Op Het verheerlijkt Leyden van den heer Joannes le Francq van Berkhey.
Cedite Romani scriptores! cedite Graji!
Le Francq, die Neêrland vaak deedt luist'ren naar zijn snaren,
Grijpt weêr de ijvoren lier, en groet, vol vreugds, den dag,
Waarop zijn Vader-stad, voor tweemaal honderd jaren,
Haar heugchelijk Ontzet, en Spanjes Neêrlaag zag.
Hij wil den Raad en 't Volk, met grootschen zang, vereeren,
Maalt ons zijn Leydens lot, door alle tijden heen,
En zingt, hoe 't steeds, getrou aan wettige Opper-heeren,
Maar warsch van Dwing'landij, 't Ge weld heeft afgestreên.
Hij zingt. De Laster-zucht, die, stout, Hem aan dorst randen,
Staat spraakloos, op dien zang: het eeuwig-bleek gezigt
Der Nijd wordt rood van schaamt, zij knarst op hare tanden,
Daar zelfs zijn Vijand Hem, in 't hart, eene eer-zuil sticht.
Zoo rijk een dicht-vernuft, zoo sterk een denk-vermogen,
Zoo juist een woorden-keus, doet elk verwonderd staan.
Maar, waar toe langer in verwondring opgetogen?
Nooit trof men schooner Stof, nooit grooter' Dichter aan.
|
|