorspekt, blijkt ook, dat de wet eigenlijk wordt toegepast volgens het goedvinden der Regeering! Wetten worden gemaakt om toegepast te worden volgens den tekst door de Kamers goedgekeurd en niet met de velerlei aarzelingen, door de Regeering daarbij aan den dag gelegd. Toen men tot de stemming overging, was de uitslag verpletterend voor de Franskiljons. Het wetsvoorstel Vander Kelen werd verworpen met 36 stemmen tegen 16 en 4 onthoudingen (Libioulle, Lippens, Vanden Nest en De Ridder). Onder de 16 aanhangers van het wetsontwerp telde men (buiten de tien. Walen Lambiotte, Naveau, Sainctelette, Boël, d'Andrimont, baron de Sélys, Fléchet, Houzeau de Lehaie, Keppenne en Steurs) nog drie senators van Vlaamsche kiesdistricten: Mulle de ter Schueren (Roeselare-Tielt), Vander Kelen (Leuven) en De Coster (id.), alsmede drie uit het tweetalige Brussel: Wiener, De Gorge en graaf Goblet d'Alviella. De 36 verwerpers van het voorstel waren leden der clericale meerderheid, die hunnen Minister gevolgd hadden, mitsgaders de 4 liberalen Boeyé (St-Nikolaas), Bergmann (Lier), Picard (Henegouwen) en Verspreeuwen (Antwerpen). | |
[pagina 363]
| |
Het was de eerste maal, dat de Franskiljons het beproefden om eene Vlaamsche taalwet door het Parlement te doen intrekken. Die besliste nederlaag in den tamelijk Franschgezinden Senaat was niet van aard om hun veel moed in te spreken voor de toekomst. Tot hiertoe hebben zij dan ook geene tweede poging durven wagen in die richtingGa naar voetnoot(1). Dit alles belette niet, dat de Franschgezinde opperofficieren der burgerwacht daarom nog niet gehoorzaamden | |
[pagina 364]
| |
aan de wet. In Augustus 1905 zag men aldus den Antwerpschen bevelhebber der jagers-verkenners Albrecht zijne manschappen in 't Fransch aanvoeren tijdens het officiëel Mérodefeest te Berchem in tegenwoordigheid van den troonopvolger Prins Albrecht van België. Ondanks het gerucht, dat die onbeschaamde wetschennis in de Vlaamschgezinde pers teweegbracht, hoorde men niet, dat Minister de Trooz er zich in 't minst aan stoorde. In October 1904 zond zelfs het Antwerpsch blad Le Matin het nieuwsje in de wereld, als zou de Minister van Oorlog Cousebant d'Alkemade er aan denken bij de wet de Vlaamsche commando's der burgerwacht af te schaffen; maar het bleek een perskwakkel te zijn. Men zal later moeilijk kunnen gelooven, dat er zooveel jaren noodig zijn geweest in een grondwettelijk koninkrijk als België om eene regelmatig gestemde en afgekondigde wet te doen naleven door een gedeelte van 's lands gewapende macht. |
|