anker werd uitgeworpen. Er werd een bootje neergelaten. Twaalf witte mannen in wijde, wollen pofbroeken met zilveren gespen en strakke wollen wambuizen met zilveren knopen sprongen er in. Ze waren nat van het zweet en ze bliezen van de hitte in hun warme kleding onder de tropische Afrikaanse zon. De mannen begonnen te roeien en de stuurman wendde de voorsteven van het bootje naar de kust.
‘Klis-kles,’ deden de riemen, ‘klis-kles!’
Vanuit zijn web keek Ba Anansi aandachtig toe. Zoiets had hij nog nooit gezien in zijn lange leven en hij leefde al heel lang, al eeuwen en eeuwen. Ook had hij heel veel gezien en meegemaakt. Wat wilden deze mannen, die uit het westen waren komen aanzeilen? Kwamen ze kennis met hem maken of wilden zij zich met hem meten? In slimheid? Nou, vooruit dan maar, ‘Kom maar op!’ dacht hij bij zichzelf. Maar om hem, de slimme Ba Anansi, te glad af te zijn, moesten ze vroeger opstaan.
De boot schuurde over het zand van het strand en de witte mannen sprongen er een voor een uit.
‘Hallo!’ riep de Kapitein, ‘woont hier niemand?’
‘Wie roept daar?’ vroeg de Koning.
‘Het zijn de mannen van een schip uit het westen, Heer Koning,’ antwoordde een dienaar.
‘Daar heb ik nog nooit van gehoord, laat ze maar komen, ze zijn welkom,’ zei de Koning gastvrij.
De Koning ging recht zitten in zijn bamboestoel, schikte de ketting van schelpen om zijn hals recht en zette een ernstig gezicht. Een dikke, groene vlieg ging op zijn buik zitten en strengelde zijn voorpootjes in elkaar. De Koning knipte hem echter weg met de grote teen van zijn rechtervoet.
De vreemde mannen gingen voor de mooi bewerkte houten troon van de Koning staan.
‘Mijn beste man,’ zei de Kapitein met een strenge toon in zijn stem, ‘wij willen zwarte mensen van u hebben.’
De Koning raakte in verlegenheid, want hij begreep niet wat de vreemde gasten van hem verlangden. Om zich een houding te geven gaf hij zijn bediende maar een opstopper. Die buitelde over de kop en rolde over de grond.