| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kruisweg onzes Heren
door Paul Haimon
Eerste tafereel.
Ter dood
De laffen van 't bestuur,
Gods volk dat God vergat?
Neen erger nog, nog wreder,
Het dierelijkst gedrocht,
Een vriendschapsovertreder
Die God voor geld verkocht!
Vergammeld en verguiseld,
Door beulen vuil besmeurd,
Zijn goed en bloed vertuiseld,
Zijn kleren nog verbeurd,
- Zo barstensvol van 't kwaad, -
| |
| |
Getroffen door de zwaarden
Van 't viervoudig verraad.
Bevloekt zo wreed, zo snood,
O sterke God, Gij staat dus
| |
Tweede tafereel.
Christus
Volk, mijn volk wat heb ik U misdreven
Volk, mijn volk wat heb ik U misdaan?
Lazarus' volk, ik deed uw Lazarus leven,
Naïms volk, ik liet uw jongling gaan.
Bezeten volk, uw duivlen heb ik verdreven
Gods eigen volk, 'k werd gedoopt in uw Jordaan,
Volk, mijn volk waarom doet gij mij beven?
Volk, Gods volk wat heb ik toch misdaan?
Scherpzinnig volk, wat staat gij mij naar het leven?
Hoogmoedig volk, gij wilt aan 't kruis mij slaan,
Hebzuchtig volk, mijn kleed uit een stuk geweven
Wilt gij ook nog bij 't kruis verdobblen gaan!
Volk, mijn volk wat heb ik u misdreven?
| |
| |
| |
Derde tafereel.
Een schrijver
Het geile huichelspel is thans voor goed begonnen,
Pilatus gaf Hem vrij: ik vind geen schuld in Hem,
Oei! het venijnig bloed perst gistend uit de sponnen:
‘Geen vriend des keizers is, wie samenschuilt met Hem!’
Een handvol zilvergeld, de magistratenambten,
Het domme aardse slik waar elk aan ondergaat,
‘O vrouw, o landvoogdes, vergeefs zendt gij gezanten,
Wat droomde gij van Hem, Hij doet geen vleermuis kwaad.
Schenk, slaat, het water in, zie, rein was ik mijn handen,
Hij die uw koning is, ik geef Hem u, doe vrij.’
‘Over ons en onze kinders laat stromen alle schanden,
Wij willen: Kruisig Hem, laat Barabas ons vrij.’
Lam Gods dat langs den dijk der menselijke zonden
Drie jaren haast vergeefs naar 't kruidje liefde zocht,
Neem weg van ons de haat, de vraatzucht van de honden,
Laat ons uw liefde zien op deze' uw laatste tocht.
| |
Vierde tafereel.
De Moeder
het was zijn liefste gewas,
| |
| |
hij zou zijn veldje besproeien,
de violen roken in 't gras.
Het was toen ook in deze heldere tijden,
het was bijna vogelenmei,
hoe zwollen de beken der weiden
maar het zachtste lam was hij.
Toen mochten de stroomkes zwellen
hij riep zijn jonge gezellen,
zij maakten een kring om hem rond.
De zoele wind door de poorten
bespeelt onze gouden stad,
o pronkstuk, sier van het Oosten
zij neemt in de zon haar bad.
Jeruzalem, koningsdochter
van het avondrood tot den ochtend,
waar is het lief dat u troost.
De wind draaft door de straten,
wat is voor geweld in de stad?
mijn zoon hoe kon ik u verlaten
mijn kind eer ik jou ooit vergat!
O zoon hoe zie ik u komen,
zij hebben gevangen mijn bloed,
wie ging met doornen u kronen
vanwaar zijt gij zo bebloed?
| |
| |
Wie sloeg uw gezicht met vuisten
wat draagt gij daar voor kruiske
niets is er nog aan u schoon.
O Moeder, Christene Moeder
zie neven U treedt Uw zoon
ik maak u tot Al-behoeder
als ik sterf aan dezen boom!
| |
Vijfde tafereel.
De Cyrener
Toen, wrevlig in 't begin, hij 't kruis zwaar voelde wegen,
Torsend en schouderschurend, het heffend links en rechts,
Hij schuin den man bezag: Een man? tien tegen negen
Hij is voor wie men zegt: maakt zijne paden recht.
Hij is: een Vuur, een eeuwig rijk, hij is een gouden regen,
Het hart der wereld is hij en 't peillood van den tijd.
Zacht stromen van zijn liefde, ik houd het niet meer tegen,
Nooit was God zo nabij: ons toekome nu zijn rijk.
Zijn lijf een blonde vlam waaraan mijn ogen schroeien,
O kon ik schilderen zijn heerlijk aangezicht,
Morgen- en avondrood, die aan zijn mond ontbloeien:
Zijn juk is niet meer zwaar, zijn last is vederlicht!!
| |
| |
| |
Zesde tafereel.
Neronica
Zo groot was Jezus, zo ontroerend was zijn mond,
Het was een paradijs waarvan Hij nog zou spreken,
Er was niets menslijks meer, waarop zijn trekken leken,
Dit laatste gaf Hij mij: zijn aanschijn dat men schond.
En ik bezit hem nu, kan van niets anders spreken,
Ik draag hem aan mijn borst gelijk 'k mijn kind droeg onder 't hart,
Voor liefde wederliefde, wie lenigt niemands smart?
Hij schonk zijn beeld tot loon; ik kom niet uitgekeken.
En altijd schenkt hij meer, liefde die 't hart doet breken,
Als ik mij nederleg zijn gelaat keert naar mij om.
Hij is het dien ik volg; mijn eeuwge bruidegom,
Wanneer komt Gij hier weer om te vieren witte weken?
| |
Zevende tafereel.
Tweede val
Zij kwamen ten middag aan de rechterspoort
O rechters van 't Sanhedrin die 't Recht zelf vermoordt!
Zij krijsten en joelden tegen elkander op:
‘Hij bouwt onzen tempel in drie dagen op.’
De geleerden der wetten hij las hen de wet:
Het huis van mijn vader is een huis van gebed.
| |
| |
Geen geldwisselarijen, geen duivengekoer:
Hij maakte zichzelf zijn geselroer.
En tierend en huilend het mispuntig bot:
Hier is die zichzelve noemt ‘zoon van God’.
‘Wat hebben wij met deze man verloren?’
Jezus Nazarenus Rex Judaeorum!
Wij willen geen koning, dan de keizer van Rome.
O Kerk van Christus, Paus van Rome!
En huivrend doorvoer hen nog eens zijn stem:
Ween over u zelf, Jeruzalem.
Ach, zie daar is Christus opnieuw weer gevallen:
Is dat om mij niet, om u niet, ach, niet om ons allen?
| |
Achtste tafereel.
De wenende vrouwen
Wie mag van dezen man de droeve moeder zijn,
Wie heeft dit kind gebaard, het lastig moeten dragen,
Ach, is er een zo wreed, die hierbij niet zou klagen
Waar onze schoot verscheurt van nieuwe moederpijn?
Waar lag hij aan de borst, wie zou haar leven wagen,
Wie gaf voor dezen man zijn beste krachten veil?
En zei men niet van hem: hij is 't eind der donkre dagen,
Hij brengt voor Israël het lang verwachte heil!
| |
| |
‘Ween maar niet over mij, Jeruzalemse vrouwen,
Gijzelf en uwe kindren zijt wel beklagenswaard,
De dagen nadren snel, dat gij het zult berouwen
In smart en in gevaar uw kind te hebben gebaard.
Als zo het groene hout wordt doorkorven en gehouwen
Denkt gij dat 't dorre u nog zoete vreugde gaart?
| |
Negende tafereel.
De dichter
Wij kunnen God wel alles geven
want alles is nog niet genoeg,
wij kunnen zeggen: God, mijn leven
geef ik aan U, Hij overtroeft
de legioenen de geschenken saam:
gouden zonnen, manen zweven
prachtig razend in hun baan
zwenkend door de hemeldreven.
Huiv'rend zien dit spel wij aan,
waar bergen wij ons trage leven
hemels rhythme, goddelijk alaam?
Nog eindloos groter is zijn leven
bloeien zijner liefde, spreken zonder taal
wat doe ik, laffe, och dan langs de weg staan beven,
waar hij reeds valt ten tweede maal?
| |
| |
Wij kunnen God wel alles geven
want alles is nog nooit genoeg.
Waar zal ik staan, mij heen begeven
God, die niets u gaf, U altijd vroeg?
| |
Tiende tafereel.
Christus
Ego quidem plantavi te sicut vitis speciosissima. (Imp.)
Plant nu de Wijnstok, Vader, het is tijd,
Nog dezen nacht ontbloeien alle ranken
In deze nacht nu de aarde wordt gewijd,
Plant Uwen wijnstok, Vader en ten allen kanten
Bloeien de ranken in der eeuwigheid.
| |
Elfde tafereel.
Gekruist
Men heelt het lijf ontbloot, het bloedt aan duizend wonden
En heeft het aan een paal ten droeven toon gesteld.
De zwarte aardbaan kraakt tot uren in den ronde
De tempelvoorhang scheurt. Wat is er voor geweld?
Van gal en van azijn geeft men Hem nog te drinken,
De hysopstengel beeft nog even voor zijn mond.
Het Lam Gods roept en blaat. Hij voelt zijn krachten slinken;
De goede moordenaar sluit met Hem een verbond.
| |
| |
Het zwarte duister zijgt dik om de ganse aarde.
‘Die and ren heeft gered, red thans zijn lieve zelf,
Een God die lijdt en sterft heeft voor ons geen enkle waarde
Daal af nu van uw kruis en gij zijt de Zoon Gods Zelf!’
O Vader, die mij ziet, wil het hen toch vergeven,
Geen zondaar is zo groot, geen zonde is zo zwart,
Die in Uw liefde niet gaat bloeien en weer leven,
Ik geef U mijnen Geest, o Vader, Gans mijn hart!
| |
Twaalfde tafereel.
Een soldaat
Het is voorbij voorgoed: alles is nu volbracht,
Hij heeft dit bezwerend woord zelf voor het laatst gesproken,
Afdoende en voorgoed is de volksoproer gewroken,
Wie durft nog wederstaan aan der legioenen macht!
De andren heb ik nog hun beenderen gebroken,
Bij hem was 't overbodig na zijne laatste klacht.
Hij sprak van 'n paradijs dat hem en die moordenaar wacht,
Ik heb toen met een speer zijn brekend hart doorstoken.
Maar aan de kruisberg staat met tranen in de ogen
Onze centurio gelijk een gebroken man.
Honderd soldaten, die voor zijn voeten bogen
Kreeg hij tot zijnen dienst, mijn vrouw, is dat een man
Die zo weemoedig weent of heeft men ons bedrogen?
Want waarlijk, zeide hij: dit was een rechtvaardig man!
| |
| |
| |
Dertiende tafereel.
De moeder
Onbebloed uit mijn bloed geboren,
Die nu bebloed zijt en van doornen
Die, niets dan goed, uw goed verloren
Zonder pijn uit mijn lijf ontsproten
Hoe ligt mijn arme bloed vergoten
Hoe zijn wij dus van de wereld verstoten,
Wat waart gij ons tot dertig jaren
Ik zou u even schoon weer baren
Als de engel weder kwam aangevaren
| |
| |
| |
Veertiende tafereel.
In het graf
Geen wetten zijn zo straf
En laat het goed bewaken,
Een wacht die er op past;
Geen macht die Gods macht stuit
Geen aarde houdt mij vast
De grendels zegels kraken:
Hoor hoe het Pasen luidt!
Mij diep eens hield begraven
|
|