‘... Ecce dies veniunt: et comprehendit arator messorum, et calcator uvae mittentem semen: et stillabunt montes duleedinem et omnes colles culti erunt!...’ (Amos. 9. 13.)
't Zij groen of rood, d'onrijpen of de rijpen...
Mijn kleed is blanker dan het witste oog!
Gij zult geen wapens in Mijn schaduw slijpen:
ik heb als pijl slechts Liefde op mijn boog.
Zijn blik kent grenzen noch beperkte horizonnen
Hij die zich wast met licht en kleedt met morgenrood,
nooit heeft een nacht Zijn dagen overwonnen
wijl Hij de duisternis buiten Zijn ogen sloot.
Maar van dit wilde woud is Hij de grage jager
en eet der dieren voedsel en rust in 't heesterhout,
nooit feller is zijn jacht noch trager
maar eindeloos bedacht en even jong als oud!
Als voorjaarswinden zijn de jagershonden
en 't wild dat Hem ontvlucht schiet Hij met balsem aan,
als rode bloemenbloei zo zijn de pijlenwonden
die in Zijn hart nog schoner bloeden gaan...
Zie hoe Hij daalt langs al de steile wanden
naar 't koele gers van een bedauwde wei
[pagina 92]
[p. 92]
en hoeveel jonge hinden likken Zijne handen
en hoeveel wild jaagt mee aan Zijne zij.
Hij kent der harten trots en ook de driften
en gaf het oog de schingen die het bloed
stuwt door het vlees en wat Hij grifte
in dit hart, het diep begin van kwaad en goed.
En langs den oever zal Hij rusten in de lissen
en ook Zijn visgerei bereiden tot de vangst
tot diep in 't watermoer kent Hij de koele vissen
vermits Zijn heldre stem hun schichten niet beangst.
Zijn angels zijn een spijs van melk en honing
en in Zijn wijden schoot legt Hij de vissen neer
en in de holte van Zijn hand is er een waterwoning
zo groen en grijs en blauwer dan een meer.
Zie, van de bomenbossen kent Hij al de zangen
de vogels pikken van Zijn mond de toe bereide spijs
en die zich voedden kenden plots het diep Verlangen