jou. Je kent de molen van haver tot gort, wij zouden het zeer op prijs stellen, als jij de zorg voor het water op je zou willen nemen.’ Ja, zo sprak de dijkgraaf, deftig, ‘wij zouden het zeer op prijs stellen’, en dat tegen de jongen, die eens met een omgekeerde buis de wereld in trok en dacht de kost te kunnen verdienen met Uilenspiegeltje te spelen.
En de mensen in de polder vonden, dat het goed was zo. Ze schatten Joost zeer hoog, omdat hij een goed molenaar was, maar vooral, omdat hij getoond had, iemand te zijn, die iets aandurfde.
En dan was er nog iets, waarom men hem met ontzag behandelde.
Dat was zijn gave van het tweede gezicht.
‘Hij is meer dan wij’, mompelde men, ‘hij ziet dingen, die ons voorbijgaan.’
En het werd zo, dat men van heinde en ver naar de molen kwam om zich de toekomst te laten voorspellen.
Lang niet altijd kon Joost hen ter wille zijn, dikwijls moest hij hen teleurstellen, maar een enkele keer kwam wel eens uit, wat hij zei.
Nog lange jaren na Joosts dood wist men de molen aan te wijzen, waar hij gewoond had. ‘Kijk’, zei dan de een tegen de ander, ‘hier woonde Joost de Molenaar, die met de helm geboren werd.’
Degeen, die het zei en de ander, die het hoorde, voelde een koude rilling over de rug gaan. ‘Hu! met de helm geboren.’
En zolang de molen gedraaid heeft, en dat is heel lang, hebben kinderen, op hun buik, in het gras, over de rand