Figuren uit de geschiedenis der Maastrichtsche dialect-literatuur
(1931)–E. Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
Werd de 19e eeuw in de Maastrichtsche dialect-litteratuur door Laurent Polis op waardige wijze gesloten, op niet minder waardige wijze werd de 20e eeuw door Alfons Olterdissen geopend. Olterdissen was tijdens zijn leven en zal ook nog wel langen tijd een der bekendste en populairste Maastrichtenaren blijven. Populair om zijn onvergelijkelijke hulpvaardigheid, die hem zijn eigen behoeften deed vergeten, wanneer hij den nood van anderen kon lenigen, bekend om z'n onvermoeid streven en werken, waar het betrof zijn geboortestad te dienen op het gebied der kunst. Alfons Olterdissen werd den 12 September 1865 te Maastricht geboren uit tot den middenstand behoorende ouders. Als jongen reeds toonde hij grooten aanleg voor het teekenen te bezitten en ongetwijfeld zal deze aanleg zich verder hebben ontwikkeld dank zij zijn omgang met Henri Govaerts, den bekendsten Limburgschen schilder van zijn tijd. Mogelijk zal de invloed van Govaerts ook niet vreemd zijn geweest aan Olterdissen's besluit om zich aan de Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam verder te bekwamen in de schilderkunst. Van November 1883 tot September 1889 volgde hij de lessen aan die Academie, | |
[pagina 78]
| |
waarna hij naar Maastricht terugkeerde en zich daar als kunstschilder vestigde. Het spreekt vanzelf, dat Olterdissen als schilder te Maastricht geen bestaan kon vinden en het was dan ook een oplossing voor hem, toen hij tegen het einde der 80-er jaren samen met kapelaan Rutten de Patronaats-teekenschool kon vestigen, waaraan hij als leeraar verbonden werd en tot aan zijn dood verbonden bleef. Doch niet alleen als schilder bezat Olterdissen talenten, ook op het gebied der tooneelkunst blonk hij uit. Hij was een zeer goed acteur en bezat bovendien een prachtige baritonstem. Bij de opvoering van tooneelstukken of opera's door plaatselijke gezelschappen bevond zich Olterdissen dan ook meestal onder de eerste rollen. Deze praktijk van het tooneel zou hem later te stade komen bij het schrijven zijner operettes in Maastrichtsch dialect. Een ander, eenigszins aanverwant gebied, waarop Olterdissen lauweren heeft geoogst. wat dat der ‘cortèges’ of gecostumeerde optochten. Tot voor den oorlog bezat Maastricht op het gebied der gecostumeerde historische of andere optochten een zekere vermaardheid. Het feestvieren met uiterlijke praal zit de bevolking van het Zuidelijkste deel van Nederland nu eenmaal in het bloed. Aan dergelijke optochten wist Olterdissen een geheel eigen cachet te geven. Zoowel zijn schilderkunstige studies als zijn | |
[pagina 79]
| |
grondige kennis van de geschiedenis zijner geboortestad kwamen hem hierbij uitstekend van pas. De geheele organisatie van zoo'n optocht berustte dan ook vaak in zijn handen en werd door hem met groote stiptheid verzorgd, tot in de details van kleedingstukken e.d. Zelfs van het economische gedeelte van die optochten was hij de ziel en het was bewonderenswaardig, welke effecten hij wist te bereiken met vaak zeer geringe geldmiddelen. Afgezien van de vraag of dergelijke op praal berekende optochten nog wel binnen het kader van onzen tijd vallen, kan men met zekerheid zeggen, dat er tot op dit oogenblik geen plaatsvervanger voor Olterdissen op dit terrein zou zijn aan te wijzen. Het is eerst tusschen de jaren 1910 en 1920 dat Olterdissen zich begon te bewegen op het gebied der Maastrichtsche dialect-litteratuur. Hij schreef in die periode de beide operettes ‘De Kaptein van Köpenick’ en ‘Trijn de Begijn’ en publiceerde in den ‘Limburger Koerier’ een groot aantal dialect-schetsen. Op dit werk komen wij zoo aanstonds meer uitvoerig terug. Toen in 1922 een Maastrichtsch uitgever met het plan rondliep, te komen tot de uitgave van een algemeen Limburgsch tijdschrift, dat de geschiedenis, de legenden, de volksgebruiken en -feesten, den taalrijkdom en het natuurschoon van Limburg in voor den algemeenen lezer bevattelijken vorm zou behandelen, wist hij niet beter te doen, dan zich te wenden tot Olterdissen. met het ver- | |
[pagina 80]
| |
zoek, de leiding van dit tijdschrift op zich te nemen. Het zou blijken, dat hij de juiste keuze had gedaan; onder Olterdissen's leiding werd de in Juli 1922 opgerichte ‘Nedermaas’ een zeer interessant, rijk geillustreerd tijdschrift, met een apart, geheel Limburgsch karakter, welk karakter het tot op den huidigen dag heeft weten te bewaren. Toch zou Olterdissen van zijn jongste creatie slechts korten tijd genoegen beleven, want reeds den 24 Februari 1923, nog geen half jaar na de oprichting ervan, overleed hij plotseling, geheel onverwachts. Bij Olterdissen, gelijk bij zooveel anderen, die, zichzelf vergetend, hun gaven zonder voorbehoud ten dienste der gemeenschap stellen, zien wij het bekende verschijnsel: tijdens hun leven worden zij niet erkend en eerst na hun dood eert men hen naar verdienste. Het is in dit opzicht leerzaam, het nummer van de ‘Nedermaas’ van Maart 1923 eens door te bladeren, waarbij men vooral wordt getroffen door deze woorden van Dr. D. Sassen, die de leiding van het tijdschrift overnam: ‘Was hij een trouw vriend, voor wien hulp behoefde was hij zoo mogelijk nog veel meer. Armoede kon hij niet zien, behalve zijn eigene en deze drukte hem het minst. Zoo weinig weten wij, want hij verborg zijn goede werken zooveel hij kon. Wat we weten, kwam bij toeval aan 't licht. Och, mochten we namen noemen! Wat zoude men verbaasd staan over al hetgeen hij met beperkte middelen heeft gedaan voor | |
[pagina 81]
| |
den armen medemensch. Wij kunnen daar niet veel over zeggen, want, moesten we ook maar weinig vertellen, het zou toch reeds de ruimte dezer kolommen verre overschrijden. Het is niet noodig. Wij hebben de ontroering gelezen op honderden gezichten, spiegels der zielen die hem dankbaar liefhadden. Wilt gij volmaakt zijn, sprak Christus, verkoop Uw goed en geeft het den armen. Hij handelde naar 's Heeren woord. Weinig eischend voor zich zelf, alles offerend voor anderen, is hij arm gestorven. Velen hebben de grootheid van dit feit niet begrepen. Zij hebben hem erom geminacht. Zij konden hem niet begrijpen, omdat zij niet zoo hoog konden stijgen als hij. Voor zijne vrienden gaf hij zijn talenten, voor de armen al wat hij bezat. Wat deed hij niet voor zijne stad? Haar roem deed hij herleven in schittering van kleurrijke optochten, den levenslust wist hij op te wekken door tentoonstellingen van allen aard. Geen gebied bleef buiten zijn belangstelling. Duizenden en duizenden heeft hij getrokken naar Maastricht en behartigde aldus het zedelijk belang en hief zijne stad hoog in aller oogen. Wij zouden wel eens een berekening willen zien van het stoffelijk voordeel, dat zijn arbeid binnen onze muren bracht. Dank heeft hij daarvoor nooit gevraagd. En, helaas, ook nooit gekregen. Wij willen geen bitterheid mengen in deze herdenking, maar het moet ons toch van het hart, dat | |
[pagina 82]
| |
Maastricht, ik bedoel officieel Maastricht, hem niet heeft erkend in zijn verdiensten en jegens hem veel heeft goed te maken. Toen hij kommervolle dagen beleefde, is daar door belangstellende vrienden ter bevoegder plaatse bij herhaling op gewezen. Men hoorde hen beleefd aan, maar gedaan werd er niets. Dat is jammer! Eerst toen hij dood was, scheen men hem officieel te ontdekken.’ Dr. Sassen sloeg met deze woorden den spijker wel op den kop! Overigens doet nog altijd het bij deze gelegenheid door Dr. Sassen geconstateerde verschijnsel in ruime mate opgeld. De vrij lange passage die wij hierboven aanhaalden, ontslaat ons, naar onze meening, van een verdere karakteriseering van den persoon van Olterdissen: zijn geheele, weinig gecompliceerde natuur is door iemand die hem van nabij heeft gekend, daarin neergelegd. Was het wonder, dat een man als Olterdissen, die van huis uit niet tot de Katholieke Kerk behoorde, op den duur zijn heil binnen deze Kerk heeft gezocht en gevonden? Wij zeiden het reeds: na zijn dood werd Olterdissen naar waarde geschat. Een comité werd opgericht om de nagedachtenis van den verdienstelijken overledene in eere te houden. De bedoeling lag voor, om zoowel op zijn graf als elders in de stad Maastricht een gedenkteeken voor hem op te richten. Deze beide gedenkteekenen zijn er inderdaad gekomen, het laatstgenoemde in | |
[pagina 83]
| |
den vorm van een gedenkplaat, ingemetseld in den muur van zijn geboortehuis aan de Boschstraat. Maar gelukkig heeft het comité gelegenheid gehad en deze gelegenheid ook benut, om ter gedachtenis aan dezen grooten zoon van Maastricht een gedenkteeken op te richten, dat van oneindig grootere waarde moet worden geacht dan een gevelsteen of grafmonument. Het comité zag namelijk kans, om de volledige proza-werken van Olterdissen, die tot dan toe verspreid waren in dagbladen en tijdschriften, in één bundel verzameld, uit te geven. Door den uitstekenden dialectkenner en -beoefenaar Dr. E. Jaspar werd deze uitgave zóó verzorgd, als het werk van Olterdissen verdiende. - Olterdissen debuteerde in het Maastrichtsch dialect met de operette ‘De Kaptein van Köpenick’. Voordien schijnt hij zich wel eens aan een Nederlandsch drama in verzen te hebben gewaagd, doch daarmee heeft hij blijkbaar geen succes mogen oogsten, want er is, na een enkele opvoering, voor zoover ons bekend, verder nooit meer iets van vernomen. Als debuut was de ‘Kaptein van Köpenick’ ongewoon gunstig gekozen. Het stuk zag het licht in een tijd toen de gebeurtenis, waaraan het zijn naam en inhoud ontleende, nog versch in ieders geheugen lag. Thans zullen alleen de ouderen onder ons zich de escapade van den schoenmaker Vogt herinneren, die vermomd als kapitein, onder het oude imperialistische Duitsche regime, met behulp van een troep soldaten, | |
[pagina 84]
| |
die hij tot doel op straat had gerequireerd zich wist meester te maken van de gemeentekas van Köpenick en daarmee de plaat poetste. Het gegeven was als geknipt voor een operette; Olterdissen maakte er dankbaar gebruik van en wist het vrijwel van te voren verzekerde succes nog te verhoogen, door aan het geheel een speciaal Maastrichtsche sfeer te verleenen. Al de in de operette voorkomende personen - behalve de held van het stuk zelf - waren karikaturen van plaatselijke overheidspersonen en bekende persoonlijkheden, zoo sprekend getypeerd, dat iedereen ze als het ware met den vinger kon aanwijzen. Bij het schrijven dezer operette kwam Olterdissen - wij wezen er reeds op, - zijn routine als tooneelspeler uitstekend van pas, alsmede zijn humorvolle blik op het leven. ‘De Kaptein van Köpenick’ is dan ook voor den Maastrichtschen schouwburg een kasstuk geworden, dat zelfs enkele jaren geleden nog eens voor het voetlicht gebracht, wederom zooveel succes oogstte, dat herhaalde opvoering noodig bleek. Minder uitbundig was het succes dat Olterdissen een paar jaren na ‘De Kaptein van Köpenick’ behaalde met zijn tweede operette in Maastrichtsch dialect ‘Trijn’. Het gegeven ervan was zuiver gefantaseerd en sprak daarom misschien minder tot het publiek. Nochtans komen in dit zangspel passages voor, die litterair op heel wat hooger peil staan dan de versjes uit ‘De Kaptein van Köpenick’. Wij willen, ter staving | |
[pagina 85]
| |
van deze bewering, er hier een tweetal laten volgen. Het eerste is het lied van den vlieger. In zijn bekende boek ‘Voor Vrij?... Contact!’ wees de schrijver, Lt. Viruly erop, dat ten onzent de beoefenaren der litteratuur, en met name de dichters, zoo weinig aandacht aan de luchtvaart schenken. In het licht van deze uitspraak doet het goed, te kunnen constateeren, dat reeds ongeveer twintig jaren geleden een Maastrichtsch dialectdichter zich door deze, toen nog zoo jonge vinding der techniek, tot het onderstaande vers liet inspireeren: | |
De vleeger sprik:Iech moot uuch goon verlaote;
Et geit uuch good veurtaon!
Adie mien kammeraote!
Et heimwee grip miech aon.
Kump tat te veugel wèkke,
Dan res hun gei beraods;
Dan moote ze vertrèkke
Of sterve-n op te plaots, - want:
Dao umhoeg, in 't blauw van God's liber natuur.
Dao umhoeg, langs baone van goud en azuur,
Dao umhoeg, in 't grenzeloes riek van de vrij,
Dao umhoeg veult te mins ziech iers vrij en blij!
Veer vleege langs ten hiemel
In mòntere zonnesjien.
Van al et eerds gevriemel
| |
[pagina 86]
| |
Is bove niks te zien;
Allein de vleugels roesje,
De motors löstig sloon;
Wee zou dat wèlle toesje
Mèt 't alledaogs hestoon? - Want:
Dao umhoeg, in 't blauw van God's liber natuur,
Dao umhoeg, langs baone van goud en azuur,
Dae umhoeg, in 't grenzeloes riek van de vrij,
Dao umhoeg veult te mins ziech iers vrij en blij!
Es veer in stäöts planeere
Nao òndere zien gedaold,
Naodat in hoeger sfere
Genòg waos ròndgedwaold
En veer op eerd us röste,
Nog druimend van den toch,
Dan trach eus hart mèt löste
Weer nao de boveloch, - want:
Dao umhoeg, in 't blauw van God's liber natuur,
Dao umhoeg, langs baone van goud en azuur,
Dae umhoeg, in 't grenzeloes riek van de vrij,
Dao umhoeg veult te mins ziech iers vrij en blij!
En dan het slotkoor van de operette, dat des dichters liefde voor zijn geboortestad zoo onverholen weergeeft en dat waardig zou zijn, tot Maastrichtsch volkslied te worden verheven: | |
[pagina 87]
| |
Mastreechs volksleed.Hoera! Vivat! Mastreech!!
Jao, diech höbs us aon 't hart gelege,
Mastreech, door alle ieuwe heer!
Veer bleve diech altied genege
En deilde dreufheid en plezeer.
Veer huurde nao dien aw histories,
Te peerd op grampeer ziene sjoet.
Eus ouge blònke bij dien glories
Of perelde bij diene noed.
En dee van diech et sjoens wèlt prijze.
In taol, die al wie zinge klink,
Dat tee, op nui Mastreechter wijze,
Zien aajd Mastreech mèt us bezink.
Me zòng van diech ten allen tijje;
Eus moojers zònge bij de weeg.
En voolte veer us rech tevrijje,
Dan zòng ze e leedsje van Mastreech.
Doe blom van Nederland's landouwe,
Gegreujd op 't graaf van Sintervaos,
Bis weerdig, dobbel te besjouwe,
Gespiegeld in de blanke Maos.
Ein Staar, de witste oet te klaore,
Besjijnt tiech mèt häör straole zach
En, um diech zuver te bewaore,
'nen Ingel hèlt bij diech te wach.
Wie lèks woortste neet priesgegeve,
Mè hels tien kroen toch opgeriech
En òneknak bis te gebleve
Door uze band van trouw aon diech.
| |
[pagina 88]
| |
Daorum: de hand us tougestoke,
Et oug geriech op 't Stareleech;
En weurt dat oug dan ins gebroke,
Dan bejt veur us et aajd Mastreech!
Van meer, veel meer belang voor de Maastrichtsche litteratuur dan deze operettes was echter Olterdissen's prozawerk. Bij de bespreking van den persoon en het werk van Polis wezen wij er reeds op, dat door dezen voor het eerst het proza als kunstvorm werd gebezigd. Na hem heeft Coen Breuls, die voor de kennis van het Maastrichtsch zeer verdienstelijk werk heeft verricht door de uitgave van zijn ‘Vademecum handelend over Maastrichtsch Dialect’, zich gewaagd aan het schrijven van Maastrichtsch proza, in zijn ‘Mastreechse Präötsjes’. Deze ‘Präötsjes’ legden heel wat typische dialect-uitdrukkingen vast, waren vlot geschreven en daarom wel prettig om te lezen, doch daar ze door den schrijver hoofdzakelijk werden opgesteld om zijn eigen politieke inzichten te lanceeren en die zijner politieke tegenstanders belachelijk te maken, meenen wij, ze bij de behandeling der dialect-litteratuur voorbij te kunnen gaan. Ook de enkele tooneelstukjes die Breuls schreef, zijn totaal in het vergeetboek geraakt. Wij willen hiermee niet zeggen, dat Breuls geen groote verdiensten zou hebben gehad; integendeel, zijn vademecum heeft als woordenlijst van Maastrichtsch dialect wel degelijk beteekenis, en niet alleen als woordenlijst, maar ook - | |
[pagina 89]
| |
doordat hij er een aantal gedichten van oudere en nieuwe dialectdichters in opnam -, als aanleiding voor velen, om weer eens wat meer aandacht aan het dialect te schenken. Een figuur van beteekenis in de geschiedenis der Maastrichtsche letterkunde kunnen wij Breuls echter niet noemen. Doch, om terug te komen op het prozawerk van Olterdissen: in de jaren 1916 tot en met 1918 publiceerde hij in het te Maastricht verschijnende dagblad ‘De Limburger Koerier’ een aantal dialect-schetsen, die hij samenvatte onder den verzameltitel ‘Van Stad en Lui veur 50 Jaor’. Deze schetsen beoogden niet zoozeer de officieele geschiedenis van de stad een halve eeuw geleden vast te leggen, als wel een ‘histoire des moeurs’ of zedenschildering van de Maastrichtsche bevolking in den aanvang der tweede helft van de 19e eeuw te geven. Maatschappelijke en hygiënische toestanden, zeden en gebruiken, uitdrukkingen en spreekwijzen werden door den schrijver, die aan een benijdenswaardigen schrijftrant een sterken zin voor humor paarde, in geuren en kleuren aan den lezer voorgezet. Deze schetsen waren dus niet alleen uit litterair, maar ook uit folkloristisch oogpunt van belang. Nadat Olterdissen zijn serie ‘Van Stad en Lui veur 50 Jaor’ had beëindigd, zette hij zijn publicaties in den ‘Limburger Koerier’ voort onder den naam ‘Mastreechter Type’. De schetsen, die hij onder dezen titel bracht, waren zuiver litterair. Er zijn | |
[pagina 90]
| |
meesterstukjes van humoristische vertelkunst onder. Na hun verschijnen als dagbladfeuilleton, werden de onder de laatstgenoemde serie gepubliceerde schetsen in twee bundeltjes door den ‘Limburger Koerier’ uitgegeven, een uitgave, die qua uiterlijke verzorging zéér veel te wenschen overliet, hetgeen jammer is te noemen. Ook in andere bladen heeft Olterdissen af en toe wel eens een zijner schetsen gepubliceerd. Gelijk wij reeds vermeldden, zijn al deze prozastukken door Dr. E. Jaspar in één bundel bijeengebracht en voor rekening van het ‘Comité voor de Nagedachtenis van Alfons Olterdissen’ in 1926 bij Leiter-Nypels te Maastricht uitgegeven. Hierdoor is Olterdissen's prozawerk in zijn geheel voor iedereen toegankelijk gemaakt, ook voor niet-Maastrichtenaars, dank zij de uitvoerige verklarende woordenlijst, door den bewerker achter den tekst opgenomen. Olterdissen's ‘Prozawerken in Maastrichtsch Dialect’ zijn zoo voor den beminnaar, den beoefenaar en den bestudeerder van dit dialect een standaardwerk geworden. Men leert er den schrijver uit kennen als een uitstekend psycholoog, een rasecht humorist en een vaardig stylist, die ons de Maastrichtsche bevolking met al haar deugden en gebreken levendig voor oogen wist te stellen. Het is moeilijk, vergelijkingen te maken met werken uit de Nederlandsche litteratuur, daar de dialectschrijver nu eenmaal heel | |
[pagina 91]
| |
anders is afgestemd dan de schrijver in de oficieele taal, maar indien wij ons genoodzaakt zagen, te vergelijken, dan zouden wij - mutatis mutandis - Olterdissen's werken op één lijn willen stellen met de befaamde Camera Obscura. Wij meenen, hiermee niet te veel te hebben gezegd. Bij het zoeken naar aanhalingen uit Olterdissen's Prozawerken hebben wij zoo'n ‘embarras du choix’, dat het moeilijk valt, niet een of meer van zijn knappe schetsen in hun geheel weer te geven. De plaatsruimte maakt dit onmogelijk. Wij willen daarom volstaan met een zeer beknopt citaat, de eerste alinea van een der schetsen uit de serie ‘Van Stad en Lui veur 50 Jaor’, getiteld: | |
De sjaol.De sjaol had zeve klasse en drei onderwijzers, in drei lokale. De drei liegste klasse stònte onder eine meister, de twie vollegende eeder onder eine van de twie andere. Este zès jaor waos, woorste beukenteere nao sjaol gesleip en dao bleefste tot t'n daartiende, veertiende, vieftiende jaor. De lokale waore gewit mèt 'n zwarte lambrie onderlangs. Mèt zevene zaotste in zwarte baanke. Et bord waos zwart en woort mèt witte lètters en getalle besjreve en besieferd. De lètters van de beuk stònte, zjus wie die in dene kajee, zwart op wit. De sjreefs witte lètters mèt t'n tòsj op 'n zwarte lei. Veur aofwisseling woare de loete inkpöt zwart, wie ouch te kachel, de kolebak en de lateje. Hadste | |
[pagina 92]
| |
noe zeve of ach jaor op al dat wits en zwarts gestaard, dan kraogste ene brèl, de bijnaom van ‘de sjeele’ en de waos opgelierd. (Allewijl zien veer aofgestudeerd).
Dit markante staal van Olterdissen's manier van vertellen moge een aansporing zijn, met zijn werk nader kennis te maken; men zal het zich niet berouwen! Olterdissen heeft velen de oogen geopend voor de mogelijkheden, die het Maastrichtsch als schrijftaal, in dicht en ondicht, biedt. De beteekenis hiervan voor het behoud van dit dialect, moet men niet onderschatten. Waar bij de geweldige ontwikkeling van het verkeer, die onze eeuw meemaakt, elke plaats van eenige beteekenis uit haar vroeger min of meer betrekkelijk isolement wordt losgerukt en opgenomen in één grooter nationaal en internationaal verband, dreigt voor de dialecten de ondergang, indien er niet bij tijd en wijle persoonlijkheden opstaan, die in staat zijn, daadwerkelijk aan te toonen, dat dialect nog wel iets anders is dan een brabbeltaaltje voor de onontwikkelden en het lagere volk. Olterdissen heeft dit door zijn werk duidelijk aangetoond. En, wat meer is, men heeft dit te Maastricht begrepen. Een kleine schare zet de, met enkele onderbrekingen, thans bijna anderhalve eeuw gehandhaafde traditie der dialectkunst voort. Dezen kunnen wij in deze studie, die alleen beoogt, figuren uit de geschiedenis der Maastrichtsche dialect-litteratuur te geven, geen | |
[pagina 93]
| |
plaats inruimen. Wellicht zal het een ander maal, misschien wel aan een andere pen dan de onze, gegeven zijn, hun beteekenis in een helder daglicht te stellen. |
|