Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Hoofdstuk XVII.
| |
[pagina 127]
| |
hij zijn beurs uithaalde en het zilvergeld rinkelen liet. Maar de mensen schudden slechts het hoofd en verklaarden, dat ze hem niet helpen konden. Zo was het dagenlang gegaan en Hi-Lung begon te wanhopen. En toen zag hij, terwijl hij over den pasar slenterde, ineens het hertje. Dadelijk stond het plan bij hem vast. Hij moest het hebben. Het kwam geen ogenblik in hem op, dat Nina het wellicht niet zou willen verkopen. Dat kon hij eenvoudig niet begrijpen. Ze zat daar immers om haar waar te verkopen. Hij meende, dat ze weigerde, omdat ze den prijs te gering vond en hij had niet meer bij zich. Bovendien vond hij, dat een gulden genoeg was. Nu holde hij met zijn schat langs den breden weg naar het Chinese kamp. Graag had hij een rijtuigje aangehouden, maar hij had al zijn geld uitgegeven. De koetsier zou hem zien aankomen. ‘Heb je geld bij je?’ zou die vragen, en als hij dan zeggen moest, ‘nee,’ dan had je de poppen aan het dansen. Maar hij kon immers zeggen, dat hij de zoon was van Kwi-Hang-Li, den rijken toko-houder, en dan wilde de koetsier hem graag genoeg meenemen in zijn rijtuig. Daar kwam juist een doosGa naar voetnoot1) aanzeulen. Het kleine paardje, dat er voor liep, was kreupel en zo mager als brandhout. De koetsier, een oude Maleier, kwam van Sumatra. Hij zag er helemaal niet vriendelijk uit, integendeel, een barse verschijning met zijn dunne, zwarte snor. Zou hij hem aanhouden? Een ogenblik later zat Hi-Lung op het achterbankje van de doos. Het rijtuigje krikte en krakte. | |
[pagina 128]
| |
Het ging wel niet zo heel vlug, maar in ieder geval harder dan lopen. Kantjil zat te bibberen op de knieën van den jongen. Hulpeloos keek het diertje rond. Schuw blikte het naar den jongen op. Het piepte van angst. Soms scheen het of het zijn vriendinnetje zocht. Hi-Lung hield het stevig vast. Ongeduldig spoorde hij den koetsier aan, toch harder te rijden. Zijn woorden hadden niet de minste uitwerking op den Maleier. Het ging dezen laatste blijkbaar vlug genoeg. ‘Kom ik er vandaag niet dan morgen,’ was zijn parool.
Intussen zat Kwi-Hang-Li ontmoedigd in zijn toko. Hij had geen hoop meer. Bij den dag ging het slechter met Sun. Er was een grote droefenis over hem gekomen. Het deed hem geen plezier meer, wanneer zijn winkel vol klanten stond. Het kon gebeuren, dat hij op een vraag naar het een of andere artikel verstoord antwoordde, dat hij het niet had, hoewel het soms voor het grijpen op de toonbank lag. Ook de voedster liep met starre blikken door het grote huis. Ze grauwde en snauwde tegen ieder, die haar in den weg kwam. Eten en drinken deed ze niet. Ze zag grauw van het nachtwaken en knikte door haar knieën van vermoeienis en uitputting. Sun zelf lag als een doorzichtig wassen beeldje op haar rijke bed. Meestentijds was ze bewusteloos, maar wanneer ze niet ijlde, had ze het over haar mooien, vreemden droom. De droom, waarin het hertje haar verschenen was. De dokters schudden meewarig het hoofd. Van alles hadden ze al met haar geprobeerd, maar niets had geholpen. Het ergste was, dat de zieke nergens belangstelling in toonde. Voor haar omgeving niet en ook niet voor haar | |
[pagina 129]
| |
vriendinnen. Zelfs niet voor de wonderlijke verhalen, die de voedster haar placht te vertellen. Wanneer de oude vrouw het probeerde, lag het meisje met afgewend hoofd naar den wand te staren en luisterde niet. Wel vroeg ze soms, met haar verzwakte stem, vertel me een verhaal, waarin een dwerghert voorkomt. De voedster kende veel verhalen over dwerghindes en bij die gelegenheden was Sun vol aandacht. Stil en met grote ogen lag ze dan te luisteren. Haar pols klopte sneller en het scheen dat ze opleefde. Maar het was de koorts, die opnieuw aansloop en haar zieker maakte dan ooit. Maar de voedster was overtuigd, dat een dwerghertje haar genezen zou, en Kwi-Hang-Li evenzo. Ook de vrienden en kennissen fluisterden tot elkaar, dat alleen een dwerghert uitkomst brengen kon. En nu zat Hi-Lung in de doos met Kantjil op zijn knieën. Zijn hart klopte van vreugde. In zijn verbeelding zag hij hoe blij Sun met het diertje wezen zou en hoe ze, alleen al door het te zien, beter worden zou. Hoe ze de armen er naar uit zou strekken, er tegen lachen en hoe de kleur der gezondheid weer op haar wangen zou komen. Hoe haar ogen zouden beginnen te schitteren, niet met een koortsgloed, maar echt, zoals vroeger, toen ze nog gezond was en op haar kleine voetjes door het huis dribbelde. De tocht met het rijtuigje duurde hem veel te lang. Nooit had hem de weg zo eindeloos toegeschenen als dezen dag. Er was veel te zien langs den weg, maar Hi-Lung lette er niet op. Hij had slechts één gedachte, naar huis, zo spoedig mogelijk naar het Chinese kamp. Een groot gevoel van geluk doorstroomde zijn borst als hij er aan dacht, dat hij het was die redding bracht, want ook hij was er vast van overtuigd dat het kleine, bibberende diertje genezing brengen zou. | |
[pagina 130]
| |
Aan zijn onrechtvaardigheid tegenover Nina dacht hij niet eens. Hij vond trouwens, dat ze geen reden had ontevreden over hem te zijn. Hij had immers een gulden op het matje geworpen en dat was meer dan genoeg, meende hij. Wat wilde dat Javaanse meisje dan nog meer? Ze mocht blij zijn, dat hij het diertje van haar gekocht had. Hi-Lung verbeeldde zich, dat hij hoog boven de Javaanse mensen verheven was. Hij vond hen domme lui, die eigenlijk niet beter verdienden dan uit de hoogte te worden behandeld. De Chinezen waren heel andere mensen, meende hij, veel verstandiger en handiger, en daarom hoorde het zo, dat ze den baas speelden over de mensen uit de dessa. Maar Nina treurde over het verlies van haar hertje. Met den half legen korf in de slendang liep ze langs den weg, eveneens in de richting van het Chinese kamp. Ze ging denzelfden weg, die Hi-Lung even te voren gegaan was in zijn doos. Met het hoofd voorovergebogen en de ogen naar den grond, liep ze onder de kale kapokbomen, die langs den berm groeiden. Ze kon zich niet verheugen in de kapokschuitjes, die van den boom gevallen waren en nu, opengebarsten, op den grond lagen met de pluizen kapok aan alle kanten er uit puilend. Ook kon ze geen lachje krijgen om Si Badjing, die vlug als de wind bij den knobbeligen stam opklauterde en haar met zijn ronde, zwarte kijkers guitig na-oogde. Ze rilde niet eens bij het zien van Si Andjing,Ga naar voetnoot1) die toch waarlijk een treurige verschijning was in zijn blauwe huidje, zonder een enkel haartje er op. En ze zou bijna vergeten hebben neer te hurken, toen een blanke, in stijf gestreken witte kleren, haar voorbij wandelde. Ze zag de dingen niet, die om haar heen gebeurden. Er was enkel een groot verdriet in haar hart. Ze had Kantjil verloren. Het diertje, dat haar beste vriend | |
[pagina 131]
| |
was, had men van haar weggenomen. Wat moest ze nu beginnen? Moedeloos ging ze verder naar het Chinese kamp, waar ze inkopen moest doen voor haar moeder. Eenmaal verbeeldde ze zich, dat ze het koude neusje van Kantjil tegen den rug van haar hand voelde, maar het was slechts zinsbedrog. |
|