Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 170]
| |
Hoofdstuk XXIII.
| |
[pagina 171]
| |
hertje aan Nina teruggebracht werd, en wat zou er dan van Sun worden. Hij hield zoveel van zijn zuster en hij was vast overtuigd, dat haar genezing afhing van het bezit van de hinde. Het was een lange afstand, dien ze af te leggen hadden, en het ergste was, dat ze het laatste eind zouden moeten lopen, omdat het pad, dat van den groten weg naar de dessa aftakte, te smal was voor den wagen. Nu was dat niet zo heel erg voor Hi-Lung, want die kon op een van de paardjes, die voor den wagen gespannen waren, gaan zitten. Hij had wel geen zadel, maar zonder dat zou het ook wel gaan. Maar Kwi-Hang-Li was te dik voor zo'n klein paardje. Het dier zou hem niet kunnen dragen. Bovendien zou hij er met geen mogelijkheid op kunnen komen. Hij woog minstens twee-honderd-en-vijftig pond en hij was niet gewoon aan klimmen en klauteren en zo. Hij zag dan ook vreselijk tegen het laatste stuk op, en hij verwenste den controleur, die hem deze kool gestoofd had, hartgrondig. Ook schold hij op den koetsier. De koetsier was een oude Javaan, die reeds jaren bij Kwi-Hang-Li in dienst was. Hij kende zijn baas op een prik en liet de boze bui maar uitwoeden. Voor elke schram, die hij kreeg, liet hij twee zweepslagen op de ruggen van de paarden neersuizen. Eindelijk was het rijtuig bij het zijpad, dat naar het dorp leidde. De paarden stonden met een schok stil en Hi-Lung sprong op den grond. Kwi-Hang-Li klauterde met moeite omlaag en stond hijgend en blazend op den weg. In de verte lag de dessa. De weg er heen was moeilijk en slecht begaanbaar. Eigenlijk was het niet meer dan een smal dijkje tussen de sawah's. ‘Hier wachten!’ grauwde Kwi-Hang-Li tegen den koetsier. | |
[pagina 172]
| |
‘Blijf hier wachten tot ik terugkom. En laat de paarden grazen,’ voegde hij er in een adem aan toe. Wat ze nu aten kon hij straks minder laten geven. ‘Saja toean,’Ga naar voetnoot1) antwoordde de koetsier. Hij spande de paarden uit en liet ze vrij loslopen, terwijl hij zelf onder het rijtuigje een schaduwplekje zocht. Kwi-Hang-Li gromde wat, maar de koetsier deed of hij niets hoorde. Hij zuchtte een keer heel diep en keek verder naar zijn baas niet om. Maar Kwi-Hang-Li was niets te spreken. Ook was hij boos op de zon en daaraan had hij niet geheel ongelijk, want die was werkelijk lastig. Die stond maar aan den hemel en verbrandde en verzengde alles wat op de aarde was. Tot overmaat van ramp was er niet het geringste koeltje. Zo stil was het, dat geen rijsthalm op de sawah's zich bewoog. De bladeren aan de bomen hingen onbewegelijk. Zwermen muskieten wolkten om het hoofd van den dikken Chinees. Wel rookte hij sigaret op sigaret, maar tegen zulk een muggenplaag helpt een beetje rook niet veel. Geërgerd sloeg hij zich met de vlakke hand op de wangen. Wat had hij nu aan al zijn rijkdommen? Wat kon hij er hier mee doen? Lopen moest hij, minstens een uur, misschien nog wel langer, door de gloeiende zon. Hij zou dien controleur wel krijgen. Wacht maar, hij zou een langen brief schrijven naar den heer resident, of hij zou, hij zou... Hij wist eigenlijk niet wat hij doen zou. Nu er niemand was op wie hij zijn woede koelen kon, moest Hi-Lung het ontgelden. Straks was het den koetsier geweest, die de grauwen in ontvangst te nemen had, nu kreeg Hi-Lung de boze woorden. | |
[pagina 173]
| |
Deze kende zijn vader langer dan vandaag en liet hem maar uitrazen. Hij wist wel, dat hij het tenslotte zo erg niet meende. Toch zorgde hij op een eerbiedigen afstand van hem te blijven, want hij had respect voor zijn vuisten. Terwijl Kwi-Hang-Li en zijn zoon zo langs de galenganGa naar voetnoot1) liepen, lag Si Kala, de schorpioen, in een kuiltje, in de hete zon te braden. Si Kala was een reus onder de schorpioenen. Hij had een staart met een vlijmscherpe punt, en daarmee had hij al veel dieren in het gevecht verslagen. Wee den vijand, die het met Si Kala te kwaad kreeg. Hij moest zeer behendig zijn om den dodelijken steek te ontgaan. Maar nu dacht Si Kala niet aan vechtpartijen met zijn vijanden. Ook had hij geen honger. Integendeel, hij was in een plezierige stemming. Hij had pas goed gegeten en lag nu zo'n beetje in de zon te dutten. Wel was het erg heet, maar dat deerde hem niet. Hij hield wel van de hitte. Doodstil lag hij in zijn kuiltje, en men moest maar goed kijken om hem te ontdekken, want hij viel niet erg op. Zijn kleur had veel weg van de aarde, waarop hij lag en hij bewoog zich niet. Men zou gezegd hebben, een dood takje of zo iets, een beetje vreemd gevormd, maar toch niets bijzonders. Kwi-Hang-Li liep vooraan en zijn zoon volgde. De eerste hijgde en pufte, en het zweet | |
[pagina 174]
| |
liep hem bij straaltjes van het gezicht. ‘Komt er nooit een eind aan dat pad,’ mompelde hij binnensmonds, en toen Hi-Lung vroeg, ‘wat blieft u?’ kreeg hij geen antwoord. Maar door boze woorden wordt de weg niet korter. Die blijft even lang en de zon even heet. En Si Kala ligt in zijn kuiltje te stoven. Hij lijkt op een dood takje, maar wee dengeen, die hem aanraakt. De sandalen zitten Kwi-Hang-Li niet lekker. Hij kon ze eigenlijk beter uittrekken. Wel is hij een rijke Chinees, maar hij is den tijd nog niet vergeten, toen hij als arme drommel het land afliep met zijn koopwaar. In die dagen dacht hij nog niet aan mooie kleren en sandalen. Op blote voeten loopt het veel makkelijker. Sandalen hinderen eigenlijk bij het gaan. Dat had hij de laatste jaren niet gemerkt, omdat hij haast niet meer liep. Hij was nu een rijk man en kon rijden als hij dat verkoos. Hij kon dus wel sierlijke, met goud bestikte sandalen dragen, maar hier, op de smalle galengan, had hij er maar last van. Hij schopte ze uit en droeg zijn zoon op ze voor hem te dragen. Hè, dat was een opluchting. Het lopen ging veel beter. Maar Si Kala, die in zijn kuiltje lag... De voet van Kwi-Hang-Li was vlak boven hem. Was de stap maar iets groter geweest, een decimeter slechts, dan was er niets gebeurd. Nu kwam één kant van den voet juist terecht op den rug van Si Kala. Bliksemsnel krulde de staart met de vlijmscherpe punt om en boorde zich diep in den voet van Kwi-Hang-Li. Een kreet van pijn en schrik. Hi-Lung werd bleek. | |
[pagina 175]
| |
De dikke man ging zuchtend en blazend op het dijkje zitten en liet zijn pijnlijken voet afhangen in het koele water, dat door een geultje van het ene rijstveld in het andere stroomde. ‘Wordt de pijn wat minder?’ vroeg de jongen. De vader knikte, ‘ja,’ en probeerde overeind te komen. Dat ging, door zijn zwaarlijvigheid, niet zo heel makkelijk, maar toen hij eenmaal stond, merkte hij, dat de pijn werkelijk veel minder geworden was en toen hij probeerde te lopen, lukte dat ook. ‘Vooruit,’ zei hij, ‘naar het meisje!’ |