| |
| |
| |
Hij bemint zijn eigen huis en huisgezin niet, noch 's Lands wetten, noch het recht der Vrijheid, die Tweedragt, de neêrlaag der burgeren, en den burgerlijken Oorlog bemint: en ik achte, dat men hem van den ommegang der menschen behoorde af te zonderen, en buiten de paalen der redelijke nature te bannen: derhalven het zij Sylla, of Marius, of iemand anders om den burgerlijken Oorlog (of verdeeldheid van eenige factie) wenscht, ik oordeele, dat zulk een tot eenen vloek van 't gemeenebest geboren zij. Men bejeegent niets gruwzamers, dan zulk eenen mensch en burger, indien men hem voor eenen mensch of burger rekenen mag, die naar den burgerlijken Oorlog (en de overheersching der vrije wetten) verlangt.
M.T. Cicero.
| |
| |
| |
Aan den dichtkundigen redenaar Joannes le Francq van Berkhey.
Berkhey! ik zweef langs de aarde, uit vrees voor wissen val:
Denk, denk niet, Adelaar! dat ik u volgen zal,
In uw verheven vlucht, om, door vergoode toonen,
Apol, met al zijn' stoet, van Pindus aftetroonen,
Verwaandheid heeft mijn brein nog niet in slaap gewiegd,
Neen, groote Dichter, neen, wij kruipen, daar gij vliegt.
't Is stout, 't is trotsch genoeg, schoon met verstandig schroomen,
Uw Zangeres van verr' slechts onder 't oog te komen:
Wie, wie, die naar uw stem, haar' toon, te luistren stond,
Wie is 'er, die toen smaak in andre verzen vond?
Onze eigenliefde zelfs, die springveêr onzer daaden,
Kon in haar eigen fraai zich niet meêr, streelend', baaden.
| |
| |
't Gezond verstand, de schrik voor 't weeldrig valsch vernuft,
Verloor zijn werkzaamheid, en heeft nog lang gesuft.
Door zulk een ongemeen, verbaazend konstvermogen,
Werd ijlings onze ziel, als 't waar', zich zelve onttoogen;
Zij dacht, noch overpeinsde, en, onder uw gehoor,
Hieldt ge alles, streng, geboeid, tot zelfs het oog, en 't oor.
Is 't mooglijk dat een stem, een toon dus 't hart kan raaken,
En van den heêlen mensch volstrekt zich meester maaken!
Ons gantsche zenuwstel, de zetel van 't gevoel,
U, schrandren Arts bekend, stond ook uw' wil' ten doel.
Dat heerlijk Konstgewrocht gebruikte ge, als tot snaaren,
Om daar, op elke greep, uw' zangtoon meê te paaren.
Gevaarlijk Mensch! 't zij 't hoon, of loon verdiende, of straf,
Wij hingen van uw' mond, als loutre slaaven, af.
Had Valdez toen gedreigd een' storm te zullen waagen,
Hij lag, voor d'aanval reeds, in 't open veld verslagen:
Toen, toen behoefden wij geen smeeken noch gebeên,
Van zijn verloofde Bruid, de kuische Magdaleên:
't Was slechts genoeg voor ons, dus stond het toen geschapen,
Als gij, ons Opperhoofd, te wapen, riept, te wapen!
| |
| |
Elk Hoorder werd een Held, en teedre vrijheidsmin,
Zo wel als Leydens trouw, bliest ge ons ten boezem in,
Daar gij 't beminlijk Beeld des grooten Willems maalde,
Die meêr door scherp vernuft, dan staal, triomf behaalde,
Die luttel sprak, veel dacht, nog meêr heeft uitgevoerd,
En de eedle Vrijheid zelve aan zijn belang gesnoerd;
Die, als doorluchtig Hoofd van 't Vorstlijk Huis Oranje,
Den throon, schier, wagglen deed van 't onheilteelend Spanje.
Gelukkig, dat uw ziel, uw Vaderlandsche ziel,
Op zulk een schoone stoffe, op zulk een keuze viel;
Een stof, die Cicero, die Brutus zou verkiezen,
Al moesten ze, om die keuz', hunn' dierbren hals verliezen!
Hoe vaak heeft niet de kracht van een welspreekend pleit
Of 't Vaderland gered, of zijnen val bereid!
Berkhey! uw Heldenpreek drong door tot in 't gebeente
Der braafste Burgerij', der mindre Stadsgemeente,
Des Vreemdlings, ja, ze trof zelfs 't hart eens Filosoofs,
Die haare leering voegt bij 't stelsel zijns geloofs,
Daar wijze Redenaars, en Dichters, en Geleerden,
Daar u de gantsche Stad met handgeklap verëerden.
| |
| |
Wie hoorde ooit van een' roem, zo grootsch, zo algemeen,
Zo juichend' toegezwaaid? voor mij ik kenne 'er geen'.
Ons voegt, zo hoog men kunne, een' loftoon in te zetten;
Geen sluitjes passen hier, maar Pauken en Trompetten.
Le Francq! uw toon vereischt een brommend maatgeluid:
Men prijst u niet bedaard, maar schreeuwt zijn' lofgalm uit.
Hij vitte dan, dien 't luste, op taal- of konstgebreken;
Wat konst uw tong bezitte, is te uwer eer' gebleeken.
Denkt iemand, dus vol vuurs, dus sterk vervoerd, als gij,
Denkt zulk een aan het juk van letterslavernij'?
Doch, schoon 't geen onëer is, voor u de vlag te strijken,
'k Wil echter u geen hair in vrijheids liefde wijken,
In zucht voor 't Vaderland, en onze Vaderstad,
Die lang geheel mijn ziel in eigendom bezat.
Ik ben op haar verliefd, en heb haar trouw gezwooren;
Geen Stad ter waereld kan mij meêr dan zij bekooren.
'k Ben ook een Leydenaar: dit punt is bij mij teêr,
Hij, die mijn Leyden hoont, kwetst tevens ook mijne eer.
Haar tweede Jubelfeest mogte ik, verrukkend, vieren,
Eerst deelde ik in haar leed, toen in haar krijgslaurieren.
| |
| |
En 't baarde in mijn gemoed een stille en zagte vreugd,
Dat elk haar hulde bood voor dapperheid en deugd,
Voor taai geduld en moed in doorgestaane ellenden,
Die Neêrlands God, geen mensch, in 't eind' wist aftewenden.
Laat af, verbasterd zaad! van schimp, of trotsch verwijt,
En weet, wat ge aan mijn Stad, mijn Leyden, schuldig zijt!
Vrij zijt ge alleen door haar: dank zij den Albehoeder!
Erkent dan 's Hemels gunst, en eert 's Landsvrijheidsmoeder.
Ach, dat haar welvaard wies'! straks vloog haar groote naam
Weêr heêl de waereld door; gelijk de nijvre Faam
Dien van derzelver Schoole, uit haaren schoot geboren,
Tot aan des aardrijks end, nog onvermoeid, laat hooren.
Ach, schoone en wijze Stad, ô sieraad van den Rhijn!
Mogt' Pallas met Merkuur hier toch verëenigd zijn!
Lang wilde ik reeds voorheen, door vrije konstgedachten,
ô Harte- en Oogenlust! aan u mijn' pligt betrachten;
Doch welk een smart, helaas! 'k werd draa mijn zwak gewaar.
'k Verwarde in al de stof; uw roem woeg mij te zwaar.
Ei, bidde ik u, berust in mijn welmeenend poogen!
Hij kwelt zich zelven meest, dien 't hapert aan vermogen,
| |
| |
Wat vreugd! schoon hoog bejaerd, 'k hebbe echter u getoond,
Welk een getrouwe ziel in uwen Burger woont:
Genoeg! zie nu Berkhey, door grootsche en stoute trekken,
Den luister uwes naams aan Bato's kroost ontdekken.
Hij voert uw aanzien, eer, uw' roem ten hoogsten top,
En zet u, boven al' den hoed der Vrijheid op:
Hij schildert, treft, en eert een reeks van waare Helden,
Die met hun brein, of staal, zich in de bresse stelden,
Voor Vrijheid, handvest, keur, voor u, voor 't Vaderland;
En plaatst uw' van de werf, aan hunne hooge hand.
Maar ach, waar dwaale ik heen'! kan ik een denkbeeld geeven
Van onbegrijplijk schoon? wie schetst Berkhey naar 't leeven,
Zijn' grijzen kop, zijn stem, gebaarden, houding, taal?
Wie zulk een' Patriot? wie schetst dit altemaal?
Geen mensch: verbeeldingskracht, hoe sterk, kan hem niet treffen;
't Geheugen gunt ons naâuw, 't vermogen van beseffen.
Hoe veel verwondring 't stuk bij schrandre Lezers baar',
Onëindig meêr zal 't doen bij heel der Hoordren schaar.
Hoe net geplooid, getooid, gelikt het nu moog' wezen,
't Moet altoos van zijn kracht verliezen door het leezen.
| |
| |
Een Knibblaar van natuur', die hem niet heeft gehoord,
Toom' zijn bedilzucht in, en spreek' voor al geen woord.
Is 't wonder dan, Le Francq, dat ge ook Stads achtbre Vaders,
Met Burgerliefde in 't hart, en Vrijheids bloed in de aders,
Ten Tempel ingetreên, straks kluisterde aan uw tong,
Die de eer van hunne Stad, en Neêrlands Vrijheid zong;
Wier ijver zich verhief, wier toon zelfs scheen te gloeien
Op 't woord geweetensdwang, of Loevesteinsche boeien?
ô Vrijheid, Hemelspruit! waar ge ook uw' glans verspreid';
Schept ge ons een Paradijs van aardsche zaligheid!
Wiens vuur, schier uitgedoofd, zou straks niet weêr ontbranden,
Op 't hooren van den naam dier onwaardeerbre Panden?
Mijn Vaderland! mijn Stad! de Vrijheid! welk een stof!
Uw dichtpenseel, Berkhey, deele eeuwig in hunn' lof!
Mijn zwakke ziel, helaas! moet zich alleen vernoêgen,
Met slechts een aasje roems bij zoo veel roems te voegen.
Zij deed al wat ze kon: 'k heb dus mij zelv' voldaan,
Al hing 'er, nevens mij, geen mensch zijn zegel aan.
En konnen wij, Le Francq, geen Heldenwerk verrichten,
Wat nood, als wij voldoen aan onze Burgerpligten.
| |
| |
En die voor 't Vaderland? het welzijn van 't gemeen
Berust in 't braaf gedrag van Groot niet meêr dan Kleen.
Elk leev' zich zelv' ter eere, en tot 's Lands bloei en glorie,
Maar, zo 't de Vrijheid geld', sterv' dan, of roep', Victorie!
|
|