haan deed net, of hij hem niet zag. 't Was erg vervelend voor Hakbek.
Was die bakker geen mooie afleiding?
Hij bedacht zich niet lang. Floep, daar wipte hij op, sloeg met zijn vleugels en zeilde naar de broodmand, die daar zoo'n beetje schuin, op de fiets, tegen een hekpaaltje stond. In het onderkantje stond hij, achter het dijkje, zoodat er van huis uit niets van te zien was.
Was dat nu geen mooie gelegenheid, om den boel in die mand eens lekker door elkaar te gooien?
Een vracht kleine broodjes waren er in. Oei, het ging fijn om die de mand uit te kieperen. Krentebroodjes waren er ook. Die vlogen wat leuk alle kanten heen in het natgeregende gras. Hakbek kraste zachtjes. O, heel zachtjes, van pleizier. Dat was een mooi werkje voor een kraai, die zich verveelde.
Maar de groote brooden; wat kon hij daar mee doen? Ze uit de mand wippen ging niet, daar waren ze te zwaar voor. Het waren van die lange stoeten en mikken, en ook zesponds roggebrooden.
Doch Hakbek wist er wel raad mee. Kon hij ze niet wegwerken, dan toch wel gaten er in pikken. Hij heette niet voor niets ‘Hakbek.’
En daar ging zijn groote, zwarte snavel het versche brood in. Ai, wat kraakten die bruine korsten lekker. 't Had wat van het geluid, dat komt als een kraaiensnavel in een eendenei priemt. Precies hetzelfde gekraas.
Dat wist hij nu wel niet bij ondervinding,