Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Hoofdstuk XVI.
| |
[pagina 120]
| |
zag hij het diertje vanzelf niet, want dan was hij naar het veld. Er was veel voor hem te doen en als het werk af was, moest hij er nodig op uit om te eten. In den ploegtijd nam Pa Kariman hem al vroeg mee naar de sawah en bracht hem pas tegen donker weer terug. De andere dagen ging Kariman met hem naar buiten, om hem te laten grazen. Ook om hem te laten baden in de kali, en dat deed hij heel graag. Maar 's avonds, wanneer zijn werk af was, en hij in zijn kraal stond, vond hij het blijkbaar heel gezellig, dat er een derde kameraad bij gekomen was. Dan draaide hij zijn geweldigen kop met de wijd uitstaande horens naar den kant van het diertje en besnuffelde het. Soms gaf hij het wel eens een likje, en dan had Kantjil moeite om op zijn pootjes te blijven staan. Op een dag zou Nina alleen naar den pasar. Tot nu toe deed haar moeder dat altijd, maar ze meende, dat Nina nu groot genoeg was om dat werk van haar over te nemen. Ma Kariman werd oud en stijf en bovendien had ze werk genoeg thuis. Nina wist den weg naar de stad heel goed, want ze was dikwijls genoeg met haar moeder mee geweest. Ook wist ze wel, welke prijzen ze vragen moest voor de eieren, de vruchten en de specerijen. Ze stond dien morgen heel vroeg op, want de kota was ver. De sterren stonden nog aan den hemel en men kon nog niet zien waar de zon opkomen zou. De Goenoeng Api had een rossige pluim. Het was heerlijk koel. De karbauw lag met zijn voorpoten onder zijn borst gevouwen te herkauwen en telkens vielen zijn grote, zwarte ogen toe. De geit lag tegen zijn rug aan en Kantjil weer tussen de poten van de geit. Het was nog stikdonker in de hut, toen Ma Kariman Nina zachtjes wakker schudde. | |
[pagina 121]
| |
‘Opstaan Nina, het is tijd om naar den pasar te gaan!’ In het eerst begreep het meisje niet wat haar moeder bedoelde. Ze was te slaperig, maar langzamerhand drong het tot haar door. Ze mocht dien dag naar de markt. Vlug stond ze op en maakte zich gereed. Ze trok haar donkerblauwen sarong en badjoe aan, de nieuwe kledingstukken, die ze met Nieuwjaar gekregen had. Het was de eerste keer na dien dag, dat ze ze te voorschijn haalde. Handig legde ze een wrong in het haar en spoedig was ze gereed. Even later liep ze langs het smalle pad, dat naar den landweg leidde. Ze had een hele vracht te dragen. Er waren meer vrouwen en meisjes, die naar de markt gingen. Achter elkaar liepen ze langs de smalle paadjes en later, op den landweg, evenzo. Nina was trots, dat ze alleen naar de markt mocht. Ze vond het heerlijk, dat haar moeder haar dat toevertrouwde. Het was ook wel heel wat. Er hing veel van af. Ze mocht de waar niet onder den prijs verkopen en ook niet zó veel vragen, dat de mensen bij haar wegliepen. Toen ze een eindje gelopen had, ze was al op den landweg en in het Oosten werd het licht, voelde ze hoe iets kouds en vochtigs langs den rug van haar hand streek. Ze schrok er van. ‘Oea!’ riep ze uit, verbaasd en verheugd tegelijk, ‘Kantjil!’ Het hertje was haar werkelijk gevolgd. Het eerste stukje, tussen de sawahs, had het zich op een afstand gehouden en niets van zich laten merken, maar nu, op den weg, liet het zien, dat het er was. Ze vond het heel prettig, dat het diertje met haar meeliep, maar het was toch misschien beter, wanneer het op het erf gebleven was. Je kon nooit weten wat er gebeurde. | |
[pagina 122]
| |
Maar hoe zou ze het terug sturen Het luisterde eenvoudig niet. Het keek zijn vriendinnetje aan, net of het zeggen wilde: ‘wat is dat nu; mag ik niet met je mee? Ik ben toch je sobat!’Ga naar voetnoot1) Er was niets aan te doen. Ze was al te ver weg om nog terug te gaan naar de dessa. Daarmee zou ze te veel tijd verliezen en dus te laat op de markt komen. Dat mocht niet. 't Zou wat moois wezen. Den eersten keer, dat ze het doen mocht, en dan pas komen als de kopers alweer naar huis gingen. Kantjil moest dus maar meelopen. Het hertje was erg met dat besluit in zijn schik. Het dartelde om het meisje heen en snapte van tijd tot tijd een grassprietje of een mals blaadje, dat langs den weg groeide. Op den pasar was het een drukte van belang. Van de dorpen uit den omtrek waren veel vrouwen en meisjes gekomen, net als Nina. Allen hadden ze een mand in de slendangGa naar voetnoot2) hangen met vruchten, eieren en specerijen. Ze waren moe van den langen mars en het dragen van de zware vracht. Maar ze waren vol goeden moed, want ze hoopten op goede prijzen voor hun waren. De een na de ander zocht een goed plaatsje uit. Nina volgde haar voorbeeld. Ze spreidde een matje uit op den grond en stalde daar haar koopwaar uit. Toen ze daarmee klaar was, ging ze op haar hurken achter haar stalletje zitten. Kantjil vouwde zijn voorpootjes onder zijn borst en ging naast haar liggen herkauwen. Het meisje had veel bekijks op de markt. Niet slechts omdat ze voor het eerst als koopvrouw optrad en ook niet omdat ze zulke prachtige waar had, hoewel haar manggaGa naar voetnoot3) onbetwist de kroon spande. Ook haar ananas3) en djeroeks3) waren eerste klas en haar eieren groot en vers. Doch het | |
[pagina 123]
| |
was niet daarom dat de mensen voor haar uitstalling staan bleven, van haar kochten en soms goede prijzen betaalden. Het was om Kantjil. Een eerwaardige Arabier, met een koolzwarten baard, een vuurroden tulband en gloeiende ogen, bleef vlak voor haar staan. Zijn lange kaftan hing tot op zijn voeten, die in met goud geborduurde sandalen staken. Aan elken vinger droeg hij een dikken, gouden ring, en in iederen ring fonkelde een steen. Nina durfde haar ogen haast niet tot hem opslaan. Haar hart klopte haar in de keel. ‘Wat kost dat hertje?’ vroeg hij en liet zijn tanden blikkeren. ‘Het is niet te koop, heer.’ ‘Ik geef je een rinkitGa naar voetnoot1), meisje,’ en meteen haalde hij een zijden beurs uit zijn kaftan en nam daar een rijksdaalder uit. ‘Is het niet genoeg?’ ‘Het is genoeg, heer, maar ik verkoop het niet.’ ‘Waarom heb je het dan bij je op de markt?’ ‘Het is meegelopen, heer.’ Teleurgesteld ging de deftige Arabier verder. ‘Wilt u geen mooie mangga kopen?’ vroeg Nina nog. ‘Nee,’ bromde hij. ‘Je hertje wil ik hebben.’ Het scheen dat Kantjil voelde, dat er over hem gesproken werd. Hij vlijde zich dichter tegen het meisje aan, alsof hij daar hulp en bescherming zocht. Zachtjes en ongemerkt aaide ze hem over den rug. Vertrouwend hief hij zijn snuitje tot haar op. Intussen verkocht Nina flink en maakte goede prijzen. Haar voorraad verminderde zienderogen en ze had reeds heel wat kopergeld ontvangen. Ze rekende uit, dat het bijna genoeg was om de inkopen te doen, die haar moeder haar opgegeven had. Wanneer het zo doorging, zou ze over een | |
[pagina 124]
| |
uur misschien al uitverkocht zijn. Dan kon ze haar matje oprollen, den legen korf in haar slendang hangen, de boodschappen doen en naar huis gaan. Weer verkocht ze wat. Dezen keer aan een Chinesen jongen. Hij betaalde een ruimen prijs zonder iets af te dingen. Toen hij zijn vruchten opgeborgen had, zei hij kortweg: ‘ik wil het hertje hebben.’ ‘Dat is niet te koop,’ antwoordde Nina. Haar hart bonsde. Het was of ze voelde, dat ze van dien jongen niet zo gemakkelijk af zou komen als van den deftigen Arabier. ‘Maar ik wil het kopen.’ ‘Nee,’ schudde het meisje heftig. ‘Ik moet het hebben.’ Reeds strekte hij zijn hand naar het diertje uit. Dat sprong op zijn pootjes en verschool zich bibberend achter zijn meesteres. De vrouwen, die in de buurt van Nina zaten, keken verwonderd op, en het publiek, dat langs de uitstallingen slenterde, werd nieuwsgierig en kwam haastig toegelopen. ‘Je krijgt het niet,’ zei Nina met trillende stem. En toen gebeurde het ongehoorde. De Chinese jongen wierp een gulden op het matje, stapte brutaalweg over de koopwaar van Nina heen en greep het hertje bij zijn nekvel. In een ogenblik was het gebeurd. Niemand begreep het zo gauw. Er was een ogenblik grote verwarring, gedrang en geduw. Nina schreeuwde, sprong op, maar het was te laat. De Chinese jongen was reeds tussen het marktgewoel verdwenen. En met hem het hertje. Nina was radeloos. Ze vergat, dat ze op den pasar zat en dat ze nog niet uitverkocht was. Ze liet haar matje in den | |
[pagina 125]
| |
steek en dwaalde tussen de uitstallingen rond. Ze klaagde haar nood tegen de andere vrouwen, maar die vonden het niet zo heel erg. ‘Dan had je het maar aan den Arabier moeten verkopen,’ zeiden ze, ‘die wou je een rijksdaalder geven.’ Ze konden niet goed begrijpen, dat Nina het helemaal niet verkopen wilde. Ze dachten half en half, dat het meisje radeloos was, omdat ze slechts een gulden voor het diertje gekregen had. Maar Nina dacht in het geheel niet aan het geld. De gulden, dien de jongen op het matje geworpen had, lag er nog net zo. Ze had hem niet eens opgenomen om hem in de wrong van haar kain te bergen. Dat was niet verstandig van haar, want een gulden is veel geld. Die moet men maar niet zo onbeheerd tussen de mangga's laten liggen en die vruchten zelf ook niet. Maar hoe kon ze nu aan geld denken en aan vruchten? Er was iets van veel meer betekenis. Men had haar Kantjil afgenomen. Het hertje, waarvan ze zoveel hield, en dat zo aan haar gehecht was. De tranen sprongen haar in de ogen. Wanhopig ging ze naar haar koopwaar terug. Ze merkte niet eens, dat de gulden er niet meer was en dat de voorraad vruchten bedenkelijk was geminderd. Geheel verslagen rolde ze haar matje op, pakte de rest van haar waar in den korf, bond dien in de slendang en verliet den pasar, die intussen bijna verlaten was. |
|