naar beneden. Ze holde de kamers door en liet alle deuren achter zich open. Zoo kwam ze in den tuin terecht.
Daar stond Nero aan zijn ketting.
Nero was niet bang voor een kraai. Integendeel. Hij had een hekel aan al wat vogel was. Daarom moest hij aan de ketting staan. Als hij losliep, beet hij alle kippen, die hij maar krijgen kon, dood.
Kraaien kon hij natuurlijk nooit krijgen.
Dat mocht hij nu eens probeeren.
De meid maakte hem los en zei: ‘Nero, poesjes!’
Aan katten had Nero ook het land. Hij begon dus dadelijk te janken van verlangen, om achter de poesjes aan te zitten. Hij holde het erf rond, maar zag niets.
Vragend keek hij de meid aan, alsof hij wou vragen: ‘Waar zijn dan die sloebers? Ik zie niets.’
Nu had de meid eerlijk moeten wezen en zeggen, dat er geen poezen te jagen waren, maar een kraai.
Maar dan had Nero haar niet begrepen.
Daarom jokte ze een beetje en wees naar de deur.
Toen stormde Nero naar binnen, de kamers door, de trappen op en kwam luid bassende en jankende in de slaapkamer.
En ving Hakbek?
Natuurlijk niet. Die nam, met het afgebroken been, juist toen de hond naar hem hapte, de vlucht.
En eventjes later zat hij in zijn appelboom onschuldig met zijn schat te spelen.