| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Nu werd het een groote drukte voor het kraaienpaar. Het was van den vroegen morgen, tot den laten avond voedsel zoeken. Zooveel konden ze niet aandragen, of de jongen lusten altijd nog wel meer. Gelukkig was er volop te vinden. Van alles sjouwden ze aan. Telkens als Rafelvlerk of Zwartbek aan kwam vliegen en dicht bij het nest was, begonnen de jongen te piepen. Ze rekten de kale halzen uit, zoover ze maar konden en sperden hun snavels wagenwijd open.
‘Hier slokop, daar heb je wat, en jij ook, en jij ook,’ ging het dan.
In een oogenblik hadden ze het verwerkt. Het scheen wel, of ze niet eens slikten, of het zoo maar naar binnen gleed. En ze moesten wel goede magen hebben ook, om alles zoo maar rauwweg te verteeren. Een muis was een lekker hapje voor ze. Als Rafelvlerk er een had, maakte hij hem eerst dood, hakte hem dan met zijn scherpen snavel in stukken en verdeelde hem onder zijn kroost.
De kippenhokken in de buurt moesten het ook ontgelden. Niet alleen, dat ze de maïs wegnamen, maar ze stalen ook de eieren. Soms zelfs de jonge kuikentjes.
| |
| |
Als de kloek eens niet scherp oplette en haar kuikentjes afdwaalden, sloeg Rafelvlerk zijn slag.
Vanuit een hoogen boom had hij het gevalletje al lang bespied. Zag hij zijn kans schoon, dan schoot hij als een pijl omlaag en greep het arme, kleine, piepende ding.
Wanneer de kloek het onheil merkte, was het al te laat. Dan had de roover zijn prooi beet en was er mee op weg naar zijn nest. Daar onderging het kuikentje hetzelfde lot als de muis. Verdeeld en vervoerd aan de vijf hongerige, jonge kraaien.
En als het op was, riepen ze: ‘Meer! Meer!’
Maar al vonden de beide kraaien, dat het goed was, wat ze deden, boer Jansen dacht er anders over.
Hij zei tegen zijn vrouw, dat hij maar niet begreep, hoe het kwam, dat de voerschotel in het kippenhok steeds leeg was. Hij werd er boos om.
Zijn vrouw zei, dat ze het niet wist. Toen gaf hij de meid de schuld.
‘Trijn,’ zei hij op een keer, ‘je hebt de kippen weer vergeten. Dat gaat niet goed. Die beesten moeten op tijd maïs hebben. Als ze geen eten krijgen, kunnen ze geen eieren leggen. Je moet je werk beter doen in het vervolg. Drie keer per dag moet je den voerbak vullen.’
‘Maar ik heb het niet vergeten, baas,’ zei Trijn. ‘Nog geen half uur geleden heb ik ze gevoerd. Ja, dat is nog geen half uur geleden.
| |
| |
Toen ik Geertje, de zeug, wei gebracht had, vulde ik meteen den kippenbak.’
‘Zoo,’ zei boer Jansen, maar hij geloofde er blijkbaar niet veel van. Nijdig trok hij de klep van zijn pet over zijn rechteroor. ‘Dan kunnen die kippen vlug eten. Weet je, wat je doet? Vul hem nog maar eens.’
‘Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen,’ mopperde Trijn en ze ging naar de schuur, om opnieuw maïs te halen om den bak te vullen. En ze sputterde maar steeds: ‘Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen.’
Boer Jansen ging weer naar de wei om zijn koeien te melken.
Bij zijn terugkeer kwam hij langs het kippenhok en zag, dat de bak weer, of nog, leeg was. En eieren waren er niet.
‘Trijn,’ schreeuwde hij, ‘Trijn!’
‘Ja baas.’
‘Trijn,’ en boer Jansen trok kwaad de klep van zijn pet over zijn oor. ‘Trijn, nou is de bak alweer leeg. Ik heb je toch daarnet gezegd, de kippen voer te geven. Dat gaat zoo niet, hoor. Je moet doen, wat je gezegd wordt. Een boerenmeid moet goed voor de beesten zorgen.’
Dat was Trijns eer te na.
‘Ben ik dan niet goed voor de beesten?’ vroeg ze. ‘Ik heb het potlam de flesch gegeven, de geit verzet, de varkens troet gevoerd, de schapen gemolken, de kippen verzorgd. Ben ik dan niet goed voor de beesten?’
‘De kippen, de kippen? Kijk daar dan eens.
| |
| |
Geen korreltje maïs is er te zien. Wou jij nou zeggen, dat je de kippen verzorgd hebt? Je hebt niet naar ze omgekeken. Dat zeg ik je!’ En bij die laatste woorden trok de boer weer nijdig aan zijn petklep.
‘'t Is wél waar,’ kribde Trijn, ‘'t is wél waar.’
Een trek aan de klep.
‘Toen je naar de koeien ging, heb ik ze voer gegeven.’
Nog een trek aan de klep.
‘Den bak boordevol.’
Een heel harden trek aan de klep.
‘Geloof je me soms niet? Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen.’
Zoo'n harden trek, dat de klep bijna van de pet scheurde.
‘Trijn, sta zoo niet te liegen. Je maakt me woedend. Zooveel eten die kippen niet. Ga den bak vullen. En zorg er in 't vervolg voor. Als ik 't weer merk, dat je de beesten verwaarloost, kun je wel een anderen boer zoeken.’ 'n Trek aan de klep. ‘Dan kan ik je niet langer gebruiken.’ Twee trekken. ‘Dan zal ik naar een andere meid omzien.’ Drie nijdige trekken.
‘Maar, als ik je nou toch zeg...’
'n Geweldige trek aan de klep. ‘Trijn, spreek nou niet langer tegen, je maakt het hoe langer, hoe erger.’
‘Ik heb ze gevoerd en...’
Zoo'n trek, dat de pet over het oor schoot. ‘Trijn, Trijn, maak me niet kwajer dan ik al
| |
| |
ben. Ga de kippen voeren.’
‘Als je me niet gelooft, kan ik er niets aan doen,’ mopperde Trijn nog na, toen ze opnieuw den bak vol maïs deed.
Een anderen keer had boer Jansen het er weer over, dat er bijna geen eieren kwamen. En in den moestuin werd ook een schrikkelijke schade aangericht. Niet alleen, dat het kraaienpaar daar de wormen en torren uit den grond zocht, maar ze vernielden ook de gewassen.
De boer had een mooien regel tuinboonen gepoot. Ze stonden al een flink stukje boven den grond. Maar Rafelvlerk wist heel goed, dat onder aan deze plant de oude boon nog zat. Dat was nog heel goed kraaien-eten. Natuurlijk, een kipeitje was lekkerder, maar als er eens niet veel te vinden was, dan moesten de boonen het ontgelden. En het ergste was, dat hij dan meer vernielde, dan hij meenam.
‘Die dekselsche kraaien,’ gromde boer Jansen dan. ‘Ze kunnen niets met rust laten.’ Nijdig keek hij naar den popel, waar hoog in de kruin het nest was.
‘Tuig!’ zei hij dan, ‘tuig,’ en trok erg aan zijn petklep.
Maar de boer was een goed mensch, al was hij ook een beetje driftig. Hij had veel last van de vogels. ‘Maar kom!’ zei hij, ‘ze moeten ook leven.’ Hij volstond er mee, ze weg te jagen, zonder gebruik te maken van zijn buks. Hij vond het wel erg jammer van zijn tuin, maar hij liet het nest toch zitten. 't Was ook
| |
| |
wel een onpleizierige geschiedenis voor hem. Hij had moeite genoeg gehad hem te bewerken. Maar zoolang het bij den tuin bleef, ging het nog.
Eens op een keer echter betrapte hij Rafelvlerk er op, dat die een ei wegstal, terwijl Zwartbek den voerbak plunderde.
‘Wel verdraaid,’ riep de boer, en trok aan zijn pet.
‘Wel verduld, doen jullie dat met die kippen! Het was dus niet Trijn haar schuld. En ik heb er haar nog wel zoo'n erg standje voor gegeven. Neen maar, jullie zijn me rakkers. Dat moet toch niet meer gebeuren, hoor. Gespuis bennen jullie toch eigenlijk;’ en hij keek dreigend naar het nest, daar boven. ‘En jullie bennen daar maar weer nieuwe roovers aan het opkweeken. 't Moest verboden wezen. Ja, ja, 't is goed, dat jullie het niet helpen kunnen, anders zou ik je vinden.’
Maar erger werd het, toen de groote, gele kloek kuikentjes kreeg. De paar eerste dagen had ze met haar kindertjes in een klein hokje gezeten, maar daarna mocht ze vrij rondloopen. Ze scharrelde het heele erf over, steeds maar klokkend om de kleintjes bij zich te houden.
Rafelvlerk had voorzichtiger moeten zijn. Hij had van de kuikentjes af moeten blijven.
Maar niets daarvan. Rafelvlerk dacht er heel anders over dan de boer en de gele kloek. En dat kon ook niet anders, want Rafelvlerk was een kraai. Hij kon dus niet weten, wat stelen was en wat niet. Stelen bestond bij de kraaien
| |
| |
niet. Alles heette: eten zoeken. Nu, en dat moesten ze toch.
En dat hij graag kuikentjes lustte, zoo maar rauw weg nog wel. Ja, dat was niet aardig, maar kon die arme Rafelvlerk dat nu helpen? Hij was nu eenmaal een roofdier met sterken snavel en klauwen en daar kon hij niets aan veranderen.
Eens op een morgen ging hij in de goot naar de kip zitten loeren. Hij verloor haar geen oogenblik uit het oog en op het zien van de kleine kuikentjes liep hem het water in den bek.
Dwaalde daar niet een kuiken af? Jawel, het luisterde niet naar het klokken. Dom diertje, wat moet dat nou? Weet je niet, dat Rafelvlerk in de goot zit en dat hem het water in den bek loopt, zoo'n trek heeft hij in je. En Rafelvlerk heeft vijf hongerige kinderen. Met de halzen gerekt en den bek wijd open zitten ze in het nest te wachten, tot er wat komt. Ze piepen van den honger. Hoor je het niet, klein kuikentje?
Wat doe je van je moeder weg te gaan? Loop nu dat hoekje niet om. Daar ben je uit moeders gezicht. En daar wacht Rafelvlerk juist op. Zie maar, hoe gespannen hij naar je kijkt. Hij verliest je geen oogenblik uit het oog. En de kloek ziet niet, dat je afdwaalt. Anders zou ze wel dringender roepen, dat de kinderen bij hun moeder moeten blijven. Ze merkt niets. Ze stapt statig en rustig verder en wijst den haar volgenden kuikentjes hier
| |
| |
en daar iets aan, dat ze eten kunnen. Nu vind ze een grooten worm. Ze trekt hem in kleine stukjes en roept alle kiekens bij zich. ‘Klok, klok!’ gaat het. ‘Komt hier jelui, ik heb hier wat. Goed kijken, hoe moeder het doet. Niet zoo'n groot stuk nemen, jij kleine rakker. Wacht, ik zal het in tweeën trekken, anders verslik je je nog.’
Had het afgedwaalde kuikentje maar geluisterd. Zeker zou het dan niet in zoo'n groot gevaar zijn. Het doet net, of het moeder niet hoort en gaat zijn eigen gangetje. Daar, om het hoekje wil het gaan. Het denkt, dat het daar mooier en beter is dan bij moeder. Het luistert niet naar het klokkend roepen. En de kloek ziet niet, dat het kleine ding afgedwaald is. Ze heeft ook zooveel kinderen. En op school is ze nooit geweest. Waar zou ze dan tellen geleerd hebben? Ze kan niet precies zien, of er veertien of vijftien van die kleine dingen om haar heen scharrelen en van de stukgetrokken worm smullen. Ze is ook te druk bezig met haar kroost te leeren eten.
‘Kijk,’ zegt ze tegen dat kleine, ongeduldige ding,‘dat moet je zooniet doen. Foei, je moet je eten behoorlijkkauwen. Niet maar zoo ineens inslikken. Schaam je, dat staat heel leelijk en bovendien is het ongezond. Je krijgt er maar kroppijn van. Als je grooter bent, is het wat anders, dan ben je sterker, maar nu moet je nog heel voorzichtig zijn.’
En Rafelvlerk zit in de goot en ziet het spelletje met stijgende aandacht aan. Hij ver- | |
| |
liest de kloek met het groepje kuikens en het eenzame, afdwalende ding niet uit het oog. Hij kan de brutaliteit nog niet wagen. Het stoute ding is nog te dicht bij zijn moeder. Als Rafelvlerk nu neerschiet, zou de kloek eerder bij het kieken zijn dan hij. Even wachten moet hij nog. Als het nog maar een poosje duurt, met die eetles daar, dan zal het wel lukken. De kloek heeft geen argwaan. Ze is maar bezig met haar lessen uit te deelen.
‘Goed zoo,’ denkt Rafelvlerk, ‘ga zoo maar door. Leer jij je kindertjes maar goed.’
Schoot Rafelvlerk daar naar beneden?
O, het was maar een oogenblikje. Een seconde heeft het maar geduurd.
Het was iets zwarts, dat op het kleine kuikentje viel, juist toen het dat begeerde hoekje omtrippelde.
Twee sterke klauwen grepen het en droegen het de lucht in. O, hoe het piepte.
Maar, wat hielp dat? Was Rafelvlerk niet sterk? Kon hij het kleine diertje niet makkelijk naar zijn nest voeren? Daar waren immers zijn hongerige jongen.
En wat gaf het, dat de kloek nu toeschoot?
O, als een schip op zee, met volle zeilen, zóó vloog ze naar de plaats van het ongeluk, maar ze was een oogenblikje te laat. Eventjes maar.
Rafelvlerk had zijn berekening goed gemaakt.
|
|