een beetje lummelig: ‘Mag ik ze eens zien?’
Dadelijk werd Zwartbek wat zachter gestemd.
‘Het is nog wat koud,’ zei ze, ‘en ze zijn nog niet droog. Ik ben bang, dat het niet goed voor ze is. Wacht maar liever tot vanmiddag, tot de zon wat hooger staat en het wat warmer is.’
‘Licht je vleugel even op, een klein kiertje maar, dan kan ik er wel door gluren. Eventjes maar!’
‘Nou, heel eventjes dan,’ zei ze. ‘Kijk dan,’ en ze lichtte één vleugel een weinig op, zoodat haar man een glimpje van het kleine grut zien kon.
‘Zie je wat?’ vroeg ze.
‘Ja, ja, ik zie ze.’
‘Hoe vind je, dat ze er uitzien?’
‘Prachtig,’ zei Rafelvlerk, ‘prachtig! Doe maar weer gauw dicht. Ik ben tevreden, nu ik ze even gezien heb. Nu kan ik wel wachten tot vanmiddag, tot het warm genoeg zal zijn.’
En het vrouwtje dekte ze weer lekkertjes toe.
Rafelvlerk vergat dien morgen zelfs om te gaan eten. Het was heel vreemd, maar hij voelde heelemaal geen honger. En Zwartbek ook niet. Ze zaten maar stil bij elkaar. Het vrouwtje op het nest en de man vlak naast haar op den rand er van.
Laat er nu geen kat komen, die plan heeft om te rooven. Dat zou haar slecht bekomen. Zeker liep het niet goed voor haar af.
Maar er kwam niets. Er gebeurde niets