Het verheerlijkt Leyden
(1774)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het verheerlijkt Leyden, bij het tweede eeuwgetijde van deszelfs heuchlijk ontzet. | |
[pagina 3]
| |
Aanzienlijk Hoofd der Magistraat,
Beschermer van den Leydschen Raad,
Gestrenge Hoofdschout, die Stads roeden
Handhaaft, door uw gerechtigheid;
Die de ondeugd straft, voor onschuld pleit,
En Haard en Altaar wilt behoeden;
Geef, voor uw vrijheid - lievend oor,
Mijn Leydschen Vrijheids - zang gehoor!
Grootachtbaar Burgemeesterschap,
Getrouwe Vaders, die den trap
Van 't Raadhuis, met uw Mannen - schreden,
Tot heil van Leydens Burgerij,
En Neêrlands Bundel - maatschappij,
Vol agtbren luister wilt betreden;
ô Vaders! laat mijn kinderpligt
U blijken in dit maat - gedicht!
| |
[pagina 4]
| |
Hoogwijze en edle Scheepnen kring,
Beslissers van het Rechtsgeding,
ô Roem en Bloem van Leydens Heeren,
Beschermers van der Burgren Recht,
Als 't voor Stads Vierschaar wordt beslecht;
Ik durf mij thans ook tot u keeren,
Op dat ik, voor uw achtbaar oog,
Den roem van uwen Raad verhoog!
Welvroede Vroedschap, Leydens Eer,
De Hoop van zijnen Burgerheer,
Wier Veertig - tal, als zoo veel stijlen,
De Pijlers van het Raadhuis zijn,
En aan den schoonen Leydschen Rhijn
't Gezag der Bundels en der Bijlen;
ô Edle Heeren, staat mij toe,
Dat ik uw heusheid hulde doe!
| |
[pagina 5]
| |
Doorschrandre Raadsliên, wier verstand,
Doorkneed in 't Recht van 't Vaderland,
't Raadsheerlijk raadsbesluit kan sterken,
En, door uw schrandren wijzen raad,
Het oirbaar zijt van Stad en Staat,
En 't hegt van Leydens Zegel - merken;
Ach! dat uw heusheid, deezen dag,
Aan mij, uw' Burger, blijken mag!
En gij, Manhafte Stads Kornel,
En Hopliên, die het krijgsbevel,
Als fiere Burger - kapiteinen,
Voert over 't Helden regiment,
Dat bij de aloudheid staat bekend,
Als 't puik van Hollands Oorlogs - treinen;
Hoort mij thans voor uw oor ontleên,
De glorie van uw krijgs - tropheen!
| |
[pagina 6]
| |
Beroemde en hooggeleerde Stoet,
In Pallas Tempel opgevoed,
Van 't Leydsch Atheen de flonkerlichten,
Laat deeze stond ten blijke zijn,
Dat voor 't oud Grieksch, of grootsch Latijn,
Mijn Moedertaal niet hoeft te zwigten;
Ei ziet, het geen ik durf bestaan,
Kan 't zijn, met gunstige oogen aan!
Eerwaardige Euangelie-schaar,
Hoogpriesters van het Leydsch Altaar,
Verklaarders van de heilver-bonden,
Gods tolken, die zijn heilig woord
Aan hem, die 's Hemels stemme hoort,
Met christen-ijver wilt verkonden;
Hoort thans den lof dier Majesteit,
In Leydens hulp zoo grootsch verbreid!
| |
[pagina 7]
| |
Gij ook, ô Mannen, die, volleerd,
Met Themis tabbaard zijt vereerd,
Om 't Recht in Neêrland te onderschraagen;
En gij, die, door rechtmaatig loon
Van d'Artzenij, ook de eerekroon
Moogt op uw' wijzen schedel draagen;
Gij, die als Wijsgeer roemrijk zijt,
U zij mijn zang ook toegewijd.
Gij, Dichtorakels, welker glans
Zoo heerlijk blinkt aan Neêrlands trans;
Gij, die Met Arbeid Kunst wilt paaren;
Wier Kunstliefde arbeid spaart noch Vlijt;
Die Letterkunde uw' IJver wijdt;
Ei, hoort het tokklen mijner snaaren!
Geen vitlust wraak' mijn Poëzij,
Gij weet, mijn spreuk is vrank en vrij!
| |
[pagina 8]
| |
En gij, voortreffelijke Jeugd,
Athene's wellust, Hollands vreugd,
Volijverige Jongelingen;
ô Paerels aan Minerva's kroon;
Haar Liefde en Zorg; ei, laat mijn toon
Welluidend in uwe ooren dringen:
Staat u mijn Leydsche lofzang aan,
Uw spoordruk zal me in 't harte staan!
In 't eind, gij Mannen, die te saam
De Luister zijt van Leydens naam,
Mijn Medeburgers, Broeders, Vrinden,
Die, met een heuchnis ongekrenkt,
Thans aan uw Bestevadren denkt,
Wier deugd wij nu nog ondervinden;
Komt, hoort met mij dier Vadren lof
Uitgalmen tot aan 't Hemelhof!
| |
[pagina 9]
| |
Komt, Achtbre Vaders, Leydens Troost,
Komt, Burgers, Broeders, Helden-kroost,
Wijsgeeren, Raadsliên, Priestren-reiën,
Komt Vreemdelingen, wie ge ook zijt,
Hoort, hoe mijn Rhijnstad zig verblijdt;
Helpt mijne Zangheldin geleiën,
Op dat van deezen blijden dag
Der Eeuwen kragt getuigen mag!
Dat heel de Waereld juich' de Glorie van ons Land;
Een Land, van zee tot zee, van 't een aan 't ander strand,
Zoo hoog ten top van magt en aanzien opgeklommen,
Dat het niet zwigt in roem voor 's Waerelds Vorstendommen!
Een Land, dat door natuur en kunst dus is geschikt,
Dat het Europa's Lot in zijne weegschaal wikt:
| |
[pagina 10]
| |
Een Land, dat, sints de Zon het aardrijk mogt bestraalen,
De Vrijheid en de Deugd zag woonen in zijn dalen.
Europa juiche thans, dat Land, dat Volk ter eer,
Waar voor de aloudheid beefde, en Rome boog ter neêr;
't Ontzag der Koningen, de schrik der Koningrijken;
Een volk, dat nimmer wist van zwigten, of van wijken,
Wier degen, scherp gewet op Vrijheids harden steen,
De kling der Vorsten tot de greep heeft stomp gestreên;
Wier schilden, plat gebeukt in stormen en in slagen,
De hoek - kanteelen zijn, die nog de Vrijheid schraagen.
De Aloudheid waagt 'er van, en toont geen enkel blad,
Dat niet den Helden - roem des Bataviers bevat.
Geen Tijtel, die in Jasp', Porphijr of Marmer praalde,
Geen Laauwer, dien Apel om 't hoofd der Keisren maalde,
Geen schelle Lof - trompet der vluggewickte Faam,
Of zij getuigt bij elk der Batavieren naam:
Ja, waar haar Lucht-klaroen's Lands luister wil verbreiden,
Zet zij den schelsten toon op dit doorluchtig Leyden.
| |
[pagina 11]
| |
Dit Leyden, waar de bloem van Duitschland zitplaats nam,
Waar d'edle Bato, met zijn volk en have, kwam;
Toen hij zijn Vaderland, door Penta's wrok verdreeven
Verliet, en schuilplaats zogt, na lastig ommezweeven.
Toen rees op deezen grond die luisterrijke Vest,
Daar de eerste hoefslag staat van Hollands vrij gewest:
Toen wierdt in 't Heilig Woud, bij dees geduchte muuren,
Vorst Bato's helden - stoet de schrik der nagebuuren.
In hen vondt Caesar, die de Waereld dwingen kon,
De Helden, door wier hulp hij kwam, en zag, en won.
Hier was van Beijeren, Bourgonje, en Henegouwen,
En 't moedig Oostenrijk, het steunsel en 't vertrouwen;
't Ontsag van Oost en West, de schrik des Italiaans,
De Blixem van Castilje, en geessel des Maraans;
De stijfste teugel voor 't weerbarstige Brittanje,
Der Gaulen hulp of vrees, de sterkte van Germanje;
't Beslissend Hoofd - gericht van de Eisschen en de Kroon
Der Noordsche Koningen, de zuil van hunnen Troon.
| |
[pagina 12]
| |
Lugdunum, de oude Stad, 't hoofd - leger der Bataven,
De Burg des Adeldoms, de Wieg der oude Graaven,
Was (dat hier Twistgraag zwijg' voor Rome's Antonijn,)
Germanjes sleutel, en de Zee - deur van den Rhijn:
Wie verder twijffle, neem' den hoogen Burg ten teken
Van Leydens Oudheid en Gezag in Neêrlands streeken.
Dat Rome's Tiber praal' met Jaspis en Arduin,
Augustus heerlijkheid daar pronke; dat de kruin
Van Duitschlands heuvlig oord, met muskadellen-kranssen,
Haar Stroomnajaden in haar Donauw - nat zie danssen,
Aan Main-en Moezel 't blaauw der bergen in 't verschiet
Wegsmelten, daar men 't loof van Mast en Pijnboom ziet!
Ja, dat Castilje's Taag van Arragon vrij vloeïe;
De Nijl Egyptenland met vrugtbaar nat besproeïe;
En dat de Euphrates, Oost- en Westwaarts, d'Arabier
In 't dorre zandgewest vrij lave; d'Armenier
Tot aan den Tigris op zijn groene golven vaare;
Dat de Indus diamant en zilvren paerlen baare!
| |
[pagina 13]
| |
De Ganges zij met goud aan de oevers rijk belaên,
En strekk' ten doopnat voor den taangeele Indiaan;
Het trotsche Londen moog' van hooge Tempel - daken,
Het oog in 't ruim verschiet van zijnen Theems vermaaken;
De snelle Seine voer', langs 't Koninglijk Parys,
De lust - fonteinen naar Versailles Paradijs!
Mijn reine Land-stroom, 't puik van 's Waerelds berg-rivieren,
Liet nooit zijn' fieren vloed door Koningen bestieren,
Maar roemt, dat hier zijn volk, aan Leydens vrijen Rhijn,
Vergulde keetens doemt, en leeft, om vrij te zijn!
Zijn stroom - nat, schoon gestuit aan Brittens oude muuren,
Loopt nog langs Rhijnenburg en Roomburg de oevers schuuren,
En vloeit al kronklende uit zijn groene waterkruik,
Door 't overhangend loof van els en wilgen struik,
Wier lommer 't cieraad is van eigen heerlijkheeden,
Die in een negental Stads majesteit bekleeden,
En zien, hoe Leydens grond, langs d'ouden waterplas,
Een beemd is, daar het vee, ten knien toe, weidt in 't gras.
| |
[pagina 14]
| |
Want, sints de Noorderzee, door storm op storm verbolgen,
Tot aan 't oud Helium het voorstrand hadt verzwolgen,
Sints zag men, door natuur, de vette slibbe en klei,
Beklonken tot vast land, en klaverrijke wei;
Sints wierdt de Leydsche grond, omringd met muur bij muuren,
Europa's zuivelmarkt, 't gewest der boterschuuren;
En sints heeft de edle Rhijn, ten spijt van d'Oceaan,
Aan Heim-of Heemraad de eer zijns Stroom-naams toegestaan.
Dit tuigt nog Hollands Leeuw, en Koning Willems brieven,
Met gouden zegels aan 't francijn, in 's Lands Archiven,
En Rhijnlands luister, aan dees Stad zoo duur verpand,
In 't heerlijk vrij - gewest van 't vrije Nederland.
Dan, dit is 't minst, geen lof zal immer u ontbreeken,
ô Leyden! daar, dees' dag, zelfs de eeuwen van u spreeken.
Het was in uw gewest, op uwen vrijen grond,
Dat held Civilis met zijn Batavieren stondt,
Toen, over duizend en nog zevenhonderd jaaren,
Hij, op het Schild getorscht, aan zijn manhafte schaaren
| |
[pagina 15]
| |
Beseffen deedt, dat hier, naast Vrijheids veld-standaar,
Geen Legioen - staak past van 's Keizers Adelaar.
In 't Leeuwendaalsch gewest, daar fiere Leeuwen brullen,
Kon nooit een Arendskuif het hoofd der Vrijheid hullen.
Der dieren Koning leedt geen Gieren in zijn' tuin,
Maar rukte d'Adlaars klaauw van zijn gekrulde kruin.
Men wrong uit de ijsren vuist van s'waerelds Opperheeren
De vrijheid en 't gezag, en deedt oud Rome zweeren,
Dat, schoon zijn Monarchij de waerelden geboodt,
Het Bato's kroost erkende als vrij, en Bondgenoot.
Ook tellen de eeuwen reeds een elleftal van kringen,
Sints Bisschop Willebrord met de andre zendelingen,
Hier de Euangelieleer, 't geloof der Christenheid,
Ontvouwde, en aan het volk, die Oppermajesteit,
Die het in 't Heilig Woud door offeranden eerde,
Als zynen waaren God en Koning kennen leerde.
Ik zwijg, hoe om dees' stond de aloudheid heugen doet,
Dat men dit helden - oord beschermde voet voor voet;
| |
[pagina 16]
| |
Hoe Sas, en Sclavonier, de Noorman, en de Sueeven,
Met Attila's gebroed, zijn uit dit land verdreeven;
Hoe nimmer Frank of Fries de Leenen van dit land
Aan Charlemagne gaf, als Opperheer, ten pand.
Nooit heeft hier's Keizers hand het Rijkszwaard zwaeïen durven,
Daar in der Vadren vuist de Vrijstaf bleef besturven.
En dit, schoon ik niet treede in dit geducht onthiet,
Dit weigert laater eeuw der nagedagtnis niet;
Dit tuigen, nog dees' dag, 's Lands Zegels en Chronijken,
En Charterbrieven, daar de Tuinmaagd meê mag prijken;
Dit tuigt dit Eeuwgetij aan Rhijn en Noorderzee;
Dit tuigt Europa, ja, al de Eeuwen tuigen 't meê!
Dit tuigt ons Leyden, dat, met zijn geduchte Helden,
't Gezag der Graaven voor den Rijkstroon stout deedt gelden!
Bourgonje erkende dit, en vondt zich nimmer vrij,
Dan met een Lijfschut uit de Leydsche Burgerij:
Haar Burgerdoelen, met zijn' zegelbrief beschonken,
Mag nog, ten vollen blijk, met die erkentnis pronken.
| |
[pagina 17]
| |
De stoute Kennemer, aan 't muiten door al 't Land,
Hieldt, door der Burgren trou, voor Leydens wallen stand:
Toen Aleyd's heerschzugt aan den Landgraaf van Sint Truijen
Haare Ada huwde, om dus dien vreemdling in te kruiën.
Nam Leyden mede deel in Hollands Staaten hoon,
En weerde d'overmoed des fieren Graafs van Loon.
Thans is het ook, maar dit MoCht LeIIden VVel beCLagen,
Bijnaar drie eeuwen, dat BroeCkliVIIsen dorste VVagen,
Met eenen kleenen hoop, geschonden Burger-eed
Te wreeken, 't waare aan Graaf of Adel lief of leed.
Toen zag, door 'twoên van Hoeks- en Cabbeljaauws-gezinden;
Mijn Stad de bloem des Volks in Burger-twist verslinden;
En hij, die 't Hoek-huis, aan de Koornbrug-steeg, beschouwt,
Kan 't nog gedenken, want in dees tijd is 't gebout.
Het krijgsvolk, dol van wraak, in woede als uitgelaaten,
Greep dagge en moord-dolk, liep uitzinnig langs de straaten;
En schreeuwde Brero's naam, en Utrecht, en Montfoort;
Dit was hunne Oorlogs-leus; en 's Overwinnaars woord.
| |
[pagina 18]
| |
Geen tijd in Leyden, en al 't Land, was ooit verwoeder;
De Zoon zogt 's Vaders bloed, en Broeder, tegen Broeder
Verbitterd, dreef den dolk in eigen ingewand:
De wraak-lust stak, verwoed, Stads Raadhuis in den brand,
En deedt in 't smeulend puin veel braave mannen smooren.
Dan, in het eind, wierdt weêr een zagter eeuw geboren,
En 't Burgemeesterschap, bevestigd lang voorheen,
Mogt luisterrijker op 't herbouwde Raadhuis treên.
De Slagtmaand tuigt hun Recht reeds van ontelbre jaaren,
Toen Hollands Stedeling 't gezag der Burgerschaaren
Den Burgemeestren gaf, ten kragt van 't Staats bestier,
En 't Sleutel - schild wierdt ten blazoen voor Stads - banier.
Het achtbaar Schepenschap, aan deeze Stad verbonden,
Begroet vier eeuwen, sints zijn wetten, ongeschonden,
't Gezig verkreegen van de Rechterlijke Roê,
Tot Delfland, en den Ban van Utrechts Bisschop toe.
De vroede Vroedschap, ten getal van veertig Mannen,
Heeft, in die dagen, ook den Raad volüit gespannen,
| |
[pagina 19]
| |
En tweemaal, om dees' tijd, is haar volmaakt getal
Vereeuwigd, voor 't belang van Leydens ouden wal.
Zoo zag men, de eeuwen door, Grootachtbre Leydenaaren
De Vrijheid en het Recht der Burgerij bewaaren!
Zoo zag het Vaderland, door all' die eeuwen heen,
Den roem van Nederland in deeze Stad bij een!
En zoo staat Leyden nog, door hulpe van Oranje,
Voor tweemaal honderd jaar, ontrukt aan 't drukkend Spanje!
Dit meldt ons, deezen stond, deeze allerschoonste dag,
Dien Holland immer aan zijn kim verschijnen zag.
ô Schoone Dageraad, verlicht mij met uw straalen:
Ei, laat een daauwdrup uit uw Morgen - wolken dalen,
En vloeiën op den boord van mijn' ontsloten mond;
Op dat Welspreekendheid mij bijstaa, deezen stond!
ô Hemel! geef mij kragt, en Dichterlijk vermogen;
Het is uw Heerlijkheid, die ik thans moet betoogen.
Het is hier niet te doen met laffe rijmel-taal.
ô Neen, 't geldt Hollands eer, en Leydens zegepraal;
| |
[pagina 20]
| |
Het geldt der Helden trou, de heilige verbonden,
Die Phlips, den dwingeland, grootmoedig tegenstonden;
Het geldt Oranje, den Civilis van zijn' tijd,
Die leeven, goed, en bloed den Lande heeft gewijd:
Kortom, 't geldt alles, wat 's Lands luister kan verbreiden;
't Geweeten, het Gezag, de Vrijheid, en dit Leyden.
Welaan, 'k voel mij gehard in dit zoo heuchlijk uur;
'k Voel, hoe mij 't hart ontroert, door de inspraak der natuur
Mijn Broeders, 't juicht met u! ô Vaderlandsche Mannen,
Mijn ziel gloeit door haar drift; mijn zenuwen, gespannen,
Gevoelen d'indruk van het menschlijk zielsgetij,
En 't vuur der liefde voor mijn Leydsche Burgerij.
Ik zal nu d'oorsprong van den krijg, ô wakkre Helden,
De bron van uwe ramp in 't breede niet vermelden:
'k Zal 't Inquisitie-vuur, zoo ijslijk, wreed, en fel,
Niet om gaan schraafflen, lang geblixemd in de hel:
'k Zal den vervloekten Raad van Alva's wreede Gieren
Niet op de galgleer van hunn' moordlust laaten tieren.
| |
[pagina 21]
| |
Granvelle, en Vargas, met hun Beulen, zoo ontaart,
Zijn in dit vrij Gewest geen nagedagtnis waard'.
Veel waarder naamen zal mijn Zangster u doen hooren;
Oranje, en van de Werf, de vreugd van deeze chooren,
Van Bronckhorst, Allertszoon, den schranderen van Hout,
En braaven van der Does, all' Helden, fier en stout,
Vol Godvrucht, Moed, en Trou, in raadslag nooit verlegen,
Zoo schrander met de Pen, als strijdbaar met den Degen.
'k Zal ook gedenken aan den dapperen Boizot,
En Willemsz', Hoofden van der Zeeuwen Helden-rot.
Ach, dat hun zielen, die het zalig oord bewoonen,
Het juichen hooren van de Vaderlandsche zoonen!
Hun naamen, zoo geliefd, staan in ons hart geboekt,
Daar de andre, Neêrlands schrik, gehaat zijn, en gevloekt.
Denkt ook niet, dat mijn mond den Kerk-twist aan wil roeren,
En Roomsch, of Onroomsch in een haatlijk daglicht voeren:
De Leydsche Stempel duldt geen' kerk-dwang in den rand,
Eischt Vrijheid voor 't Gemoed, de Wet, en 't Vaderland.
| |
[pagina 22]
| |
Een Vrijheid, die zich houdt aan 't wettige regeeren,
Al, wat Geweeten dwingt, grootmoedig durft trotseeren,
En die Oranje zelfs, de groote Vrijheids-Held,
Op vaster' hoek-steen, dan voorheenen, heeft gesteld.
Die groote Willem is 't, op wien wij ons beroemen,
Wiens eeuwig waarden Naam ons heilig blijft te noemen;
Daar wij zijn' Naneef nog aan 't hoofd der Staaten zien,
Om hem, die Vrijheid stoort, manmoedig 't spits te biên.
't Was om die Vrijheid, om 't behoud van recht en wetten,
Waar voor de Burger goed en leven op wou zetten,
Dat Leyden 't woest geweld des Spanjaards uit moest staan,
En om zijn muuren, schans bij schans zien nederslaan
Door krijgsliên, die geen wet van Vrede of Oorlog kenden,
Vermast van schuldloos bloed, verhit op vrouwenschenden;
Wier vuisten, nog besmeurd met Naardens Burgerbloed,
Nog rookend, door den moord van Haerlems Helden-stoet,
Den moord-dolk scherpten, om den Leydenaar te slagten,
En 't oor te streelen door 't gegil der jammerklagten;
| |
[pagina 23]
| |
Die met hun veld-geschrei weêrgalmden op het woord
Der helsche Tiranny, Geweetensdwang, en Moord.
De Maimaand waassemde verkwikkelyke geuren;
Het Veld was geschakeerd met heerelijke kleuren
Van thijm, en violier, en ander weelig kruid;
De scheutkens groenden, en de klavers sprooten uit;
De Beekjes zag men langs de bloemrijke oevers vloeiën,
De dartle schaapjes en de gladde mellekkoejen
Reeds graazen, daar men, naauw een jaar-kring slechts geleên,
Met Mavors ijsren voet het veld hadt plat getreên;
Toen, op Graaf Lodewijks geroofden oorlogs-wagen,
De Dood, als in triumph, hoogmoedig op kwam dagen,
En 't veege Leyden voor zijn' muur, aan allen kant,
Den wreeden Bloed-standaar van Valdes zag geplant.
De zon schiep blixems uit de schilden en helmetten
Van 't forsch geharnast volk, men hoorde de trompetten
| |
[pagina 24]
| |
En oorlogs-trommelen de schorre alarm-kreet slaan,
Een bosch van lansen zag m'allom bij troppen staan,
De Ruiters vloogen op de briesschende oorlogs-paarden,
En renden over 't veldt met uitgetoogen zwaarden,
Ten schrik voor Leyden, dat, van voorraad slecht voorzien,
Met weinig Krijgsvolk, 't hoofd moest aan dien Vijand biên,
Dan, Raad en Volk greep moed, en zwoer met heilige eeden,
Dat, eer op deezen grondt de Vijand wierd' geleeden,
Men alles waagen zou; het gold' dan kop en kruin.
Men zwoer, te sterven op Stads neêrgesloopte puin,
Eer men Oranje, met 's Lands hoogverbonden Staaten,
In deezen jongsten nood, lafhartig zou verlaaten!
De teedre Jeugd, de kragt des eeds nog onbekend,
En aan het borst-pantsier en harnas ongewend,
Kon, door haar vuurig oog, der Helden-ijver wekken;
Geen weerken wilde zich aan 't oorlogs-juk onttrekken;
Het zwakke vrouw-volk schoot met drommen bij elkaêr,
Het dagt aan Kenau's rot, in Haerlems doodsgevaar:
| |
[pagina *1]
| |
Utroque clarescere rarum.
| |
[pagina *2]
| |
Dit 's van der Does, de Held, die in de krijgsgevaaren,
Gelijk een koopren zuil, stondt, midden in den strijd,
Die vrijheid en gezag manhaftig kon bewaaren,
Toen Leyden zicht van haar Tirannen zag bevrijd.
Met recht schonk Holland hem Olijve en Lauwerblad'ren,
Door Pallas pen verdiend, en Mavors krijgsgeweer.
Nog groent dat kraakend loof, in 't oog van Vorst en Vad'ren,
Om Hollands vrijen hoed, en Leydens Wijsheids speer:
O Maecenaten, die zijn' naam nu wilt gedenken,
Laat Leydens Dankbaarheid U Noordwijks Noordstar schenken!
Joannes le Francq van Berkhey.
| |
[pagina *3]
| |
Johan van der Does, voorstander der Leydsche vrijheid.
| |
[pagina 25]
| |
't Zwoer alles, vol van moed, der Stad, den Staaten trouwe;
't Was, of het tuigend wicht zwoer aan de borst der vrouwe,
Daar 't kinderlijk gezigt aanlachte op 's Vaders oog,
En klopte op Moeders borst, terwijl het lag en zoog,
Om haar gevoelig hart, met zijn onnoosle lonken,
Tot Stads bescherming, op den teedren schoot, te ontvonken.
De Burgerij, vol moeds, bezette vest en poort,
Ging op den Vijand los, door Allertz' aangespoord;
Maar, ach, die Krijgs-held, wien de moed nooit hadt begeeven,
Verzegelde, op dien togt, zijn trouwe met zijn leeven:
Dan, van der Does, vol vuurs, aanvaarde op 't Helden-graf
Het wigtig Krijgs-bestier, en 's Veldheers Leger-staf.
Laet ons noch houden fier de waepenen in handen,
Op dat onze oude roem, de naem van vrië landen,
Aan ons niet en gedie tot groote schand', dees wet
Stondt op den loop gegroefd van zijn gevreesd Musket.
Men hoorde naar dien Held; mep plantte Stads banieren
Op poort en ravelijn, en liet ze luchtig zwieren:
| |
[pagina 26]
| |
Men hieldt den blooden Brit, verdagt, thans uit den wal,
Beducht voor loos verraad, of ander ongeval.
De fiere Burgerij, gehard in 't ooreloogen,
Steunde op haar Helden, en hun mannelijk vermoogen.
't Eergierig Leyden, nooit voor Vrijheid afgestreên,
Zogt de eer van 's Lands behoud in zijne deugd alleen.
Men viel manmoedig aan op Spanje's leger-transsen
En sloeg den Vijand uit zijn welversterkte schanssen.
Men ging, noch liep, maar vloog, vol drifts, ter Stadspoorte uit:
Het hoofd eens Spanjaards was een diergeschatte buit;
Men scheurde 't van den romp, daar 't lag te knarssetanden,
En 't stervend oog nog dreeg, te moorden en te branden;
Men sloeg de nagels in der beulen slangen - hair,
En zeulde 't bekkeneel voor Vrijheids zoen - altaar.
Dan, 't oirbaar van 't Gemeen deedt deeze drift betoomen:
De Raad zag 't misbruik aan; 't besluit wierdt des genomen,
Dat het manhaftig bloed, met zorg, moest zijn gespaard;
Een enkle Leydsche kop was duizend Spaanschen waard'.
| |
[pagina 27]
| |
Thans bleef men binnens wals; daar nu, door looze brieven,
De snoode Glipper 't hart der Vrijheid wilde grieven.
De Muitzugt zogt een bres, die 't balderend kanon
In Leydens muur, te wel bewaakt, niet schieten kon.
Dan, onder 't groot getal van die genade - schriften,
Wist Leydens ver-ziend oog de letters door te ziften;
De Spaansche pen, die op zijn hoofsch belooft en vleit,
Hoe schijnschoon, schreef vergeefsch den trek der listigheid:
Daar slechts twee woordekens, gehegt aan duivenschachten,
Naar Hollands ouden stijl, oprechtheids meening bragten.
Een enkle regel van Oranje vondt geloof,
Daar 's Vijands klad-papier, als voor den wind, verstoof.
Een versje, door de pen van van der Does geschreeven,
Deedt Valdes woeden, en de Stadverraaders beeven:
‘Zoo kent een Vogelken het vleiënde geluid,
Wanneer de Vogelaar is op bedriegen uit.’
Dit was de gouden spreuk, die duizend spreuken sarde;
Dit scheurde al 't kwaad Latijn der snoode list aan flarde.
| |
[pagina 28]
| |
Men deedt een Ruiter-bend langs wal en straaten gaan,
Om op de Muiterij omzigtig acht te slaan:
Dan ach! het moedig ros, nog vet en vast van spieren,
Moest dra 't vermagerd vleeschaan 't hongrig volk vertieren.
Een deel der Burgerij, bij d'aanvang van 't Beleg
Gesloten buiten wals, zogt langs een stillen weg,
Zijn' droeven stad-genoot, uit Gouda's vest, te voeden,
Maar laas! die vond mislukt, door nieuwe tegenspoeden:
De Hongersnood nam toe, men raakte in groot verdriet;
'Er was wel moed, maar ach! het eeten was 'er niet.
Het geld ontbrak 'er ook, maar schrandere vernuften,
Wier geesten, vindingrijk, in deezen nood niet suften,
Herstelden dit gebrek; het heilig Choor-papier
Wierdt gangbre munt, en blonk zoo schoon, in stempel-zwier,
Als goud- en zilver-geld. De Nood - munt, vast beklonken,
Mogt met de speer en hoed der Vrijheid cierlijk pronken,
En hadt een zinspreuk, (schoon een Zoïlus hier smaalt)
Die, tot Oranje's eer, met Neêrlands Vrijheid praalt.
| |
[pagina 29]
| |
De Goud-vorst van Peru scheen van died vond te ontstellen,
En kon al bevende geen Spaansche Matten tellen;
Bourgonje's vuurslag smolt op 's Graaven Ducaton,
Toen Leyden wit papier voor zilver venten kon.
Maar, daar men zelfs voor geld geen voedzel kon bekoomen,
Was scherpe honger door geen rijkdom in te toomen:
Noch zilver, noch papier kon graage maagen voên,
Daar 't volk te vreên moest zijn met een gering randsoen.
De soudenier verliep, door bangen nood gedreeven;
Vertwijffeld hoopen, was slechts overig gebleeven;
Die hoope op bijstand, door Oranje toegezeid,
Was Leydens eenigst Brood, in die rampzaligheid.
De Prins, met kennis van 's Lands saam vergaêrde Staaten,
Besloot een grootsch ontwerp; het Maas - nat in te laaten:
Op dat, het geen een heir van Krijgsliên hem ontzegt,
Door watervloed, en magt van golven wierd' beslecht.
Men groef de dammen door, men sloopte hooge dijken;
Men wou 's Lands bodem eer bederven, dan bezwijken;
| |
[pagina 30]
| |
Ja, eer men vallen wilde in 's Vijands wreede hand,
Koos men bedorven, voor een overwonnen Land.
Fluks stoof de Maas-stroom in, zijn blonde golven snelden,
En bruischten, wit van schuim, op Delf- en Rhijnlands velden;
De Schelde holde met de Water - leeuwen voort;
De stoute Water-geus, zwom door het zout aan boord.
De Noordzee raasde, en liet zich nu niet langer tergen,
Maar rolde een heirkragt aan van groene water-bergen,
Te lang met bloed geverwd; de waterkruiken, vol
Van traanen, barstten op; de golven, gram en dol,
Zag men, van allen kant, de blaauwe kronkels zwieren,
Gegeesseld door den wind, langs meeren en rivieren.
Op haare deiningen zworf eene Helden-vlugt
Van Zeeuwsche hagjes, die, als zwaanen aan de lucht,
De witte zeilen aan de kimmen deeden blinken,
En, klatrend, langs den stroom hun donders lieten klinken:
Taangeel van opslag, met een stuurs en forsch gezigt,
Van schoudren breed en vast, van voeten rap en ligt,
| |
[pagina 31]
| |
Gehard door teer en pik, en taai van spier en knuisten,
Met Zeelands moed in 't hart, en daaden in de vuisten;
Een volk, dat, tuk op wraak, in 't hart zijn's Vijands beet,
Het, walgend, bitter noemde, en, vloekend, van zich smeet.
Bij deeze dappre schaare, aan Maas en Scheld geboren,
Hadt ook voor ons de Seine een Helden-stoet beschooren;
Veel Gauler Edelliên, ontvloôn aan Ligues moord,
Ter wraak van Coligny, zag m' ook ten strijd gespoord.
De Delfsche Jufferschap schonk goud en diamanten,
Om geld te schaffen voor Oranje's krijgs-trauwanten;
Die lieve Zuster-stad, aan Leyden steeds getrou,
Boogde, in den Magistraat, op Brassers braave vrou.
Ja, 't gansche Nederland, met Leydens lot bewoogen,
Hadt, tot zijn' bijstand, nu de Wapens aangetoogen,
Tot Leydens bijstand: maar, helaas! men zag van ver,
Van wal en toren - trans, de Vloot, als eene star
Aan waterkimmen, dan verduistren, dan eens schijnen,
Of in den rookdamp van nog smeulend puin verdwijnen.
| |
[pagina 32]
| |
Nu zag men, hoe de wind naar 't droef Noord-ooste liep,
Dan eens, hoe 't blij Noord-west weêr troost en hoope schiep:
Maar 't uitgemergeld volk, door op de Vloot te tuuren,
Wanhooperid, staarensmoê, bezweek op Leydens muuren.
De Schimplust smeet het nog die bitse smaad-reên toe;
‘ô Geuskens, ziet toch naar het water, blij te moê!’
Men durfde, God ten trots, naar 't stargewelfsel wijzen,
En zeggen; ‘reik tot daar, dan zal de Vloot u spijzen!’
Doch ondanks zulk een' schimp en overbittren haat,
Trotseerde 't moedig volk dien godvergeeten smaad,
En snaauwt den snorker toe, ten antwoord op 't braveeren,
‘Eer zullen we, onversaagd, den linker arm verteeren,
En met de Rechterhand u dapper weêrstand biên;
Eer zult ge ons, met de Stad, tot asch verteeren zien;
Eer zich de wreedheid van Castilje en van Granade
Bij 't winnen van de Stad in 't bloed der Burgren baade.
Zoo sprak de Leydenaar, en toonde van den wal
Een enkel Visken, dat, gevangen bij geval,
| |
[pagina 33]
| |
Daar 't met het Maas-nat in den Rhijn was voortgezwommen,
Als waar 'er overvloed, den Spanjaard deedt verstommen.
Intusschen, daar de schrik des Vijands buiten vloekt,
Wierdt, binnens wals, het hart door hongersnood verkloekt:
De wanhoop nam het in; de teering deedt de wangen
Besterven, en de huid als leder-zakken hangen.
De zwarte Honger knaagde aan taaien paarden - bout;
Het kaf wierdt brood, men hieldt het afgekookte mout,
Met lillig ratten - vleesch, voor keur van kookerijen;
De mest-faalt wierdt een disch van moes en lekkernijen,
Waar aan en rijk en arm ter feeste wierdt genood,
Op 't walglijk worm-banket, het voedsel van den dood.
De Pest lag met een zweep, geroost aan AEtna's koolen,
Op't veege ledikant, in 't zagte dons verhoolen,
En geesselde haar smet aan wieg en bakermat,
Daar 's moeder's mager lijf schier bloed te zweeten zat.
Zij zag haar oudste kind in koorts-angst klappertanden,
Een jonger aan haar' schoot van honger de ingewanden,
| |
[pagina 34]
| |
Verwringen, wijl het nog besmeurd met paarden - bloed,
De dorre vingren lekt, uitzinnig en verwoed,
De leêge broodbun knaagt, of rukt de linden - bladen
En 't dorrend herfst-loof af, doch kan zig niet verzaaden.
De zuigling krabde met de nagels, om een' drop
Bebloede moeder - melk, de leêge borsten op;
Terwijl het mondje, dat de zoogster kon verkwikken,
De blaauwe dood - stuip lachtte, in de allerlaatste snikken.
De zwangre Vrouw verging, 't gezwollen lijf wierdt sluik;
Het ongeboren scheen te weenen in den buik,
En hart, en ingewand, en baarmoêr om te wroeten:
Terwijl de Vader stierf, en neêrviel voor haar voeten,
De Moeder, met haar vrugt, daar zij geen aêmtogt kreeg,
Op 't uitgemergeld lijk des Vaders nederzeeg.
De Vriendschap zag het aan, en wou haar' pligt verrichten,
Doch moest voor doods geweld, bij de uitvaart, zelve zwigten:
De Broeder volgde 't lijk zijn's Broeders met gehuil,
Maar stortte, knikkend, naast hem neder in den kuil.
| |
[pagina 35]
| |
De rust, die 't huisgezin nog zogt in flaap te sussen,
Hoorde aan de veege koets de doodlijke afscheids - kussen;
En, daar zich de Echtgenoot ter rust hadt neêrgeleid,
Sliep zijne Bedgenoot den slaap der eeuwigheid.
ô Wee! ja driewerf wee! ik voel mij 't hart verscheuren,
ô Leyden, Leyden, ach! ik moet uw' ramp betreuren!
En wien, dien 't bitter lot aandoenlijk klinkt in 't oor,
Wien grieft mijn Leydens smart de ziel niet door en door?
Daar 't aardrijk weende, daar de Hemel scheen te zugten,
De watervloed, vol schriks, te rugge wilde vlugten,
De winden huilden, en de zon haar glansrijk licht
Met wolken dekte, voor dit jammerlijk gezigt!
Dan, wie ook, die de trou der Vadren hoort vermelden,
Moet niet verstommen, om den moed van Leydens Helden?
De moedelooze kroop al wagglend langs de straat,
En grimpte 't Raadhuis op, tot midden in den Raad;
Daar stolde 't flaauwend bloed, als levenloos, in de adren,
De stamerende mond ontsloot zig dus: ‘ô Vadren,
| |
[pagina 36]
| |
ô Dierbre Vadren, ziet, ei, ziet der Burgren leed!
Ziet ons, tot deezen stond, ten uwen dienst gereed,
Om alles, wat men kan, voor Stad en Land te waagen.
Maar ach! men kan niet meer; men kan geen wapens draagen.
Beschouwt, beschouwt onsvleesch, tot op het been verteerd;
Beziet ons knikkend lijf, dat alle kragt ontbeert;
Beziet onze oogen, in de been-kas ingezonken,
De zenuwen verslapt; 't is niets, dan vel en bonken:
En, zoo ge ons huisgezin en Vrouwen zaagt, misschien
Zoudt gij die, stervende, aan het bedstroo knaagen zien,
Of, op den grond gerekt, de Kindren hooren krijten,
Om aan Standvastigheid haar wreedheid te verwijten.
Ontfermt, ontfermt u toch, in deezen jongsten nood!
Wij smeeken u om hulp, ô Vaders, schaft ons brood!’
Dees taal ontroerde 't hart van Leydens Overheeden,
Voor muiterij beducht na zulke smeek - gebeden:
Dan, Vader van de Werf stondt op, en nam het woord:
‘Mijn Burgers, sprak de Held, 'k heb uw belang gehoord;
| |
[pagina 37]
| |
Ik ken uw' bittren nood; 'k heb deernis met uw smarte;
Uw lot ontroert mijn ziel en 't vaderlijke harte;
Ik wilde, kon ik slechts, van voedsel u voorzien:
Maar, God getuige, of dit op heden kan geschiên!
Dan echter, wijl gij smeekt om nooddruft, voor uw leeven,
Zal ik, 't geen niemand durft, aan u ten beste geeven.
'k Heb, als uw Burgerheer, gezworen met een' eed,
Voor 't oog van God, die al mijn harts - geheimen weet;
Ik heb gezworen aan de Staaten deezer Landen,
Dat ik mijn goed en bloed, en allerdierste panden,
Mijn eigen zelf veel eer voor hun opoffren zou,
Eer ik een voetstap week van die bezworen trou.
Dit weet ge, ô Mannen! en ik wil geen eed verzaaken;
Zoo waarlijk help mij God! wilt des uw reden staaken,
Wat dit betreft. Doch, wijl ik eenmaal sterven moet,
Is 't mij om 't even, op wat wijs mijn vleesch en bloed
Ter slagtbank koom', het zij door vijanden of vrinden;
Daar is mijn Ligchaam, komt, wik het terstond verslinden;
| |
[pagina 38]
| |
Vat aan, doorkerf gerust een's Burgemeesters strot,
Die voor u sterven wil, uit deernis met uw lot;
Rukt deezen romp van een, en laat mijn lijf u strekken
Tot voedsel, in den nood, zoo ver het toe kan rekken!
Veelligt, als 't hongrig volk wordt met mijn vleesch gesterkt,
Dat mijn standvastigheid op hun geweeten werkt:
Veelligt dat zij, die hier van overgaave spreeken,
Doch, voor een zwijnenkot, hunn' eed en pligt verbreeken,
Ja, 't meel, verbergen in een kussen van satijn,
Dan leeren, wat het zij, een Burgerheer te zijn.
Stoot toe; gunt aan mijn' geest dien glorierijken zegen,
Dat ik voor vrijheid sterf! grijpt aan, daar is mijn degen,
Dien niemand uit mijn vuist, ten koste van mijn trou,
En dier-gezworen eed, voor 't sterfuur rukken zou:
Dit staal, dat nooit de roest der lasheid kon bevlekken,
Moet billijk, voor zijn' Heer, aan u ten slagtmes strekken.
Daar is het, hier 's mijn borst, stoot mij de hartaêr af;
Zoo worde uw' ingewand mijn romp een eerlijk graf’.
| |
[pagina 39]
| |
Op zulk een antwoord stond het Volk als opgetogen,
't Gevoelde in zijne borst dat wonder ziels vermogen,
Dat God alleen in 't hart van groote Mannen schept:
Het droop vol schaamte door; 'er wierdt geen woord gerept,
Dan dit, dat uitbarstte, onder 't snikken, daar zij schreiden,
Leef! leef, ô van de Werf, tot heil van ons en Leyden!
Geen donderslag klonk ooit ontzaglijker in 't oor
Van d'AEtna, die vast brandde, en loeiënd beefde door
't Verschrikklijk bulderen der gierende onweers-winden,
Dan nu dit manlijk woord klonk voor de Spaans-gezinden.
Het Raadhuis daverde, daar, voor 's Mans hoog gezag,
De Muitzugt, schaamrood, naast den Honger nederlag.
't Was of de dood, ontsteld, hier zelve om 't leeven smeekte
Des Burgemeesters, daar haar schrik-gelaat verbleekte.
Het Godlijk Oordeel, grootsch gemaald door Lucas hand,
Hing met zijn Duivelen te siddren aan den wand;
Terwijl der Englen rei aandagtig scheen te luistren,
Om aan den Seraphijn 's Mans ding-taal in te fluistren;
| |
[pagina 40]
| |
't Was, of de Hemel, in het Kunst-tafreel, bewoog,
En 't gloeiënd purper vonkte in zijnen regenboog;
Het scheen, dat de Eeuwigheid's Lands Helden deedt ontwaaken
Uit hunnen, dood-slaap, om de vrijheids boei te slaaken.
Civilis schim reikte, in zijn vrijheids hemelvaart,
Nog uit de Schilderij zijn hand, en Bato staard',
Nog op het aangezigt, 't welk hij een' groet wou schenken;
Porsenna lilde, en zag door Scevola zich wenken,
Die de afgebrande stomp dreigde aan 't gevest te slaan,
Om met den Leydschen Held stout in de bres te staan;
De groote Brutus deedt Tarquijn van angste trillen;
't Beeld der Gerechtigheid scheen zich als op te tillen,
En schoof den blinddoek af, om, 't manlijk oog te zien;
Carthago's Bruid scheen thans, geboogen op de kniên,
't Gebat van Scipio, in deezen Held, te aanschouwen.
Het Leydsche Raadhuis wierdt het roemrijkst der Gebouwen:
Ja, 't beeld van van de Werf was, leevend, in de zaal,
't Geen 's Waerelds Eeuwen nooit beklonken in metaal!
| |
[pagina 41]
| |
God zelf zag hier de kragt van zijn geducht vermoogen,
In 't heerlijk evenbeeld; en, met zijn volk bewoogen,
Zondt hij een' Engel van zijn' starrenboog beneên.
Zijne Almagt wenkte, en sprak: ‘Mijn, Troon-Heraut, ga heen,
Omgord u met den wind, en kleed u met mijn wolken;
Stuuw met uw vuist de zee en 's aardrijks waterkolken
Den Maas-stroom in den krop; vat mijne blixems aan,
En weêrlicht de oogen blind van hun, die u weêrstaan;
Doe mijne donders in der Spaanschen ooren kraaken,
En vloek hen naar de hel, die stout mijn magt verzaaken:
Ga, daal naar Leyden, naar Oranje, en van de Werf;
Herstel de vrijheid in haar oud en wettig erf,
Daar ik haar Holland op zijn grondvest neêr deedt zinken,
En in een kleen gewest mijn groote wondren blinken.
Ik, Ik, Ik ben de God van Neêrlands Israël;
Het is mijn Volk, vlieg heen! gehoorzaam mijn bevel!
Wil al, wat haar verdrukt, voor mijn gezag verneêren:
Ik geef u deezen last, als Heer van alle Heeren’.
| |
[pagina 42]
| |
Zoo sprak de Almagtige; en van deezen oogenblik
Wies binnen Leyden moed, en bij den Vyand schrik.
Gods winden schooten uit; de felle vlaagen loeiden,
En stuuwden 't zeenat voort; de water-stroomen groeiden.
De Vloot, eerst sukklend, ging voor wind thans onder zeil;
De Loots vondt overal een goede waterpeil,
En wierd' men, hier of daar, gedwongen tot vertuiën,
Dan wist Matroos de kiel forsch over 't land te kruiën;
Het handig zeevolk sprong stoutmoedig over boord,
Men tilde rug aan rug, aan 't barg-hout vastgeschoord,
En vragt, en bodem op, en wist platboomde schepen
Langs diep en ondiep, door den Kerk-weg heen te sleepen:
Men stak, waar heen de Vloot zich keerde, fluks den brand
In 's Vijands tenten, die, bekneld, op 't drassig Land
Geen vasten grond hadt, om zijn heir-togt aan te voeren.
Hy zag zijn trotsheid door de wateren beroeren,
En, of hij vloekend tierde, in wanhoop als ontzind,
Gods Almagt sloeg hem neêr, en hij wierdt ziende blind.
| |
[pagina 43]
| |
't Verstand, beneveld, wist geen krijgs - kans af te kijken,
En, daar hij stormen wou, deedt hem een Vrou bezwijken.
Een Hollandsch lonkje gaf, op 't Haagsche hof-banket,
Der norsche wenkbraauw van een Spanjaards oog de wet.
De Liefde hieldt het Ros van 's Vijands Veldheer tegen,
En, grijpende aan den toom, ontrukte zij den degen
Aan zijn gevreesde vuist, zij zwenkte 't paard weêr om,
Weerhieldt zijn spoorslag, kust de krijgsbevelen stom,
Dwingt 's Veldheers hoog gezag en wil, door haar vermogen,
Naar 't wenken van een lonk uit Magdalena's oogen,
En rooft hem moed, en hoop, en eer, op eenen tijd.
Nu zag men uit de Stad in Rhijnland, wijd en zijd,
Boizot reeds nadren, met de water - korenschuuren;
Men speurde alom het sein der aangestoken vuuren,
En hijste, als wedersein, Stads vlaggen aan den top
Des Torens, en aan 't rek der Molenwieken op.
De duifjes uit de Stad, door 's Vijands vesting-werken,
Met sneêg beleid gevoerd, zag men, op vlugge vlerken,
| |
[pagina 44]
| |
Klapwiekend keeren met een overdierbre vragt,
Het troost-woord van Oranje, in eene veder-schacht.
Dat vrij het oude Rome op zijne Ganzen roeme,
Haar 't eenige behoud van zijne grootheid noeme;
Het Leydsche Duifje, daar 't te rug vliegt naar zijn plat,
Wordt hier een Hemel-bode, en troost de bange Stad.
De koop daagde op; men liet door trommen en schalmeiën,
Het naderend ontzet in elke straat verbreiën.
Het Vrou - volk, hoe verzwakt, en van den honger stijf,
Sleepvoette langs de straat, en zeulde 't mager lijf
Ten walle, om, door zijn taal, den moed der Echtgenooten
Te ontvonken; aller hart wierdt voor de hoop ontsloten.
Ziet, ginder, riep men, ziet, daar ginder is ons brood!
Een dag nog slechts gestreên, dan zijn wij buiten nood!
En is Bourgonje's muur dees' nagt ter neêr gevallen,
Wij zullen helpen, tot herstel der veege wallen;
Wij, zwakke Vrouliên, staan, in 't werk, u liever bij,
Dan dat onze eer de prooi eens woesten Vijands zij.
| |
[pagina 45]
| |
Eer vullen wy het loch der bres met onze lijken,
Eer zullen we, aan uw' hals gestrengeld, hier bezwijken,
ô Mannen, eer wij ons nu buigen voor 't geweld’.
Zoo sprak een Vrouwen-mond de ding-taal van een' Held.
De Hopliên grijpen moed; men doet de trommen roeren;
Men wil de schutters naar het sterke Lammen voeren,
Om, daar van d'eenen kant Boizot zig stelt tot slaan,
Van d'andren moedig op den Vijand los te gaan.
Dan, 't wierdt gestaakt: Gods hand hadt reeds den strijd volstreeden;
Zyn Engel volgde alreê den Vijand, op de schreden,
En dreef hem geesslend voort, langs 't glibbrig waterpad.
De bloode Spanjaard zag zijn schaduw, in het nat,
Voor zijn' vervolger aan; 't was, daar het water bruischte,
Of Zeelands wapen-kreet hem reeds in de ooren druischte;
De niet verwagte val van een kleen hoeksken muurs
Klonk hem, als de aantogt van een bende wapentuurs.
Hij zag zijn schanssen door de golven ondermijnen,
En smakte 't grof geschut van wal en ravelijnen
| |
[pagina 46]
| |
In 't zwalpend nat, ten grond: terwijl hij zelf verzonk,
Zich en zijn lot vervloekte, en met dien vloek verdronk.
Hij, die, na zoo veel ramps, de neêrlaag mogt vertellen,
Vloodt naar zijn spitsbroêrs, die, verschoolen in struwellen,
Te siddren zaten, in het sombre Haagsche woud;
Daar thans de Spaansche magt haar hofzaal hadt gebouwd.
Een ander, die, vol schriks, aan Gijsbrechts drasse stranden
Den nood te ontzwemmen zogt, viel beevende in de tanden
Van Rhijnlands Water - wolf, daar Spanje's Monarchij.
Het Scheeps-wrak van Bosfu zag dobbren voor het IJ.
De Zee-gedrogten zag men 't vloek-rot overromplen,
En met het stinkend aas zich in den afgrond domplen.
Ja hemel, aarde, en zee, en water, wind, en vuur
Streedt voor het Vaderland, in dit gezegend uur!
De dageraad kwam naauw uit de uchtend - schemeringen
Te voorschijn, of men zag de ontzette stedelingen,
Nog tuurende op de vlugt des Vijands, van den wal
Reikhalzen naar 't bericht, van 't wonderlijk geval.
| |
[pagina 47]
| |
Manhaftigheid tradt voort, door 't slibber der moerassen,
Kletsvoetend naar de vloot, aan Lammens water - plassen;
Verlangen stak van ver haar open armen uit;
De Zege omhelsde haar, terwijl, het schel geluid
Der vreugde-zangen klonk in 't oor der Leydenaaren.
Men riep, bij 't juichen van de moedige oorlogs-schaaren:
Triumph, Oranje! ja, Triumph! wij zijn gered!
Triumph, ô van de Werf! ons Leyden is ontzet!
De blijdschap gilde 't uit; het bloed sprong op in de adren.
Triumph, ô van der Does! Triumph, ô Burgervadren!
Uw deugd zij eeuwig dank; God hoorde uw smeek - gebed,
Want Valdes is gevloôn, en Leyden is ontzet.
Men zag de gulle Vreugd, bij 't nadren der galeiën,
De vreugde-tranen uit haar lagchende oogen schreiën:
Verwinning danste op 't dek, en achtbre Zegepraal
Stondt, staatlijk, op de plecht van Zeelands Ammiraal!
Matroos liet van de steng victorie-wimpels waaiën,
En, onder 't blij hoezee, het ronde mutsje draaiën:
| |
[pagina 48]
| |
De halve maanen zag men blinken op den hoed
Van 't zee-volk, dat, ten spijt van Spanjes overmoed,
De voorhuid eerder door den Turk wou doen besnijden,
Dan Rome's vloekjuk op den Zeeuwschen nek te lijden:
Matroos, die om het spit zijne ankertouwen wondt,
Rukt met het anker 't schut der Vrijheid van den grond:
Een ander ziende 't volk, van honger uitgelaaten,
Ontkuipte in 't duffe ruim de volle haringvaten,
En greep het teeken aan van zijn behoudenis:
De rechterhand nam 't brood, de linker hieldt den vis.
Men reikte 't Nooddruft toe, die in deeze oogenblikken,
Er meenig in den brok door 't schrokken zag verstikken;
En hij, die 't leven hadt bewaard in hongers - nood,
Vondt in den overvloed, door gulzigheid, den dood.
Dan wijze Voorzorg blies in 't hart der Burger-heeren
Een welbedagten raad, om wanorde af te weeren,
En stelde tijd en plaats, waar elk een vast rantsoen
Zou krijgen, om het lijf in matigheid te voên.
| |
[pagina 49]
| |
Men zette midlerwijl en sluis- en kerk-deur open:
Door de eerste voer de vloot, en de andre, vol geloopen,
Weêrgalmde, juichende, op het hartlijk dank - gebed;
De Zuilen daverden van Leyden is ontzet!
Het vrolijk Psalm-gezang, op aangenaame wijzen,
Hief aan, de tempel scheen, in eens, om hoog te rijzen,
Toen, uit de ontsloten borst, de lof-galm opwaarts klom.
Elks hart was vuur, daar 't oog in vreugde-traanen zwom.
Een kanssel, hier gestigt in plaats der Mis-altaaren,
Deedt Leydens dankbaarheid met kragt ten hemel vaaren.
De trouwe Bronckhorst, pas in 't lijk-kleed uitgerekt,
Scheen, tillende aan den zerk, die 't Ligchaam hieldt bedekt,
Uit d'ijsren slaap des doods, door vreugd gewekt, te ontwaaken,
Om, met zijn maagschap, 't heil van zijne Stad te smaaken.
De Godheid, die altijd op dankbre harten let,
Nam gunstig 't offer aan, voor Leydens blij ontzet.
De vlugge Troon-Heraut, weêr hemelwaarts gevloogen,
Streek voor Gods aanschijn neêr, hij dekte eerbiedig de oogen,
| |
[pagina 50]
| |
En sprak, voor de Almagt, uit het Leydsch Halleluja.
's Lands Martelaaren, door den Raad van zijn genaê
Geplaatst in zetels van saphieren en robijnen,
Vervongen 't vreugde - lied der blijde Seraphijnen;
Geen heilige Englen-tong zweeg, in het danklied, stil.
De Hemel daverde; de diamanten spil
Des Aardrijks schrankte, door 't gejuich, aan beîde poolen;
De luistrende Echo, in de berg-spelonk verschoolen,
Baauwde al die galmen na; de groote Noorder-zee,
Vong, van de duinen, aan de Vaderlandsche reê,
Die klanken, op 't gesuis van zagte stroom-accoorden
Der beekjes, daar 't Oranje en Neêrlands Staaten hoorden.
Die Held zag Maas en Rhijn, gestrengeld in elkaêr,
De Leydsche vrijheids-hulk aanstuuwen, voor 't altaar,
Daar hij geknield lag, om voor Leyden hulp te smeeken,
En 't heilig offervuur, ootmoedig, hadt ontsteeken.
Verzugtende, als bevreesd voor laagen en bedrog,
Vroeg zijn nog kranke mond: ‘ach! houdt het Leyden nog?’
| |
[pagina 51]
| |
ô Ja, mijn Burgers, die op uwe hulp betrouden,
Verwinnen, dappre Vorst; uw Leyden is behouden!
Zoo sprak de Stede-maagd, van haare vliet-karos,
En vlocht haar laauren om Oranje's veder-bos!
ô Heuchelijke dag! ô heerlijkste aller dagen!
ô Dag, die van uw' roem alle Eeuwen zult doen waagen!
ô Dag, op wien Auroor 't Oranje, Wit, en Blaauw
Der Staaten Vrijheids-vlag deedt schittren door haar' daauw!
De Zon zag staatlijk, door haar gouden voorhoofd-rimpels,
En volgde Aurora's spoor, met gloênde Oranje wimpels
Omgord; het purper van Castilje's bloed-gordijn
Zonk, voor de kleuren van d' Oranjen zonne-schijn,
Die door zijn' hellen glans oprechte vreugd kon wekken:
Het ros der Vrijheid hielp den zonnewagen trekken,
En vloog, al briesschend, met het vuur-gespan vooruit,
Tot daar 't aan 't teken van den Land-leeuw wierdt gestuit.
| |
[pagina 52]
| |
Hier steeg de Tuin-maagd op, en voerde, in 't heerlijk dagen,
De Leydsche Morgen-star voor haaren glorie-wagen,
En mende de karos, tot daar de Zon en Maan
Het Zeven-starren-tal aan 't lucht-gewelf zag staan.
Hier sloeg de Zonne-riem dat teken aan de banden
Der zeven pijlen, 't beeld der zeven vrije Landen;
En de eng-beperkte grond van Leydens vrijen wal
Wierdt een verheven stip, in 't stelsel van 't Heel-al.
Dit zag Oranje, en vlocht zijn groenende eer-laaurieren
Om 't schitterend helmet, liet zijn pluimaadje zwieren,
En drillen op den kam, nam borstpantsier en schild,
Steeg voort te paard, en sprak: ‘Hier dient geen tijd gespild.
Nu Leyden heeft volhard, ten steun der Bondgenooten,
Nu is voor Nederland de Vrijheids-deur ontsloten;
Nu zal mijn Helden-deugd den trotschen Phlips doen zien,
Hoe men dit dapper volk voorzigtig moet gebiên.
Dat Marnix en mijn Zoon in zijne ketens zugten,
'k Zal voor zijn Oversten hem, op zijn beurt, doen duchten:
| |
[pagina 53]
| |
Noord-hollands wapentuurs, Zuid-hollands Burgerij,
En de onverschrokken Zeeuw, gaan al ten strijd met mij!
ô Egmond, Batenburg, en Hoorne! 'k zal u wreeken!
Staakt gij nu 't hoofd eens op, gij zaagt, in Bato's streeken,
Hoe Leyden, op mijn spoor, in d'allerjongsten strijd
Zich vrijgevochten heeft, het Spaansch geweld ten spijt:
Gij zoudt den nek-slag, die uwe ad'ren heeft doorkorven,
Na zegenen, daar hij ons Vrijheid heeft verworven.
Ach! zoo ge, op mijnen raad, in tijds hadt willen vliên,
Gij hadt u, nevens mij, ten top van eer gezien!
Nu is die eer voor mij! Dan, 'k zweer bij deezen degen,
'k Zweer bij de glorie, die mijn Leyden heeft verkreegen,
'k Zweer bij uw heilige asch, en onschuld, 'k zal, ten zoen,
Uw bloed in de oogen van uw beulen spatten doen!’
Dit zeggend, gaf de Held het moedig ros de spooren.
Voorzigtigheid en Eer, tot zijn gevolg gekooren,
Bekleedden zijne zij; Belooning tradt vooruit,
Daar 't vrolijk Leyden, voor dien stoet, de poort ontsluit.
| |
[pagina 54]
| |
Hier stonden, in den kring van Leydens oorlogs-mannen,
De Vadren, met den Raad, en moedige Eed-gespannen,
Naast Leydens eer-fropheen, en overoud blazoen.
Men blies Wilhelmus op trompetten en klaroen:
De Hopliên traden voort, om zich in rang te stellen,
Naast Zeelands Helden, en de dappre Krijgs-kornellen.
Ter rechterzijde stondt Boizot, met keten-pronk
Aan 't eere-goud gehecht, dat op zijn' kolder blonk:
Zijn Kapiteinen, die zoo stout den sabel zwaaiden,
Door Zeeuwsche vlaggen, die van 't Ammiraals-schip waaiden,
Beschaduwd, traden toe, met Gaule's helden-stoet.
Het stoute Bootsvolk, met de maanen op den hoed,
Met enterbijl en dagge, of korte javelijnen
Gewapend, zag men, naast Held Willemszoon, verschijnen.
Held van der Does ging aan de linkerzijde staan,
Verzeld van Kapiteins, Montfoort, en van der Laan,
Schot, Heemskerk, en Fruitier, en Schaak, en Duivenvoorden,
En de andre Hopliên, die tot Leydens Vaandels hoorden.
| |
[pagina 55]
| |
Het achtbaar Raadhuis zag men luisterrijk bekleên
Met Spaansche vaandels, en verwonnen krijgs-tropheen,
Gescheurde trommen, en standaaren, en rondassen,
Met gordels stijf van goud, en ijsren harrenassen,
Gehecht aan speeren, op wier top het trotsch helmet,
Met pluim en kam voorzien, was in triumph gezet:
Terwijl de Maagden-rei alom gebloemte strooide,
En 't kleed van Leydens Maagd met haar festonnen tooide.
De fiere Vrijheid, die de Dwinglandij verwon,
Leunde, onverschrokken, op haar opgevischt kanon;
Daar 't blij Genoegen, en de Zege, die haar streelden,
Als wichtjes, op de tromp van 't schut-gevaarte speelden.
Oranje steeg hier af, daar van de Werf nu stondt,
Die hem dus aansprak, met een' welbespraakten mond:
‘Zie hier, ô Vorst, het volk, dat Valdes kon verjaagen,
Zie hier de Burgerij, die goed en bloed dorst waagen,
Voor u, voor 't vrij gemoed, en voor het Vaderland!
Beschouw een volk, dat, in 't gezigt van moord en brand,
| |
[pagina 56]
| |
Der pest en honger eer verkoos ten prooi te vallen,
Dan Spanjes Zege-vaan te zien op zijne wallen!
Beschouw hunn' opslag eens: zij draagen 't hart nog hoog;
Gij ziet een vaste ziel, in 't ingezonken oog!
Dit, edle Willem, dit zijn mijne Leydsche Helden,
Dit zijn die Burgers, die mij stout ten strijd verzelden:
In hen staat Hollands bloem voor 't Vorstelijk gezigt;
Aan hun is Nederland zijn Vrijheid thans verpligt.
Hier groet u de edle kring van Stads Grootachtbre Raaden,
Met braaven van der Does, beroemd door helden-daaden:
Zij danken uwe zorg, en planten hun banier
Naast uw blazoen, bekranst met Leydens eer-laaurier.
Gints nadert Held Boizot, met zijn manhafte Zeeuwen;
Slaa 't oog eens op dien drang van Land- en Water-leeuwen!
Thans ziet gij, dappre Vorst, een manschap voor u treên,
Voor wie het strijd-perk van Europa valt te kleen.’
Oranje, dus begroet, deedt zijn kasket ontsluiten,
En, om zijn dankbaarheid voor ieders oogen te uiten,
| |
[pagina *5]
| |
HAEC CIVITATIS ERGO.
| |
[pagina *6]
| |
Ziet hier den Vader van de Leydsche Burger-schaaren,
Den grooten VAN DE WERF, die Leyden heeft bevrijd,
Ten tweedemaal gemaald, na tweemaal honderd jaaren,
Nu hem Houbrakens stift, op nieuw, deeze Eer-print wijdt.
Die Kunst-held, grijzend bij 't graveeren van 's Lands Vadren,
Door Vriendschapaangespoord, doet hulde aan Leydens eer:
Daar ik, ô achtbre Stoet! met eerbied U durf nadren,
En offren U het Beeld van deezen Burgerheer.
Mogt, daar mijn hand aan U dit kunst-tafreel wil schenken,
Ik aan mijn' Burger-pligt, Gij aan 's Mans voorbeeld denken!
Joannes le Francq van Berkhey.
| |
[pagina *7]
| |
Bijschrift op de Afbeelding van den leydschen burgemeester Pieter Adriaensz. van de Werf, handhaaver der vrijheid.
| |
[pagina 57]
| |
Omhelsde Burgerheer en Stads-voogd in dien stand,
En gaf den Raaden, elk naar rang, de rechterhand,
Terwijl zijn heussche groet, bij 't dank-erkentlijk buigen,
Aan al de Burgerij zijn blijdschap wou betuigen.
‘Grootachtbre van de Werf, getrouwe,’ ving hij aan,
‘Gij, dappre van der Does, die Valdes hebt weêrstaan,
Gij, schrandere van Hout, en gij, ô wijze Raaden,
Gij, Leydsche Burgerij, ontvang, voor uwe daaden,
Ontvang, op dat gij 't loon voor uwe trou geniet,
't Geschenk, 't geen Hollands Staat, door mij, u heden biedt.
Ik wil, bij mijne gunst, der Staaten wijs begeeren
U en uw nageslacht, op deezen dag, vereeren.
De stam der edele van Leydens heeft voorheen,
Met luister, 't glansrijk spoor der wijsheid reeds betreên,
En, binnen uwen wal, uw tempel-choor met boeken
Voortrefflijk gestoffeerd, om dus een weg te zoeken,
Waar langs hij in uw stad Atheene stigten kon,
Daar hij, tot in Parijs, blonk als een wijsheids-zon:
| |
[pagina 58]
| |
Ja, was de bittre twist in 't Land niet voorgevallen,
Atheene hadt voorlang gestaan in deeze wallen!
Dan, 'k biede, op deezen dag, de Hoogeschoole u aan:
Die is, voor uwen roem, de waare glorie-baan.
Dat dus uw Nageslacht, uw Stad een roem bekoome,
Die al den roem verdooft van Griekenland en Rome:
Dit zij uw heerlijk loon, 't behoore aan u alleen;
Wijl van der Does met pen en degen heeft gestreên,
Wijl alle uw Helden, die mijn stem thans hooren klinken,
Zoo wel in Pallas kleed, als Mavors harnas, blinken.
Gij, Burgemeesters, neemt, in 's Konings naam, 't gezag
Der school, met d'Adel en den Staat, op deezen dag:
Dat Noordwijk de eerste zij, naast mijn getrouwe Raaden,
Die, door mijn keus, met de eer der schoolzorg zij belaaden;
Mijn wijze Almonde staa, tot een doorluchtig blijk
Van Delfsche trou, met hem in 't schoolbewind gelijk.
De Godgeleerdheid moogt gij Coolhaas toebetrouwen;
Menijn zal 't heilig Recht, met Nieuborch, hier ontvouwen;
| |
[pagina 59]
| |
Aan uwen Bont, Foreest, en Oorschot, zoo geleerd,
Wordt het Hoog-leeraarschap der Artzenij vereerd;
Mijn wijze Raad, de Groot, door zijne kundigheeden
Alom beroemd, zal hier de Wijsbegeerte ontleeden,
Zoo wordt, 'k voorspel u dit, de nazaat van de Groot,
Voor Holland, en zijn Recht, een schitterend kleinood.
Bij 't wijden van uw School, zal, door der Burgren reiën,
Montfoort en Gael den Stoet ter plegtigheid geleiën,
Van Veen en Raaphorst, met de rest der Burgerij,
Hem volgen, tot een blijk, dat het haar trouwe zij,
Waar door Geleerdheid zal, in laater eeuw, gedenken,
Dat Mavors aan Minerv' dit nieuw Atheen mogt schenken,
En Leydens Helden, aan den vrijgevochten Rhijn,
Beschermers van den bloei der edle kunsten zijn.
Dat Hoogmoed nimmer hier Geleerdheids roem bepaale,
Geen Aristophanes op Socrates ooit smaale,
Noch Catilina treede aan Cato's rechterhand;
Maar, dat uw School steeds bloei', door deugd en kloek verstand,
| |
[pagina 60]
| |
Dat haare glans beklijve, en zoo ten top-punt stijge,
Dat heel de waereld licht van haare straalen krijge.
Doch, daar men zulk een' gloor op Pallas outer voedt,
Denk Wijsheid, dat dat licht zijn' glans ontving van bloed
En traanen, die, gestold tot vloeiende olie-beeken,
Aan 't welvaard-koestrend vuur der Vrijheid zijn ontsteeken:
Zoo leef Geleerdheid steeds, in glorie nooit verkort,
Daar woeste Onweetenheid bij elk verbannen wordt.
't Was Hollands roem voorlang, in weldoorkneede schriften,
En juist geschikt vertoog, het waar van 't valsch te schiften:
Dat dan, wanneer Euroop alhier ter schoole komt,
Al 's aardrijks volken voor uw Leeraars staan verstomd.
Dat hier de Orakels van de schrandere Arabieren,
En Ethiopers, 't werk van uw Geleerden cieren;
Egypte's Beelden-spraak, de wijsheid der Chaldeen,
Help' hier, in Mozes taal, het Bijbelwoord ontleên:
Ja, dat in 't Leydsch Atheen de flonker-lichten schijnen
Der schrandre Grieken, en volgeestige Latijnen.
| |
[pagina 61]
| |
Zoo schenk' mijn Leyden aan de laatere eeuwen weêr
De pen van Tacitus, en 't snaar-tuig van Homeer;
Zoo zie men, in den rei der Vaderlandsche zoonen,
Geleerde Seneca's, Tibullen, en Maronen,
Justinianen en Galenen, welker naam
Alom verbreid wordt door de Lof-trompet der Faam;
Zoo moog' dit Leydsch Atheen bestendig wijsheid leeren,
Tot dat het groot Heel-al zal 't onderst boven keeren,
Tot dat de Wijsheid zelve, op haaren starren-boog,
Den waaren Wijsgeer zal bekroonen voor Gods oog!
Dit zij genoeg, kan dit mijn Leyden slechts verpligten.
Wijngaerden zal, voor mij, de Inhuldiging verrichten,
Op dat die plegtigheid met luister zij volbragt,
Daar mij 't belang des Lands in 't moedig leger wagt.’
De Vadren boogen zich; men moest dit voorstel prijzen;
Men achte 't kort genot der Vrijheid van Accijsen,
Ook aan hun keus gesteld, te laag voor een gemoed,
Dat onverganklijke eer kiest, voor verganklijk goed.
| |
[pagina 62]
| |
Nu zou Oranje, met den Raad, ten Tempel treden,
Om zegen van Gods Troon te smeeken, door gebeden;
Zijn deugd blies godvrucht in 't gemoed van ieder een:
Der Vorsten voorbeeld is het richtsnoer van 't Gemeen.
Toen tradt de Staatsie voort, gevolgd van de Cornetten,
En fiere Kapiteins: thans hoorde men trompetten,
En pijpen, en schalmei, bij 't roeren van de trom,
De Burgers juichten, op het brommend klok-gebrom.
Men leidde d'edlen Stoet daar na, met zege-zangen,
Ten Tempel uit, door al den drom der Burger-drangen.
De Ridders bragten 't ros van Held Oranje voort:
De Stoet tradt staatlijk naar 't klinket der Haagsche Poort,
Daar Willem opsteeg, en den Raad, en 't Volk, bij 't scheiden,
Zijn groete schonk, en sprak: ‘Vaar wel, mijn dier baar Leyden!
Vaart wel, ô Mannen, mijn getrouwe Leydsche Schaar!
'k Zal waaken voor uw Zaak, uw Haardstede, en Altaar;
Zoo lang mijn Vorstlijk hart een' droppel bloeds zal voeden!
Vaar wel, beroemde Stad, God zelf wille u behoeden!’
| |
[pagina 63]
| |
Dees wensch, vervangen door 't gejoel der Burgren, dreef,
Bij 't juichen, door de Stad; men riep: dat Willem leef!
Zoo mogt de Oranje Vorst, na 't staatig triumpheeren,
Naar 't vorstelijke Delf, gelaauwerd, wederkeeren:
Terwijl de Leydsche Raad en de overige Stoet,
Van een gescheiden, zich ook t'huiswaarts hadt gespoed.
Dus daalde de avond van den luisterrijksten morgen.
Natuur, herleevend, ging met nieuwen ijver zorgen:
Het water dreef te rug van 't overstroomde Land.
De Lente keerde, als 't waare, en kruid, en telg, en plant
Ontlooken op een nieuw: de Zon, alreê bij 't teken
Des Scorpioens, scheen thans nog naauw den Stier ontweeken.
Nu tradt de Maan de bron van 't spring-tij, met den voet;
Zij perste, in d'Oceaan, met kragt op ebbe en vloed,
En zwenkte om 't vlak Zuid-oost de kringen van haar radren;
Men zag, door de Ooster-poort, de winden saam vergadren;
Tot dat de Maas, in d'arm des Rhijn-strooms moê gekust,
Te rug week, en op 't bed der Noord-zee ging te rust.
| |
[pagina 64]
| |
De zilver-blanke Maan, die op Stads straaten lonkte,
Lokte al het Volk, daar 't licht, door 't schommlend loover, vonkte,
In schaduw van abeel, en eik, en linden-blaên,
Om, op 't hergroenend veld, vol vreugds, ten rei te gaan.
Hier zag men, hoe haar glans de jonge grasjes streelde,
En, tripplende, op 't cristal der tintel-golfjes speelde.
De Herfst schonk overvloed, en hoopte schuur en tas
Met volle garven op, en smaaklijk boom-gewas.
De Wijn-maand huppelde, bij 't vrolijk handenklappen,
En perste 't Druiven-sap in gladde Beuken-nappen;
De Berkemeiër ging, van hand tot hand, in 't rond:
Men banketteerde nu, op vrijgevochten grond,
Tot dat de Nagt-toorts, in een' drom van wolk-gordijnen,
Het Zon-licht volgde, om ook de waereld rond te schijnen,
En andere oorden te bestraalen met haar licht;
Daar 't talloos Starren-heir als wegzonk, voor 't gezigt,
En Leydens Burgers, thans van 't Spaansche juk ontslagen,
De rust genooten, tot de Krijg weêr op kwam dagen.
| |
[pagina *9]
| |
Libertatis ergo, saevis tranquillus in undis.
| |
[pagina *10]
| |
Ziet hier den Vader van 's Lands vrije Burger-schaaren,
Den grooten willem, die van 't juk hen heeft bevrijd,
Waar onder men bezweek, voor tweemaal honderd jaaren:
Ziet, hoe zijn Beeldtnis nog aan Leyden blijft gewijd!
Dees dierbre Oranje Vorst, de Noordstar van 's Lands Vadren,
Trekt nog het Staats-compas van Volk en Burgerheer:
En ik, die Vrijheids bloed voel perssen in mijne adren,
Leg, aan die zuivre bron, het Beeld van willem neêr.
Ach, daar mijn Leyden aan Zijn Kroostzijn trou wil schenken,
Mogt dat doorluchtig Kroost ook steeds aan Leyden denken!
Joannes le Francq van Berkhey.
| |
[pagina *11]
| |
Willem den Eersten, vader der nederlandsche vrijheid.
| |
[pagina 65]
| |
Nog naauwlijks klonk de maar van Leydens heldendaad
Door 't Land, of elk bedagt, om nu den vrijen Staat
Te gronden, vloog op nieuw, met Neêrlands wakkre Helden,
Naar Willems dapper heir, gelegerd op 's Lands velden.
De Vaderlander, die nog rondzworf agter 't land,
Als balling, kwam te rug; men hoorde, aan allen kant,
Hoe Stad op Stad 't geweld verdreef van haare vesten;
Elk zwoer Oranje trou, als hoofd van dees gewesten;
De Geldersman, en Zeeuw zwoer Phlips het erf-recht af,
En Utrecht brak aan twee den Bisschopplijken staf;
Daar 't vrije Friesland, dat nooit voor Tirannen beefde,
Met Overijssel en oud Groningen, herleefde:
In 't kort, men zag alreê 't vooruitzigt en de kragt
Van 's Lands doorluchte spreuk; Eendragtigheid maakt magt.
Men zag Oranje, met de schranderste verstanden
Dier eeuw, het zogel slaan aan 't recht der vrije Landen.
| |
[pagina 66]
| |
Dan ach! het leedt niet lang, of Spanje's moord-harpoen
Mikte op dien dierbren Vorst: 't verrraad sloeg aan het woên,
En dreef 't vervloekte lood in 't edelmoedig harte,
Dat nog, al stervend, zuchtte om Neêrlands ramp en smarte,
Daar 't alles hooploos scheen, toen hij, met eenen smak,
Neêrstortte, en dus de dood zijn levens-snoer verbrak.
Toen lachte Spanje's trots om Neêrlands bitter weenen;
Het dagt, nu Willem valt, is al zijn hoop verdweenen.
De Wraak, uit 's afgronds poel gewekt, vloog voor den troon
Van Phlips, met deeze maar; doch 't beeven van zijn kroon,
Deedt, als een voorspook, hem zijn gruweldaad beseffen;
Hij kon zijn' scepter naauw van d'elpen zetel heffen:
De schim van zijnen Zoon zag hij, aan Willems zij,
Verschijnen, hieldt zijn' Raad voor duivels, razernij
Bekroop hem, daar hem nu 's Lands Overdragt onthuste.
't Was, of zijn Vader op Oranje's schoudren rustte,
En sprak: ‘Ontaarte telg! is dit, is dit mijn raad?
Is dit Oranje's loon, dien stut van mijnen Staat?
| |
[pagina 67]
| |
Is dit mijn Nederland zagtmoediglijk regeeren?
Is Willem dood, zijn bloed zal op u wederkeeren!’
Dit volgde ook op den moord. Dan, daar Oranje viel,
Viel 't Ligchaam Delf te beurt, terwijl zijn Helden-ziel,
Nog denkende aan dees Stad, dus sprak, in 't hemelvaaren:
‘Vaarwel, mijn Leyden, met uw trouwe Burger-schaaren!
'k Laat, in mijn plaats, mijn Kroost u, als een dierbaar pand;
'k Beveel 't aan uwe zorg: zijn moed, zijn helden-hand
Zal u, 't geen gij in mij verliest, eens wedergeeven.
Dat Leyden steeds voor hun, en zij voor Leyden leeven!
Ik weet, ik heb 't gezien, en 't is Euroop bekend,
Dat Leydens Burger nooit een' eed van bondschap schendt:
Des wil mijn laatste zugt nog bij mijn Leyden blijven!
'k Beveel u Maurits, en mijn' Fredrik: 't onderschrijven
Van uw Verbonden zal elk staaven met zijn bloed,
Voor u, en 't Land, tot eer van Neêrlands vrijen hoed.’
Zoo sprak de Schim, wier glans de Vadren zagen schijnen,
Tot dat een wolk haar deedt, van voor hun oog, verdwijnen.
| |
[pagina 68]
| |
Oranje's dood kwam 't Land, en Leyden, duur te staan:
Men moest voor Vrijheids recht op nieuw ten strijde gaan.
Men gaf een' Britschen Graaf het Staats-bewind in handen;
Men zag hem, met een heir van trotsche Britten, landen:
Een' tweeden Godevaard, die aan Graaf Diedriks stam,
Door 't schijn-schoon van voogdij, het erf-gezag ontnam.
Die Bittre Hertog, die, in spijt van recht en wetten,
Zijn' Lotharingschen stoet in 't Staats-bestier wou zetten;
Die stoute wierdt ons door een' tweeden afgebeeld.
Leicester, kundig, hoe men Koninginnen streelt,
Hadt, van Elizabeth, het hoog gezag verworven.
De bijl, die Stuarts telg eer hadt den nek doorkorven,
Hieldt zijn verwoede vuist gemikt op d'Eendragts-band.
Hoogmoedig, stuurs, en norsch, een rechte dwingeland,
Kon hij de trouwe van 's Lands Staaten niet verdraagen,
En durfde, met verraad, hun hoog gezag belaagen.
Die norsche Brit, die stout beloften schondt, en recht,
Hadt, in zijn' aanslag, 't ook op Leyden toegelegd.
| |
[pagina 69]
| |
De looze Cosmo zogt, met andre muitelingen,
De Maulde en Landskroon, 't stuur der Vadren vuist te ontwringen;
Dan, Swaanswijck's, vander Burch's, en Heemskerk's wijs beleid
Droeg, met Brouckhoven zorg, om, vol van dapperheid,
Den al te stouten Brit, den schijn-vriend deezer landen,
Te ontfangen op 't gebit der Leydsche leeuwen-tanden.
De zugt voor Willems kroost, in nood en dood beproefd,
Zat al te diep in 't hart des achtbren Raads gegroefd,
Om zijnen knevelaar triumphlijk te verbeiden,
En Leydsche Lakens voor een' Engelsman te spreiden.
De schrik joeg hem te rug; hij vloodt, met schaade en schand,
En Maarits, Willems zoon, wierdt, Veldheer van het Land.
Toen zag men de oude deugd van Willem weêr herleeven,
En, voor een jong Soldaat, ervaren Krijgsliên beeven.
De Spaansche hoogmoed, met der Britten trots verneêrd,
Zag, vol van spijt, hoe steeds de Tuin-leeuw triumpheert,
Wanneer 't Oranje bloed zich voegt bij 's Lands standaaren,
Om 't heilig Staats-gezag manhaftig te bewaaren.
| |
[pagina 70]
| |
Mijn Leyden smaakte 't zoet van die heldhaftigheid;
Zijn enge muur-kring wierdt gestadig uitgebreid,
En, daar in vroeger' tijd de sterke vesten stonden,
Daar zag men 't fundament der Lakenhalle gronden.
De Voorspoed woonde toen in ieder huisgezin;
De schatkist zwol van 't goud; de koopman hadt gewin.
De Stad was, voor Euroop, een stapelplaats geworden
Van Grein en Laken-stof; de spinnewielen snorden,
Terwijl de spinder zong, op dreunende oorlogs-maat:
De schrobbelaar zat, onder 't lommer, op de straat,
Te neuren, wel te vreên, Wilhelmus van Nassouwen.
Men hoorde 't veldgezang, bij 't kleppren der getouwen:
Dees deunde, dat het klonk, den veldslag bij Nieupoort;
De krijgslist van Breda wierdt elders weêr gehoord;
Een ander zong, hoe nu, door Frederiks kanonnen,
Het sterk 's Hertogenbosch, heldhaftig, was gewonnen,
De plooters-gasten, bij het zuivren van de wol,
Verhieven, vlaakende, 't veroveren van Grol.
| |
[pagina 71]
| |
De zeembereider wrocht de fijnste pergamenten,
Bij stapels, om 'er 's Lands triumphen op te prenten;
Daar de edle teken-kunst, hoe Nassau zegepraalt,
Met stoute trekken der graveer - stift hadt gemaald.
De Rederijker zong rondeelen, referijnen,
En Geuze-liedjes: gints zong 't meisje, bij 't bobijnen,
En 't garen-dubblen, naast het twijnders molen-rad,
De kunst der Weeverij, in haar geboorte - stad.
't Kamslagers knaapje, daar het rietjes zat te splissen,
Wrocht fluitjes naar de kunst, om 's Lands geschiedenissen,
Te neuren op de maat van 's boomers jongens toon,
Die, juichende, op het blok van d'inslag, wierdt gekroôn.
De kinders dribbelden, daar moeder lakens nopte,
En baauwden vader na, daar hij de lade aanklopte,
En joeg de vlugge spoel, door d'inslag, heen en weêr,
Op psalm-gezangen toon, tot lof van d'Opperheer.
't Droogscheerders zilvren schild rinkinkte op alle wegen;
Waar elk zich wendde, kwam hem blijde Welvaard tegen:
| |
[pagina 72]
| |
De raamen pronkten met fijn Laken, en met Baai;
Stads stempels smolten schier, bij 't stemplen van de Saai.
De klaare Rhijn-stroom zag, in zijn cristallen plassen,
De verwers, barrevoets, aan de oevers, klisseklassen;
En, daar hij korts door bloed geverwd was, en besmeurd,
Daar wierdt zijn vliet nu door 't scharlaken rood gekleurd.
Ook zag het Leydsch Atheen zijn nieuwen stoel omringen,
Door eigen wijzen, en vermaarde vreemdelingen;
De groote Scaliger, Italiën ontvlugt,
Met Brabands Lipsius, onsterfflijk van gerucht,
Paauw, Snel, en Clusius, Gomarus, en Coddaeus,
Armijn, en Merula, Kerkhoven, Dodonaeus,
Petreüs, Heurnius, en schrandre Burgersdijk,
Scriveer, en Thysius, al mannen, wier gelijk
Parijs, Geneve, noch Venetien kon schenken,
En aan wier wijsheid nog dees eeuw-getijden denken:
Doch welker Letter-twist men, tot op dezen dag,
Zich, als een Treur-tooneel, met recht herinnren mag.
| |
[pagina 73]
| |
'k Bedoel dien bittren wrok, die 't vrij-gestreên Geweeten,
Nog pas voor 't altaar van 't verlicht Geloof gezeten,
Schier met zoo fellen wraak vervolde, als in het uur,
Toen Leyden smeulde, op de asch van 't Inquisitie - vuur.
Toen 't Raadhuis wierdt bezet met opgeworpen schanssen,
Gestigt door Kerk-twist, in de kim der vrijheids-transsen.
Dan, 'k zwijg van deezen twist, en 't wrevlig kerk-krakkeel:
Die harde trekken zijn te stout voor mijn penseel.
'k Laat Persiussen, met geestrijke Juvenalen,
De heiligdommen van den Hekel-tempel maalen.
'k Wil niet herinneren, hoe 't Burgemeesterschap
Onteerd wierdt, door de tong van fluistrende agterklap.
Mijn Dichteres wil thans, bij de avond-schemeringen,
Ter sluik, niet in 't verblijf der vit-vergadring dringen,
Waar, onder valschen schijn van trouwe vrijheids-min,
Men 't Stads- en Staats-bestier wil vormen, naar zijn' zin;
Terwijl de Heersch-zugt zelfs geen perken kent, of paalen;
Daar elk om Vrijheid schreeuwt, maar de Eendragt om moet dwaalen.
| |
[pagina 74]
| |
'k Bemin de Vrijheid, als het wezen van mijn Land;
Maar ik verfoei een hart, welks drift door twistvuur brandt.
Een Leydsche Burger, op Stads vrijen grond geboren,
Vervloekt de Dwinglandij, doch wil naar Wetten hooren.
Mijn Rhijn-zwaan, die thans, vrij en vrank, zwemt in den vliet,
Volgt, in haar zuivre vlugt, de twist-harpijen niet.
Elk mag, in deezen tijd, zijn' Godsdienst vrij beleeven:
Wij zien de Vrijheid, door 's Lands Vadren, weêr gegeeven,
Daar weêrzijds, door hun zorg, de Twist-zugt zwijgen moest.
De Kerker-sloten zijn in Loevestein verroest.
ô Ja! wij wandlen thans in Eendragts gaanderijen,
En Lust-prieelen, daar we ons heuchlijk in verblijen.
De Land-leeuw sluimert, op een kussen van fluweel,
En voelt van Willem's kroost het vriendelijk gestreel;
Of trekt, aan 't bloem-gareel, 't aanminnige Princesje,
Met beî haar Broêrtjes, voort, in 't kinderlijk kalesje:
Terwijl de Tuin-maagd op het spoor der wieltjes let,
En leert aan Willemtje 't hanteeren der bonnet,
| |
[pagina 75]
| |
Die ze, op de vrije speer, doet dartelen en draaiën.
Zij leert hem, naar de kunst, haare Ammiraals-vlag zwaaiën,
Als hij, gezeten naast de Haagsche Vijver-kil,
Met kleene scheepjes zich in 't nat vermaaken wil:
Daar 't lieve Zusje, in 't groen, gaat hupplend speelemeiën,
Om eere-kroontjes, voor haar' Vader-lief, te breiën.
De wakkre Willem, naast zijn dierbre Gemaalin.
Treedt naar zijn' bloem-tuin, met 's Lands Adel, eens van zin,
En leidt den achtbren Stoet der Nederlandsche Vadren,
Langs Hollands Eiken, naar zijn frische Oranje - bladren,
Die, weelig bloeiend op den Vaderlandschen grond,
Hunn' geur verspreiden langs de velden, in het rond.
De Hof- en Tuin-deur staat, voor ieder' Burger, open:
't Geweeten is 'er vrij, de Godsdienst mag 'er hoopen,
Zijn recht est heiligdom, mee zorg, te zien bewaard;
En Willem schenkt aan ons een' Hemel, hier op aard.
Wie dan, die de Eendragt mint, en Vrede wil waardeeren,
Zou tegen zulk een heil, op Pindus, faamenzweeren,
| |
[pagina 76]
| |
Of nu nog wroeten in die oude graf-spelonk,
Waar in, voor lange reeds, de Staats-twist nederzonk?
Voor mij, mijn Zangster wil dien ouden wrok vervloeken,
En slechts in Leydens roem haar' burger-luister zoeken.
Des zwijg ik, hoe de magt, die korts ons wou vertreên,
Ons Neêrland, om zijn hulpe en bijstand, heeft gebeên;
En, hoe die Bondgenoot, die met ons was verbonden,
In laater dagen, trou en eeden heeft geschonden.
'k Zal niet verhaalen, hoe gansch Indiën zich boog,
Voor Neêrlands Helden; hoe Europa, voor zijn oog,
Zijn' ruimen Oceaan, van Nederlandsche kielen,
En Zee-kasteelen, zag, ten schrik des Vijands, krielen:
Die hier getuignis eischt, gaa slechts naar 't Britsche strand,
Daar spoelt de puin nog aan van Chattams fellen brand;
Daar kan aan 't Krijt-gebergt, tot onzen roem, nog blijken,
Of Brit of Batavier den wimpel eerst moest strijken.
Geen stranden, waar de Zon de huid der Mooren braadt,
Daar geen Plus Ultra van een' Tromp of Ruiter staat.
| |
[pagina 77]
| |
Men wende 't oog, waar, door de magt van Neêrlands vlooten,
De Deensche Zond, ten spijt van Karel, wierdt ontsloten,
Men zoek bij Cuba's strand des Spanjaerds ankers nog,
Daar dappere Piet Hein den Vijand zat in 't zog.
En, wie mijn Leydens roem en luister wil betoogen,
Slaa, in zijn hoofd-kerk, slechts op 't choor-gewelfzel de oogen;
Daar hangt de wimpel nog, dien Hollands Ammiraal,
De Leydsche van der Does, daar hong in zegepraal,
Toen hij zijn vader-stad in d'echten roem deedt deelen,
Dien Holland oudtijds droeg op zijne Zee-kasteelen.
Dus groeide al vast, schoon 't Land alomme in oorlog zat,
Met Neêrlands luister, ook de glorie deezer Stad.
En wie betwist haar' roem, die immer hoorde spreeken
Van haar held-haftigheid, in laater' tijd gebleeken?
Toen Lodewijk zijn heir in deeze Landen bragt;
En, tot aan Rhijnland reeds genaderd met zijn magt,
In een' gevreesden togt, gansch Holland af wou loopen:
Toen moest men alles weêr van Leydens bijstand hoopen;
| |
[pagina 78]
| |
Toen zag me, op nieuw, de deugd van 't strijdbaar Leydsche bloed,
Dat, voor eene eeuw, zoo trou gansch Neêrland hadt behoed.
Oud Alphen zag zich, door zijne oude en edle Heeren,
Bekleed met 's Lands gezag, manmoediglijk ver weeren:
Daar Brouwer, Schuil, en Gool, en braave Groenendijk
De Stad beschermden, daar van Lansc hot, te gelijk
Met Heer van Leyden, en den wakkeren van Zaanen,
En achtbren van der Meer, de dappre Burger-vaanen,
Door haar Korrels geleid, aanvoerden naar de vest.
All' Helden, welker kroost nog, voor 't Gemeenebest,
En voor mijn Leyden, waakt, en die wij met onze oogen,
Met diepen eerbied op dees feest aanschouwen moogen.
Die Helden-rei schoot toen het staalen harnas aan,
Om 't dwingend' Vrankrijk, voor zijn muuren, te weêrstaan.
Daar zij geboden, vloog en vrouw en man te wapen.
De Wijsgeer kwam te hulp met zijn Atheensche knaapen:
Zij plantten 't zwaar kanon, bemanden vest en poort;
Elks hart wierdt door hunn' moed tot dapperheid gespoord.
| |
[pagina 79]
| |
Men zag den zwakken wal met aarden zooden sterken,
En ieder oogenblik schiep nieuwe vesting - werken.
Schoon Utrecht voor Louis de poort hadt opgezet,
De Leydsche Sleutel zat onwrikbaar in 't klinket.
Het Stads-blazoen stondt forsch op Pallas borst te blinken,
Medusa's Schrik-beeld deedt den moed der Franschen zinken.
En 't geen men, toen eene eeuw geleeden, zag geschiên,
Geschiedde ook nu: men zag den trotschen Vijand vliên.
De zilvren Rhijn, gedoscht in blinkende kleedijen
Van 't vorstlijk winterkleed, zag 's Vijands storm-ram glijen,
Langs zijn verglaasden rug, doch voelde ook aan de gleê,
Dat hier geen Hollands kroost op gladde schaatsen reê.
Fluks kromp zijn stroom-rug in, hij zweette d'ijs-cristallen
Tot water: deedt in 't nat der Franschen heirtogt vallen;
En, daar de sneeuw-perruik, aan zijne lokken, smolt,
Zag 't snoevend Vrankrijk, wat des Rhijns vermoogen goldt,
Wanneer men roekeloos zijn achtbre kruin durft smetten,
Met Fransche krullen, en met Maintenons toppetten.
| |
[pagina 80]
| |
Hij spoelde zulk een' stank, met zuiver Rhijn-nat, af,
En joeg de Dartelheid in 't ijslijk water-graf.
Toen kwam de waterkoets op zijne golven praalen,
Om Willem Henrik, als zijn' schutsheer, in te haalen.
En Leyden zag zijn' Vorst, 't Oranje nakroost, weêr,
Als Veldheer van dit Land, en 't cieraat van zijne eer.
Zoo stondt diestijds de zaak, zoo heeft, een eeuw geleeden,
Mijn Leyden andermaal, voor 't Vaderland, gestreeden.
Zoo ging, ô Vaderen! ô Leydsche Burgerij!
Naar ons 't geschied-boek meld, geen enkele eeuw voorbij,
Waar in ons Nederland, in woedende oorelogen,
Niet op de helden-daên van uwe Stad mogt boogen!
En, van dien bangen tijd, tot heden deezen dag,
Getuigt dit, tot uwe eer, der Vaderen gezag.
Beschouwt de zuilen slechts, die elk nog kan aanschouwen
Aan Burg en Raadhuis, of aan andre Hoofd-gebouwen!
Ziet Keizer Karels trots, die, vol van overmoed,
Aan Markt en Vis-brug stondt, vernederd aan den voet
| |
[pagina 81]
| |
Des vrijen Burg-leeuws, die met Leydens schild wil pronken,
En 't Burgemeesterschap zijn zegels heeft geschonken.
Gedenkt aan van der Maersch', daar hij het Bundel - recht,
Ten trots des Burg-graafs, heeft aan Leydens Raad gehecht,
En, voor Stads eigen geld, van Lignes Wassenaaren,
Dat dwang-nest inkogt, als een' tuin der Burgerschaaren,
Waar nog de vreemdeling in lust-prieelen schoolt,
En, met een diep ontzag, in Stads aloudheid doolt;
Terwijl de Rhijn 't gezag dier Tol-schut zag verkleinen,
En 't Burg-strengs oord besproeid, met lustige fonteinen,
Daar 't Burgemeesterschap den gruit-brief smeet in 't vuur:
Zoo waakte toen de Raad voor 't heil van Leydens muur.
De Dwinglandij kon sints den Burg-leeuw niet benaauwen:
Hij hieldt het Vrijheids-zwaard, in zijn gevreesde klaauwen.
Hier na kreeg Alphens Stam een overtrefflijk loon,
Een' zilvren Beker, met Stads Wapen - schild en kroon
Beklonken, tot een blijk, dat hij haar oude rechten,
Op d'inspraak van den Raad deedt aan haar wetten hechten.
| |
[pagina 82]
| |
Terwijl, ten zelven tijd, de Faam de blij - maar bragt,
Dat Neêrlands Helden - heir de Fransche legermagt,
Bij 't bloedig Ramellies, vernielde, en, aan de Geete,
Den vlugtling vloeken deedt zijne opgekropte veete.
Die Burgervader deedt, daar na, het Vaticaan
Bevinden, wat het zij, den Godsdienst voor te staan:
Geen Roomsche Kerk-voogd, naar Lojola's looze wetten,
Kon, in ons Vaderland een 's Bisschops zetel zetten,
Zoo lang van Alphen, met den achtbren Leydschen Raad,
Den Kerk-ban moedig weerde uit Neêrlands vrijen Staat.
Wij mogen, tot ons heil, nog 's Mans grootachtbre zoonen,
Bij 't Kroost van van de Werf, Stads luister zien bekroonen.
Dan, zoekt men meer bewijs voor Leydens Vadren eer;
Wel aan, gedenk aan de asch van uwen Burger-heer,
Wiens blanke ziel, zoo blank als 't witte graf-gesteente,
De Ondankbaarheid beschaamde, en streedt, voor zijn Gemeente,
En pleitte voor het Recht op Leydens wettig erf;
Als Held Civilis, of uw trouwe van de Werf.
| |
[pagina 83]
| |
Maar 't lust mij niet, dit uur, zijn noodlot uit te meeten:
's Lands Eendragt deedt zijn' hoon vergeeven, en vergeeten.
Dan, dat ik de eer des Helds, die Vrankrijk beeven deedt,
Die Brussel heeft verweerd, en voor de Vrijheid streedt,
Dat ik uw' van den Berg, ô Leyden, niet zou roemen,
Dat zou gewis, met recht, elk braave Burger doemen:
Dat geen uitheemsche hier het eigen kroost beschaam',
Mijn Leydsche Zangster weet, wat haar, naar pligt, betaam'.
Zij kent de Charters van het graaflijk Henegouwen,
Die ons, tot roem diens mans, van Mieris wilde ontvouwen:
Zij weet, hoe deeze Berg van Leydens Burgerij
De Zon zelfs taanen deedt van Vrankrijks hovaardij.
Dien 't luste, zie 't bewijs, in zijn triumph-kanonnen,
Zoo dapper, voor 't belang van 't Vaderland, gewonnen;
Kanonnen, die de Nijd nog, aan den Burg, begluurt,
Waar op 't wangunstig oog zich lang heeft scheel getuurd,
Doch, die de Dankbaarheid, erkentlijk, wou belonken,
Toen Edelmoedigheid die Stads-praal hadt geschonken.
| |
[pagina 84]
| |
En, zou ik verder in den lof der Helden treên,
Die Leyden, in een reeks van wisselvalligheên,
Zag, binnen zijnen muur, geboren of begraaven,
Mijn Pegasus zou, op dat spoor, te hooge draaven,
En 'k zag, door zulk een' toon, mijn lier wel ras ontsteld:
Uit elken Graf-zerk rees een Wijsgeer, of een Held!
Denkt, dat de voetstap hier geen stofje zelfs kan drukken,
Dat onze zielen niet in eerbied moet verrukken!
Boerhave's lijk-busch strekt der Hoofd-kerk tot een pronk,
Naast 's Gravesande's, en Brouckhovens graf-spelonk;
Dodijns, de roem en eer van Neêrlands AEsculapen,
Ligt zagtjes, onder thijm, naast Snellius te slaapen,
Daar 't marmer graf-cieraad den mond der tombe sluit,
Naast de asch van Heurnius, Scriveer, en Paauw, en Kluit,
Ja, daar de aloudheid nog de heilige asch wil kussen,
Van haare Burmans, en van haar Gronoviussen;
Coccejus beeldtnis praalt, voortrefflijk, aan den hoek
Des Kanssels, bij den zerk van schrandren Musschenbroek;
| |
[pagina 85]
| |
Daar wierdt van Mieris in de graf-spelonk geschooven;
De praal van Clusius ligt elders ook bestooven.
Albinus dierbaar lijk schijnt, onder zijnen steen,
Zijne eigen deelbaarheid nog, in zijn stof, te ontleên:
Wijl Rau en Bidloo, die voorheen, in hunne kisten
Nog woelende, om den rang van hunne ontleedkunst twistten,
Nu zagtjes rusten, naast 's mans overdierbaare asch,
Daar, sints de waereld stondt, geen wedergaé van was.
Terwijl de Pankras-kerk de Hoofd-zuil van haar Chooren
Driewerf te samenvoegde, om 't achtbaar beeld te schooren
Van van de Werf, wiens eer te zwaar was van gewigt;
Voor zijne Graf-naald viel een enkle zuil te ligt.
Ik zwijg van Nassaus Graf, van wapens, en standaaren,
Die d'adeldom der Stad, zoo luisterrijk, verklaaren.
Men niet geen kapiteel, of rijzend baziment;
Dat niet Stads Heerlijkheid den Naneef maakt bekend.
Daar wij dit alles nu, zoo grootsch, beschouwen moogen,
Houde ons dees blijde dag in eerbied opgetoogen.
| |
[pagina 86]
| |
Viert des, ô Vaders, met uw Leydsche Burgerij,
Dees nagedachtnis feest, op 't dubbele eeuwgetij:
En gij, ô Neêrland, juich, doe uwe erkentnis hooren!
Denk, denk aan Leyden, daar uw heil uit is geboren!
Denk aan uw Vrijheid, voor het Leydsche bloed, gekogt!
Denk aan uw' Godsdienst, door zijn hooge School volwrocht.
't Nabuurig Haarlem laat' zijn kruis-banieren waaiën,
De Hulk van Amsterdam haar' Keizers standaar zwaaiën;
Dat Rotterdam de vlag vrij voere langs den stroom
Der Maze, Dordrecht heersche aan d'ouden Merwe-zoom,
De Briel de Vrijheids-kreet in ieders oor doe klinken;
Dat Delf het vorstlijk Graf in zijne vest zie blinken;
Dat Gouda deftig praale, aan 's IJssels klaaren vloed,
En 't strijdbaar Gorcum roeme op Arkels ouden moed!
Men noem' zich, in den Staat, de grootste, rijkste, of ouste;
Mijn Leyden was, en is, voor 't Vaderland, de trouste!
Zijn Burgerij hieldt steeds het hart met moed gevuld,
En droeg den tegenspoed, met uitgerekt geduld.
| |
[pagina 87]
| |
Dit doet zij heden nog, daar snoode schellemstukken
Van 't vuile zelfs-belang den handel haar ontrukken.
Zij boogt nog altijd op der Vadren waakzaamheid,
Hunn' onverwrikbren moed, en gadeloos beleid.
Nog durft ze, in 't ongeluk, haar lot grootmoedig draagen,
Tot dat haar welvaart eens weêr, heuchlijk, op komt dagen.
't Was Leydens lot, van ouds, in voor en tegenspoed,
Standvastigheid en trou te voeden in 't gemoed:
En daar het Vrijheid goldt, of de eer van deeze Landen,
Dorst Leydens Burgerij steeds goed en bloed verpanden.
Dit tuigt het moedig volk, aan Rhijn en Noorder-zee;
Dit tuigt Europa; ja al de eeuwen tuigen 't meê:
Dit tuigt ons Burger-bloed, dat nog in 't hart kan gesten,
Zoo 't Hollands eere geldt, en die van deeze vesten.
Zoo durf ik spreeken, voor dit Volk, voor Leydens naam,
Wiens roem, al 't aardrijk door, verbreid is, door de Faam.
Zoo zien wij heden nog, hoe Leydens achtbre Heeren,
Al, wat Stads welvaart drukt, van zijne muuren keeren.
| |
[pagina 88]
| |
Zoo ziet de Oranje - stam, die thans op 't weeligst bloeit,
Hoe 't vuur der trouwe nog, in Leydsche harten, gloeit.
Ach, dat het Willem hoore! ach, dat 's Lands hooge Staaten
Mijn Leyden, daar het zugt om welvaart, niet verlaaten!
Ach, dat, voor Leydens kroost, geen Broeder-trouwe ontbreek',
Nu vrijheids eeuwgetij nog hoort naar haar gesmeek!
Heeft Eerste Willem ons een nieuw Atheen geschonken;
De Vijfde doe het steeds met nieuwe weldaên pronken!
Heeft hier 't Oranje - bloed der Volken Recht geleerd;
Zijn Nakroost zij hier ook met Pallas kroon vereerd!
Hier, daar men Vorsten leerde, in onze letter - zaalen;
Hier, daar 't Orakel van de Wijsheid niet wil dwaalen;
Hier, daar men scepters weegt, het kroonen-goud beproeft,
En 't merk der Vrijheid op papieren nood-munt schroeft;
Hier, daar de Godsdienst zich, in vrijheid, mag verklaaren,
Elk aan zijn Teraphim zijn haard-steên en altaaren
Toeheiligt; eindlijk hier, daar ieder veilig leeft;
Hier is 't, dat Wijsheid aan de Waereld lessen geeft.
| |
[pagina 89]
| |
En hier ook, daar 't vernuft, door kunstige Fabrijken,
De Troon-tapijten weeft, voor weidsche Koningrijken;
Hier, daar d'Armener, en de Egypter wordt gekleed,
En 't Persisch kamelot tot zijden stof gereed;
Hier, daar men 't worm-gespin doet tot fluweel verstrekken,
En 't barre Noorden kan, met Leydsche dekens, dekken;
Hier is het, dat de kunst nog op haar zetel zit:
Hier tart ze, schoon verdrukt, den Beunhaas van den Brit.
Dit woord moog zelfs Verviers, en Luik in de ooren stijgen:
'k Ben niet geboren, om voor Leydens zaak te zwijgen!
ô Neen! veel eer vall' mij de veder uit de hand,
Die ik, met liefde, zwaai, voor Volk, en Vaderland;
Eer doe de wreedste dood mij uit dit leeven scheiden,
Eer ik zou zwijgen voor 't belang van dit mijn Leyden!
Ach! zoo mijn leevens-tijd zoo lang nog word' gerekt,
Dat, door uw voorspoed, weêr mijn zanglust word' gewekt,
En ik nog, beevende, de stompe pen kan voeren,
Dan zal mijn maat-gedicht uw teder hart nog roeren!
| |
[pagina 90]
| |
Dan zal de rimpel van mijn suf-gedagten geest
Op 't voorhoofd jongen, als mijn oog uw' voorspoed leest!
Mijn inkt-pot, uitgedroogd, zal ik met traanen sproeiën,
Die, van vernoegen, mij uit de oogen zullen vloeiën;
En, is mijn speeltuig dan geen gouden snaaren waard',
Zoo zij mijn grijze lok op de oude lier gesnaard!
Mijn schorgezongen stem zal, staamrende, uit mijn' gorgel,
Als zij niet zingen kan, dan hikken, met uw orgel;
En, zoo dan de afgunst nog op Leydens welvaart mikt,
Blijf de eerste kogel, voor mijn' Leydschen kop, geschikt!
Vaar wel, mijn Leyden, daar ik 't licht in heb genooten,
Uit oud en eerlijk bloed der Burgerij gesprooten!
Vaar wel, mijn Leyden lief, mijn wieg, mijn baker-mat!
Vaar wel! vaar eeuwig wel, ô wijdberoemde Stad!
Vaart wel, mijn Vaders, en mijn Broeders, 'k moet volënden,
En, met dit blij vaarwel, mijn' heilwensch tot u wenden.
| |
[pagina 91]
| |
Leeft! leeft, Mijn Heeren van den achtbren Leydschen Raad;
Leeft, voor mijn Leyden, voor de Vrijheid, en den Staat!
Leeft, voor 't Oranje-huis, en Eendragts zagte banden,
Gelijk uw Vaders, en beschermt die dierbre panden!
Elk uwer zij, daar hem 't gezag is toebetroud,
Een Noordwijk, van de Werf, een Bronckhorst, of van Hout!
Elk Burger zij met u, in leeven, of in sterven,
Getrou, aan Stads belang, en uw doorluchtige erven!
Uw hart, mijn Vadren, zij het hart der Burgerij;
Uw heil altijd het heil van Neêrlands Maatschappij!
Voorts blijve uw achtbaar kroost den Vaderland-gezinde,
Zoo lang de Waereld staat, het Leydsche wel-beminde;
En, als u 't sterf-lot, op uw beurt, ten grave rukt,
Blijve uw gedagtenis in aller ziel gedrukt:
Ja, zoo als wij, dees' stond, uw' van de Werf vereeren,
Zoo draag' de Jongste Dag nog roem, op Leydens Heeren;
En ieder Burger, dan verrijzende uit het stof,
Staa, aan uw rechter-hand, in 't hooge Hemel-hof!
| |
[pagina 92]
| |
En gij, mijn Broeders, die eendragtig woudt vergadren,
Om deel te neemen in den luister uwer Vadren,
Komt; toonen wij te saam, door zuivre Broeder-min,
Dat wij recht kinders zijn van Leydens huis-gezin!
De Vadren gaan ons voor. De heilge Priester-schaaren,
In feestlijk kerk-gewaed, wierooken op de altaaren,
En smeeken de Almagt, om verzagting van uw kruis.
Uw zugten dringen door de wanden van 't Stadhuis:
Geen Burger-heer, die thans ter raad-zaale op gaat stappen,
Die uw belang niet torscht, en meê draagt, langs de trappen;
Uw zaak is hunne zaak; uw zorg wekt hun geduld.
Is 't kussen nu niet, zagt, met zwaanen-dons gevuld,
Die voorspoed, uit de borst der Rhijn-zwaan, blij kon plukken,
En doet de tegenspoed daar door zijn doornen drukken,
Zoo veel te meerder eischt ons kinderlijk gemoed,
Dat elk hen, op dees feest, met liefde en eendragt, groet'.
Daar zij, om onzen wil, dien last groot-moedig draagen,
Komt, Burgers, helpen wij hunn' ijver onderschraagen!
| |
[pagina 93]
| |
Onze eendragt, hulde, en trou, zij hunne trou ten loon:
Is elk een Vader, elk van ons zij ook een Zoon!
Ondankbaarheid moet' nooit het Leydsche bloed bevlekken;
Geen vreemde honigbij aan haare Olijven lekken;
Maar, 't geen tweehonderd jaar, en meer, bleef onbesmet,
Blijf 't Vaderlievend hart des Leydenaars een wet!
Zoo bloei' de voorspoed weêr, in aller huis-gezinnen;
Zoo treê de burger-liefde, op fulpen schoenen, binnen;
Zoo woon' de zegen, aan uw haardstede, en uw disch;
Zoo blink' de welvaart op der Maagden kaakjes, frisch,
En bloozende, in het oog der wakkre jongelingen,
Die, voor de Vrijheid, naar een eerlijk nakroost dingen!
Ja, iedre Moeder, iedre Dochter, zij, hier na,
Een Vrijheids Judith, of een Leydsche Debora!
Elk Vader, ieder Zoon, die Vrijheid wil waardeeren,
Staa, als een kopren zuil, om Leyden te verweeren!
Elk grijzaart zij een steun, en voorbeeld, voor de jeugd,
En ieder jongeling een troetel-kind der deugd!
| |
[pagina 94]
| |
Kortom, uw huis, uw have, uw koopmanschap, en handel,
Strekk' God en 't Vaderland tot eer, in al uw' wandel!
Zo zal die zelve God, die op 't oprecht gebed,
Nu voor tweehonderd jaar, dit Leyden heeft ontzet,
Die God, die, voor het oog van magtiger gebuuren,
Als een Jerusalem, dees vest, met muur bij muuren,
Omringde, nu nog op het deugdzaam harte zien,
En, over 't Leydsche Volk, zijn zegening gebiên.
Hij doe 'er zoo dan toe, en meer, en meenig werven,
Tot dat zijn Raad u roep', om 't levens-licht te derven!
Staat dan, mijn Broeders, als gij oprijst uit het stof,
Naast uwe Vadren, voor Gods Troon, in 't Hemel-hof!
In 't kort, gij allen, die, met scherp-toeluistrende ooren,
Mijn Leydschen Lof-zang, op dit Eeuw-getij, mogt hooren,
Neemt deel in Leydens vreugd, wier waarde gij bezeft:
En, zoo mijn stoute zang een Hollandsch harte treft,
| |
[pagina 95]
| |
Dan treft hij 't juiste doel van dit mijn onderwinden.
Rukt mij den boezem op, gij zult 'er Leyden vinden;
Het staat 'er in geprent: ja, zoo dit kon geschiên,
Gij zoudt een Hollandsch hart, in Leydens Burger, zien!
'k Verlaat mij op uw gunst: 'k zal met Stads Munt-spreuk scheiden;
god hoede holland, en hij zalige mijn leyden!
Mijn God, verhoor ons toch! ons smeeken is oprecht.
Mijn vaders, burgers, al mijn hoorders,
'k heb gezegd.
|
|