Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 963]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vyftiende hoofdstuk. Betreffende de Omkorstingen en Versteeningen, die in Holland voorkomen.
| |||||||||||||||
[pagina 964]
| |||||||||||||||
SE Ga naar margenoot+niet bedoelt, de eigentlyke Steenen, die hun weezenlyk grondbeginsel, door Steenwordinge, in de Aarde hebben; maar bepaaldlyk de zulken, die, na dat ze van een ander grondbeginsel, van een der twee andere Ryken, vervreemd zyn geworden, zoo op als onder de Aarde, en byzonder in het Water, eene Steenagtige samenzetting, omkorsting of verbondenheid, gelyk aan die van andere Delfstoffen, aanneemen: overeenkomstig met het geen wy beweerd hebben; dat, naamlyk, verrotte Water of Landplanten eene eigentlyke Mineraalagtige Delfstof of Bitumen kunnen worden. Wy betrekken derhalven, met die benaaming, onder deeze CLASSE, geene andere zelfstandigheden, dan zoodanige Steenagtige of Aardagtige weezens, die, het zy door aan- of omzetting om andere lichaamen, het zy door eene samengroeijing van hunne eigen deelen, een Delfstoflyk steenagtig lichaam vormen. Ze kunnen gevolglyk in de eerste plaatse vereenigd zyn, met eigentlyke Aard-, Steen-, Mineraal en zelfs Metaalagtige Delfstoffen, hoedanigen men gemeenlyk te saamgegroeide, of, naar onze kragtige taals uitdrukking, omkorste Steenen noemt; in onderscheidinge van de Animalia incrustata, korstagtige Schaal-Dieren, of omkorste Steenagtige Weezens. En vervolgens komen 'er dan ook natuurlyk onder die delfbaare Steenen of verharde Zelfstandigheden, welker grondslag alleen geleegen is, in de Steen- of Kalkmaakende eigenschap, van eenige | |||||||||||||||
[pagina 965]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+of alle derzelver zelfstandigheden. Wanneer men dit alles gadeslaat, bemerkt men terstond de reden, waarom deeze dus saamgegroeide Zelfstandigheden niet tot de CLASSE der Steenen zelve gebragt worden; des wy daar op niet verder behoeven stil te staan. Zoo iemant ze egter onder de Steenen zelve verkoos te stellen, wy hebben 'er niets tegen; dewyl het gezag van linnaeus dit niet ongeschikt toelaat. Voorts vermyden wy hier ook, met de meeste gezag hebbende Schryvers, een breed onderzoek, raakende alle de veranderingen en samenloopende omstandigheden, die omtrent veelen deezer Steensoorten in aanmerking kunnen komen; en zullen ons geenzins inlaaten, om in sommigen derzelver Soorten eene dierlyke bearbeiding te vinden; noch ons ophouden, met die onknoopbaare naspeuringen, in hoe verre men de veranderingen der Wateren en Aardsche Beddingen, uit de Versteeningen heeft af te leiden, waar van straks de reden nader blyken zal. Dit alles daar laatende, stellen wy ons voor, ons alleenlyk te bepaalen, tot een ontvouwing van het zaaklyke dat ons Holland deswegens betreft; ten welken einde wy deeze dus ver omschreeven CLASSE, volgens de in dit Stuk byzonder natuurlyke afdeeling van wallerius, in twee Orden schiften; naamlyk, (a) die van de Aanzettingen of Omkorstingen, en (b) die der Versteeningen. | |||||||||||||||
[pagina 966]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+De eerste orde der zesde classe.
| |||||||||||||||
[pagina 967]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+De eerste rang der eerste orde.
| |||||||||||||||
[pagina 968]
| |||||||||||||||
bak, Ga naar margenoot+in de Steenbakkeryen, de Zintel, in de Smeederyen, en soortgelyke Zelfstandigheden meer; die allen door het vuur dermaate ontsloopt zyn, dat ze noch Steen, noch Aarde, noch Mineraal, maar slegts eene ligte, broze, Sponsagtige Stoffe zyn. Dan dit alleen, by wyze van bedenkinge. | |||||||||||||||
De tweede rang der eerste orde.
| |||||||||||||||
[pagina 969]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+een uit allerfynste laagen saamgesteld Steenagtig weezen vormen; wanneer ze de gedaante van het een of ander lichaam, om welk dit water toevallig vloeit, in hunne omkorsting bewaaren, of in de Weezens zelven indringen. Sommigen willen ten deezen opzichte, dat het water zelve eenigen deezer Steenen vormt; stellende in het water, uit hoofde der samenstollinge of bevriezinge tot Ys, eene overeenkomst met de Aarde, als zynde een vloeibaare Aarde. Dan deeze tot nog toe niet volkomen beweezen stelling kan in geenen deele op deezen onzen Steenrang betrekkelyk zyn; dan voor zoo verre het hoofdstoflyke der zelfstandige Moeder-aarde, oneindig fyn, met water kan verbonden worden, en, als 't ware, vloeibaar zyn; dog hier omtrent zal ons de verdere beschryving der Geslagten zelven meerder lichts kunnen geeven. | |||||||||||||||
Eerste Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 970]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 971]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ellis, voor eene bearbeiding van Zee-Insecten; en zulks is byna volledig beweezen. Dan 'er zyn buiten dit slag ook Zoutagtige aanzetsels, die, uit het schuim der Zee, met de Kalkstof der Schelpen gebooren, in deeze Korsten indringen, en ze door den tyd nog Steenagtiger maaken: weshalven die omkorstingen in zekeren zin alhier geplaatst mogen worden. Men kan by deeze twee nog voegen, eene | |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 972]
| |||||||||||||||
ping Ga naar margenoot+gevormde Watersteenen, die in de Lugt als Ysdruppen samenzetten, en meestal aan oude Gewelven hangen. Porus aquaus stillatitus, in aere substillicidio concretus, pendulus. Ga naar margenoot+Stalagmites. Stiria fossilis. Stiria Lapidea. Men vind dit Geslagt al vry veelvuldig in Holland, en ziet het in zeer kennelyke Soorten aan oude Putten, Bruggen en Gewelven hangen; even zoo als het Ys, dat van de daken afdruipt, zig tot zoogenaamde Yskegels te samen zet, en deeze druipswyze gedaante behoud de Steen altoos; zoo dat hy de wateragtige aanvloeijing steeds ten klaarsten vertoone; schoon hy zelfs tot kegels of druippypen, ter langte van meer dan eene elle, aangroeije. Uit een put aan den Leidschen Burg heb ik 'er van byna twee ellen lang gezien; een wel afgebeeld stuk daar van is door ons in eene Verhandeling, aan de Hollandsche Maatschappy overgegeeven, medegedeeld, en aldaar in 't voorbygaan beschreeven. Eene andere Soort ontdekt men insgelyks in de boogen, boven op den Burg; daar ze zig in de open lugt aanzetten: ik heb 'er ook elders, onder aanzienlyke Steenen Bruggen, gezien; als onder de zogenaamde Grimnesse Sluis, te Amsterdam, onder de groote Sluis te Delft, onder de Visbrug te Leiden, en in eenige daar in uitloopende Kelders, mitsgaders in verscheiden Wynkelders, zoo te Amsterdam, als op andere plaatsen; en buiten dit ben ik dezelven aan veelvuldige onderaardsche Gewelven, ten overvloede | |||||||||||||||
[pagina 973]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+gewaar geworden. Op sommige plaatsen vertoonden zy zig als eene saamgevloeide kalkagtige Korst, met platte golfswyze verhevenheden; op andere heb ik ze gezien als uitsteekende stukken; maar boven al waren de gemelden van den Leidschen Burg tot Yskegels uitgegroeid. Deeze Druipsteenen verschillen ook merkelyk in koleur: sommigen zyn groen, anderen zwartagtig, anderen weder geelkoleurig, en eenigen zeer wit; welk alles afhangt van den aart der Gronden, Muuren, Wateren of Steenen, waar uit zy ontstaan, of waar van zy nederdruipen en voorts aangroeien. Wat nu de oorzaak deezer aanzettinge, door eene waterige druiping, betreft, dezelve is niet moeilyk na te gaan, als zynde een natuurlyk gevolg van de ontbinding of ontslooping der kalkagtige of aard-stoffen, waar mede zodanige Gewelven zyn saamgemetseld. Deeze Stof, van zelve ter ontsloopinge geneigd, onmiddelyk door de Salpeteragtige of Vitrioolagtige Zouten en Zuure Geesten van den Dampkring aangedaan zynde, dringt in de Steenen in, en verbind zig eigenaartig met het doorsypelende water: hier by komt de koele lugtsgesteldheid, die altoos onder de oude en groote Gewelven heerscht; waar door het water, dat natuurlyk in de koelte ysmaakende is, nu bezwangerd met eene aardsche of kalkagtige ontsloopte Stoffe, gereedlyk verdikt word; terwyl het vast aandruipende te gelyk zyne fyne vlugge vloeibaarheid uitwaassemt, en zig ongevoelig weder af- | |||||||||||||||
[pagina 974]
| |||||||||||||||
scheid Ga naar margenoot+van de bezwangerde aardsche of kalkaartige Stoffe; die, dus alleen overblyvende, den Druipsteen vormt. Deeze naaste oorzaak leert ons de Natuur zelve: ik heb de groeijing dier Steenen, met aandagt, des Winters en des Zomers nagespoord, en altoos bevonden, dat de meeste druiping en aanzetting des Zomers geschied, dog dat de vastheid en hardheid des Winters ontstaat. Hoe heeter het in den Zomer zy, des te meerder ziet men de Kelders, gelyk elk bekend is, zoo men zegt, zweeten; dan is het de rechte tyd voor die met Steenagtige deelen doordrongen wateren, om op 't vloeibaarste, door alle de reeten, kieren, en allerfynste porien heen te dringen, en alle aandruipende Steenagtige Stof over te laaten; nadien de hette der buitenlugt het vlugste van het water weg trekt, en de natuurlyke koelte, die dan in de Kelders heerscht, ze doet samenstollen. Als nu vervolgens de Herfst en de Winter voorhanden zyn, dan houd dit druipen op, ten minsten, voor zoo verre ik in open Gewelven, daar de lugt door speelt, bevonden heb; want in beslooten Gewelven van Putten of Kelders, valt het onderzoek wat gevaarlyk. Wanneer het druipen ophoud, blyft de laatste drup bestendig, als een rond puntje, aan het nederhangende einde van den Steen over: juist zoo als de Yskegels, by vriezend weer, den vorm van het nedervloeiende water behouden; met welker gedaante de Druipsteen volkomen overeenkomt. | |||||||||||||||
[pagina 975]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vervolgens bevriezen deeze Druipsteenen in den Winter, en het overige Water, dat 'er nog mede verbonden mogt zyn, vriest 'er, om zoo te spreeken, uit; de Steen word dus vaster, en neemt voorts van Zomer tot Zomer weder nieuwe korsten, door druiping, aan, die insgelyks des Winters verharden. Hier aan heeft men 't ook toe te schryven, dat men die Druipsteenen veelal met holten, en by manier van dunne laagen, aaneengezet vind, die van jaar tot jaar samenstollen: weshalven ik vertrouw, dat men, van jaar tot jaar, den aanwas dier druipinge zoude kunnen gadeslaan, indien men gedulds genoeg had, om eenigen tyd lang hier omtrent waarneemingen te doen. Of nu deeze myne aanmerking op alle Druipsteenen over te brengen zy, durf ik niet bepaalen: dan voor zoo verre dit op de Hollandsche Druipsteenen toepasselyk is, geeven wy zulks op als derzelver natuurlyke oorzaak; en zullen voorts de gedaante en eigenschappen deezer Steenagtige aanzettingen onder de volgende Soorten beschouwen. | |||||||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 976]
| |||||||||||||||
nigen Ga naar margenoot+van een overouden Put, aan den Leidschen Burg, waar uit het water in de buizen der cierlyke Fonteine dier Stad geperst word; by welke gelegenheid men 'er ook ontdekte, die de lengte van wel ruim twee ellen hadden. Zy waren allen van gedaante als de gemelde afbeelding, dog sommigen aan 't boveneinde wat dikker; men vond 'er te gelyk eenigen als uit twee buizen saamgegroeid; dog verre de meesten hingen aan lange buizen nederwaards, nu wat langer, dan wat korter, naast elkander: en derzelver koleur was geelagtig graauw. Deeze Druipsteen is over 't geheel uitwendig glad, en vertoont geene porien; dog die oppervlakte is nogtans, hier en daar, door uitsteekende afgebroken aanzetsels, wat scherp, en stroef in 't aanraaken, omtrent als Kalksteen; ook zyn ze, ter plaatse daar ze aan de muuren gehegt geweest zyn, inderdaad Kalkagtig; en geslooten door eene menigte van dunne laagjes, als Schelfers, om elkander gegroeid. Aan 't nederhangende ondereinde worden ze hol, en formeeren aldaar doorgaande holle buizen, die, op verschillende afstanden, met uitsteekende middelschotjes geslooten zyn: 't welk my voorkomt veroorzaakt te worden, door het ophouden van druipen, als wanneer de holte telkens toeslolt; waar op 'er, by eene nieuwe aanvolgende druiping, van tyd tot tyd, wederom nieuwe holle buizen aangroeien; 't welk dezelven gestadig in langte doet toeneemen. Indien men | |||||||||||||||
[pagina 977]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit aanzetsel in Vitriool-oly werpt, verteert het geheel en al, en maakt die oly zeer dik; zelfs veroorzaakt een kleen stukje, een dik geel schuim op dezelve: in Sterk-water verteert het ook, dog het verdikt het zelve niet: zoo dat deeze Steenen een Kalkagtigen aart bezitten, en ongetwyfeld eenig Zout; welk laatste wy egter nog niet genoegzaam beproefd hebben. De smaak is als die van Kryt; dog met een weinig samentrekkende prikkeling; voorts laat dezelve een zeer flaauwen trek van Vitrioolagtigheid, of liefst een weinig bitter, na. | |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 978]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zomers eene sterke druiping plaats heeft, en de druppen onderweg stollen, eer zy in het midden kunnen afdruipen; welke voorgaande en volgende vloeiende afdruiping eene aangenaams rotsagtige vertooning geeft; juist zoo als de Yskegels somtyds door de Schilders afgebeeld worden. Voor 't overige bezit deeze Soort dezelfde Eigenschappen, als de voorgaande; ik heb 'er wel druppen van verzameld en geproefd, dezelven altoos van een ligten samentrekkenden Vitrioolagtigen smaak bevonden, en zeer waarschynlyk speelt 'er deeze Stof mede onder. | |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 979]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Derde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 980]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+die, door het water mede gesleept zynde, zig op nieuw vereenigen, verbinden, en, als 't ware, aan elkander gekleefd, (gecementeerd) worden; en die zig, meer of min, vast aan een zetten, naar maate, dat het water meer of min stil zy of bewogen worde’. Op den grond dier omschryvinge noemt de Autheur Ga naar margenoot+deezen Steen: Porus aqueus solidus, sub aquá, minus vel non fluente, deposita materia concretus. Tophus, Tofus, Porus. Dat is, Vaste Water Tufsteen, die onder het water, weinig of niet vloeiende, uit eene bezonkene Stoffe te samen groeit of omgroeit. Men noemt denzelven in 't Latyn Tophus, Tofus, en ook wel Porus. Deeze algemeene omschryving van den Tufsteen in 't oog houdende, komt ons, als de in dit Land natuurlyke Tufsteen, byzonder voor, de Tufsteen, by Rokanje, dien wy, ter oorzaake van 't bovengemelde, als eene Hoofdsoort op zig zelven zullen beschouwen. | |||||||||||||||
Tufsteen, by Rokanje.Ga naar margenoot+Deeze Steen, die thans onder zyn Geslagt voorkomt, als zynde door Tufsteenstof bezittende wateren gevormd, is, voor zoo verre het Tufsteen-water daar op betrekking heeft, in het Eerste Deel, Bladz. 494. reeds in aanmerking gekomen: dog wy hebben toen de verdere beschryving van dien Steen, benevens de breeder we- | |||||||||||||||
[pagina 981]
| |||||||||||||||
derlegging Ga naar margenoot+van den Heer pallas tot hier toe uitgesteld; en het weezenlyke des geschils, aldaar bepaald, kan ter deezer plaatse overgebragt worden. Het verschil bestaat kortlyk hier in. Volgens het gevoelen van dien Heer, zou deeze Steenagtige aanzetting, te Rokanje, een Steengewas zyn, dat door eene kragt, die in 't zelve is, groeit; en dus zou deeze aanzetting tot de plantaartige Steenen behooren; daar ik voor vast hield, dat zy groeit, door omkorsting der Stoffen, die door de wateren bewoogen zyn. Om het verdrietlyke voorstellen der beide verhaalen, zoo die van den Heer pallas, als van my zelven, te ontgaan, en ook geene onnoodige uitweidingen te maaken, zal ik my vergenoegen, met eenvoudig mede te deelen een nieuw en andermaal genomen onderzoek deezer Steenwordinge; en vervolgens, op den grondslag myner bewyzen, de beslissing aan myne Leezers overlaaten. Ga naar margenoot+Agter het Dorp Rokanje, of Rackangie, gelegen op het Eiland Voorne, zuidwestelyk agter den Briel, bevind zig een Meertje, 't welk, Noordoostelyk smal, en ten Zuidwesten breeder uitgestrekt is. Het stuit in de laatstgenoemde streek, als in eene ronde kom, aan de Duinen van de Westplaat van het gemelde Eiland; en heeft zyne uitloozing ten Noordoosten, in eene smalle Sprugtel van de Maaze, die door het Brielsche Diep in het Eiland Voorne vloeit. Dit Meertje is geen oude verstop- | |||||||||||||||
[pagina 982]
| |||||||||||||||
te Ga naar margenoot+mond der Maaze, zoo als de Heer pallas wil, dat men hier te Lande zegt: want hier van is geen het minste spoor te Ga naar margenoot+vinden; noch in de oudste Land kaarten, noch in de Beschryvingen, noch in den natuurlyken Staat van het geheele Land zelve. Het is integendeel buiten twyffel ontstaan, uit de nedervlietende en opwellende Duinwateren, geholpen door een overloop der Zee; en heeft vervolgens, door eene gegraaven vaart, gemeenschap verkreegen mee de Maaze, even als de meeste andere vaarten van het Eiland. Hier benevens draagt ook de Bodem van dit Meertje, niet het spoor van een toegestopten mond der Maaze, maar wel van een geweezen overloop der Zee, aan dien geheelen kant van het Eiland: dewyl men ten Noordwesten van dit Meertje eene menigte Zee-schelpen vind, die tot onder de Duinen liggen; en men voorts aan de Stranden eene ophooping en aangroeijing van Zandbanken gewaar word; welke van tyd tot tyd nog toeneemt, van de Rokanjesche Heveringen af, tot beneden aan de Gorsingen van Obdam ingeslooten; die bekend is by den naam van Westplaat, of aanwas der Westplaat. Deeze Zandbanken en Plaaten, allengskens wyder uitgestrekt, hebben dit Meertje al voorlang van den overloop der Zee bevryd, en in de Zee-schelpen slegts de nagedagtenis van derzelver overstroomingen agter gelaaten; 't geen men hier, even zoo als in Noordholland | |||||||||||||||
[pagina 983]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+en elders, daar men Zee-schelpen vind, uit deeze overblyfselen bondig mag afleiden. Het Meertje is het allerbreedste omtrent Rokanje, en het smalste naar den kant van de Strype, daar het eindigt. De diepte verschilt merkelyk, naar geraade dat het Winter- en Zomerwater hoog of laag zy. Op het Zomerpeil heb ik, agter Rokanje, aan den Duinkant, nog geen halven vadem waters bevonden, dog meer benedenwaards was 't een vadem diep: en hoe meer men zig naar den kant van de Strype keert, des te dieper vind men het water in 't midden van zyne Bedding. Het is dus agter Rokanje, in den grooten boezem, daar 't, des Zomers, geen drie voeten waters heeft, het ondiepste, en 't wordt 'er van tyd tot tyd nog ondieper, door den aanvoer van Klaislib, Modder en Zand, welke Stoffen, daar ter plaatse, by gebrek van doortogt, gestadig ophoopen. Wat den bodem betreft, hier mede is 't in deezer voegen gelegen. Aan het Duin is dezelve vast en Zandig, en 'er groeijen weinig biezen, in opzigt des laagen oevers; dan rugwaards afloopende, is de oever, aan de zyde der vlakke Landen, ter wederzyden, vol Mattebiezen, en met allerleie Waterplanten bezet; tusschen welke Gewassen de bodem Moerig en Veenig wordt; 't geen natuurlyk eigen is aan die Planten. Ter plaatse daar de Steenagtige aanzetting geschied, welke hier tusschen ligt, is de grond insgelyks hard, zandig en | |||||||||||||||
[pagina 984]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+vol Tufsteenen; dog met eenig zwart Slib vermengd. Even voorby deezen grond, ontmoet men, in den omtrek van wel tien Roeden, eene ontellyke menigte Schelpen, die allen meest blaauw zyn, en voornaamlyk tot die Soort behooren, welke men hier te Lande doorgaans Kroon-schelpen, (Tellina Pectiniformes) noemt; waar onder zig ook veele gladde gemeene Schelpen en Alikruiken bevinden; dog ze zyn allen der maate met blaauwagtige Stoffen bezet, dat het Zand en de Modder, waar tusschen zy liggen, ook zwart blaauw geverwd zy, en de modder, in 't opvisschen, stinkt. Deeze Schelpbedding strekt zig ten Noordwesten van het Meertje, naar den Duinkant, uit; terwyl de bodem ten Zuidoosten aan het Weiland, daar de vlakke Landen van Rokanje liggen, geheel moerig en vol zwart Klaislib is. Vervolgens vind men den grond, benedenwaards, hoe langer hoe Klaijiger; als wordende vervuld met het Klaislib der Klailanden, langs welken het water loopt, dat met de Polderslooten gemeenschap heeft. Dit Klaislib is eenigzins zwartagtig, dog het word zuiverder, naar maate de uitloop van het Meertje gemeenschap met het Maas-water kryge. Dus bevind zig thans het grootste gedeelte van dit Meertje; en wat het Water zelve aangaat, het is veeltyds zoet, schoon het nu en dan, gelyk de Heer pallas, naar waarheid, meld, eenige zoutigheid bezitte; die egter maar flaauw is, en veroorzaakt word, door het nabystroo- | |||||||||||||||
[pagina 985]
| |||||||||||||||
mende Ga naar margenoot+Maaswater, 't welk zig, voor en om het Eiland Voorne, met 't Zeewater vermengt: buiten dit heb ik 'er meer een vunzen, en een weinig prikkelenden, dan wel een rechten zouten smaak in ontdekt, die wy niet vreemd zyn van de gemelde Schelp-beddingen af te leiden. Het water is somwylen stilstaande; dog, en dit heb ik elders meer aangemerkt, by de opene Sluizen is het ebbe en vloed onderhevig. Voorts heeft het des Zomers zulk eene aanmerkelyke groene koleur, dat ik niet weete, dezelve in eenig Meer of Water, hier te Lande, ooit zoo sterk ontdekt te hebben. Ik ondervroeg deswegens de Ingezetenen van het Dorp, die my zeiden, dat dit groen aldaar 's jaarlyks in den Zomer ontstond; dog dat het, by toevloed van frisch water, met zwaaren regen, of byzonder op het naderen van den Winter, wel verdween. 't Komt my voor, dat dit groen niets anders is, dan het eigenste groene wolkagtige mengsel, dat men des Zomers by zwaaren dauw, of zoogenaamden Honingdauw, in onze Rivieren ziet; dog zig hier by uitneemendheid vertoont. Belangende de Dieren en Visschen in dit Meertje; dezelven zyn, zoo als de Heer pallas zegt, Voorn, Karper, Baars, Pos, Snoek, Zeelt en Aal, dog hy heeft de Rivier-garnaal, de Spiering en de Winde, en somwyl Maasbot, die 'er ook huisvest, en door de Maaze in komt, niet opgenoemd. Wat voorts nog wel byzonder den Water-pissebed, (Can- | |||||||||||||||
[pagina 986]
| |||||||||||||||
cellum Ga naar margenoot+pulicem) of Watervloo, gelyk de Heer boddaart dit Diertje, in zyne Vertaaling, noemt, betreft, deeze is 'er by menigte; dog daar omtrent staat aan te merken, dat dit gedierte zig overal aan de oevers der Maaze, en in meest alle Slooten der Maaslanden onthoud, gelyk ook in de Lek, den Rhyn, de Vecht, en andere Rivieren onzes Lands. Zoo dat deeze Diertjes, schoon men ze overvloedig in de Zeeboezemqn vinde, mede in onze Rivieren huisvesten: ook brengen ze niets toe tot de vorming der Tuf-steenen; alleen maaken ze eenige uitwendige holligheden in de korst der groote Steenen; en ze zyn in dit Meertje geene grooter byzonderheid, dan in andere Wateren. Ga naar margenoot+Dan laat ons, terwyl hier geen beschryving der Dieren en Planten, of Plantdieren vereischt word, nader ter zaake treeden. Aan den West-Noordwest kant van dit Meertje, drie roeden of daar omtrent van den oever, ontdekt zig boven 't water een te saamgeraapte hoop Steenen, die door de Jongens, of ook wel door een zekeren daar by belang hebbenden Schuitevoerder, gestadig van den Bodem van het Meer opgevischt, en byéén gestapeld zynGa naar margenoot*. Voorts is de Bodem daar ter plaatse, wel vier entwintig voeten en meer, van het midden van de hoop gerekend, dat is in den omtrek, en, om zoo te spreeken, van agt- en veertig voeten, middellyns, meer of min als bezaaid met allerleie Tuf-steenen, van verschillende ge- | |||||||||||||||
[pagina 987]
| |||||||||||||||
daante; Ga naar margenoot+welken zig juist op die plaats en iets verder, alleen schynen saam te zetten; welke aanzetting voornaamlyk op deeze wyze Ga naar margenoot+geschied. 'er groeit, uit een klaiagtigen, en te gelyk zandigen moerigen grond, eene soort van driekantige scherphoekige Biezen, die, by van royen, de Vyfde Soort is; welke by michelius, om derzelver drie-hoekigen steel, met dit uitsteekende kenteken voorkomt, caule exquisite triangulari, met een juist driekanten steel; en verder volstrekt overeen stemt, met de, door den Geleerden van royen, aangehaalde afbeelding van dodoneus. Des deeze Soort van Biezen, welke hier groeit, door den Heer pallas verkeerdlyk genoemd word, Ga naar margenoot+de Carex acuta; nadien de Carex acuta van linnaeus, de tweede Soort van van royen is. Wyders, zoo de Heer pallas het samenstel van linnaeus naauwkeurig in 't oog wilde houden, had hy, bevoorens een anderen te berispen, de Synonyma Authorum. van linnaeusGa naar voetnoot(*), by zyne 26ste Soort, de Pseudo Cyperus, behooren na te zien; als dan zou hy bevonden hebben, dat 'er nooit duidelyker beschryving, dan die van scheuchzerGa naar voetnoot(*), noch keuriger afbeel- | |||||||||||||||
[pagina 988]
| |||||||||||||||
ding, Ga naar margenoot+dan die van dodoneusGa naar voetnoot(*) en morisonGa naar voetnoot(†), met deeze driekante Biezen van Rokanje overeen kon komen. In 't voorbygaan heb ik hier ook te melden, dat die Heer nog een misslag heeft; met te zeggen, dat de Lemna, of het Kroos, niet dan in de Slooten gevonden word: want het tegendeel is waar; de Lemna groeit ook in 't Meertje zelve overvloedig; dog ze word door den stroom, gelyk in alle breede wateren, naar de kanten gedreeven; maar kan, by stilte en een aanvoerenden wind, het Meertje, nu en dan, op de eene of andere plaats geheel bedekken; byzonder in dien tyd, als het kroos het sterkste voorteelt; en ik heb het water, omstreeks de plaats der Steenwordinge, zelf met Kroos bedekt gezien; dog al genoeg hier van. Deeze gemelde driehoekige Basterd Cyperus, dien wy, om 't gemak onzer taale, driehoekig Water-Biesgras noemen zullen, groeit wel inzonderheid op den bodem, ter dier plaatse, daar de Steenwording voornaamlyk geschied, en schaars aan den kant. Aan deeze Biezen zet zig, gelyk aan alle Waterbiezen, in allerleie Stroomen, een groen lymerig Slib, van wel een handbreed boven den Bodem, en ruim | |||||||||||||||
[pagina 989]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+twee beneden de vlakte van het water, juist op die plaats, daar, volgens de wetten der Waterkundige Stroomkennisse, de Stroom het evenredigste loopt. Rondsomme dit Slib, dat een uitwerksel der Plant-aartige uitwaasseminge, of van een aanzettend groen Slib der Wateren is, zoo als men 't zelve aan de steelen der Waterkruiden en alle Waterplanten overvloedig ziet; zet zig de Tufstos, of het Steenmaakende Zand en Klaislib aan; en vormt, in den tyd van een jaar, om de Bies eene Steenagtige Korst, die volkomen de gedaante der rulligheid van het groene Slib behoud, en, zoo als de Heer pallas het zeer natuurlyk Ga naar margenoot+vergelykt, omtrent de dikte van gemeen grof papier heeft. Van deeze eerste aanzetting hebben wy hier op Plaat X, Fig. F. op een open plaatsje, de door 't vergrootglas beschouwde Stoffe afgebeeld, zoo als zy zig op een stukje hout heeft aangezet; waarin men die rulagtige aanzetting, tusschen welke Steenige Zandknobbels vertoond worden, Ga naar margenoot+kan bespeuren. Deeze Steenmaakende Tufstof ontstaat, volgens ons gevoelen, uit de ontsloopte Kalkaartige deelen van het Schelpbedde, dat net even aan en voor de plaats der Steenwordinge ligt: deeze deelen, vermengd met het aangevoerde fyne Maas-klaislib, en de subtielste Zand-stoffen, hegten zig aan het lymerige groene Slib der Biezen, en vormen dus de eerste korst. Als deeze eerste korst op die wyze stand gegreepen heeft, dan zet zig het vol- | |||||||||||||||
[pagina 990]
| |||||||||||||||
gende Ga naar margenoot+jaar om dezelve, alschoon de Bies niet meer groen zy, op nieuw het lymerige Slib, dat zig rondsom derzelver steel onder water hegt, en daar op zet zig weder Ga naar margenoot+de door het water bewoogen Steenvormende Stof aan dit Slib aan. Vermits nu deeze aanzetting dus van jaar tot jaar voortgaat, zoo moet de Versteening allengskens meer en meer toeneemen, tot dat de Steenagtige aanzetting, door de zwaarte, te gelyk niet de omkorste Bies afbreekt, en op den Bodem neder valt. Wanneer nu de Steen indiervoege op den Bodem ligt, dan neemt het onderste gedeelte, dat in den grond inwelt, geen aanzetsel meer aan; maar men bespeurt die voornaamlyk in de oppervlakte, byzonder in de groote Steenen. Betreffende de kleene Steenen aanzetsels, die, buiten het bereik der Stroomstrekkinge, op den grond liggen, deezen schynen flaauwer, door nieuwe omkorsting, aan te groeien, vermits men ze glad en afgesleeten vind; 't welk ontstaat uit hunne schuuring op den bodem. Ook geschied de aanzetting op de groote Steenen, slegts door eene soort van bezinking; 't welk ten duidelykste blykt, als men nagaat, dat men het eerste spoor der aanzettinge om de Bies of eenig ander lichaam, (want men vind de omkorsting ook om andere lichaamen,) 'er in verliest; en de Steen, van boven binnen het bereik der Tufstof liggende, en daar mede bezinkende, onregelmaatig word. Hier toe brengen ook de | |||||||||||||||
[pagina 991]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Water-pissebedden, die 'er by duizenden op rusten en omzwerven, het hunne toe; dewyl ze te wegen brengen, dat de Tufstof zig niet glad en effen, maar met holligheden Ga naar margenoot+aanzet; op de eigenste wyze als men aan Kalkaartige Rotsen de indruksels van Krabben, Kreeften, mitsgaders van allerleie Zee-dieren, en byzonder Hoorn-slekken, bespeurt. De Heer pallas heeft de menigte deezer Diertjes insgelyks waargenomen, en zegt, dat ze 'er veelvuldig rondsom zwemmen, en alle de holligheden der Rotsen vervullenGa naar voetnoot(*): dog hy beschouwt die holligheden, welker tusschenruimten knobbelig worden, als gevolgen der groeiende Ga naar margenoot+knoppen van den Steen. Dog dit zoo zynde, waarom groeien dan de kleene Steenen, daar geene deezer Dieren op of by komen, niet aldus? En waarom behouden de inwendige omkorstingen of laagen, welken nog versch om de Biezen gezet zyn, die gedaante inwendig niet? Deezen tog zyn allen Ga naar margenoot+glad, vast, mitsgaders zeer zigtbaar om elkander aangezet; en die gladde aanzettingen worden dan eerst uitpuilend knobbelig, als de Steen met de Bies nedergevallen is, en dus door de Infecten op den grond gevonden word. Als dan is 't, dat de Water-pissebedden, daar op aazende, de knob- | |||||||||||||||
[pagina 992]
| |||||||||||||||
beltjes Ga naar margenoot+aanhoudend formeeren; die, naar maate dat de Steen al grooter en grooter aanzette, insgelyks toeneemen, en holle Ga naar margenoot+schuilplaatsen dier Diertjes worden; waar door 'er, als 't ware, aanzetsels op aanzetsels voortkomen. Wyders vind men hier in dit Meertje veelvuldige kleene Steentjes, die, 't zy door uitvreeting der gemelde Insecten, 't zy ter oorzaak e van afbreeking, 't zy uit hoofde der tegen één botzinge van den Stroom, of het Stooten van haaken of roeiriemen, waar door een of ander brokje van de groote Steenen afbreekt, ontstaan zyn: deeze kleene Steentjes Ga naar margenoot+nu, die 'er by menigte verspreid gevonden worden, zyn veelal rond en glad afgesleeten, en blyven dus, zonder eenige verdere, often minsten aanmerkelyke knobbelige aangroei, op den Bodem liggen, daar ze over elkander heen schuuren. Voeg hier nog by, dat zelfs de groote Steenen, zoo als zy onder op den grond voorkomen, op die zyde, waar mede zy in het Zand inwellen, geene knobbelige uitpuilingen verkrygen, maar eene gladagtige korst behouden. Daar zyn 'er, 't is waar, eenige weinigen, die in de rondte knobbelig zyn; dog dat zyn zulken, die niet vlak op den grond gelegen, maar, op andere Steenen, byzonder op de Steenhoop, gestapeld, een vrijen toegang voor de Water-pissebedden, tusschen de kieren der Steenen, gelaaten hebben: op eene dergelyke wyze als allerlei kleen gedierte tusschen | |||||||||||||||
[pagina 993]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+een opgestapelde hoop onregelmaatige Steenen indringt. Daar deeze aanzetting dan op die wyze geschied, en 'er zulk eene invreeting plaats heeft, begrypt men ligtlyk, dat die omkorsting niet alleen, maar ook de knobbeligheid, van jaar tot jaar geweldig moet toeneemen, byzonder in de oppervlakten dier Steenen, die het hoogste liggen. Benevens dit alles, dat, zo we vertrouwen, ons gevoelen duidelyk opheldert en kragtig staaft, hebben we nog eene opmerking voor te draagen, welke dienen kan, om te toonen, waar uit het ontstaat, dat die zelfde Soort van Steenen ook onder eene andere gedaante voorkomt. Men bevind hier naamlyk dikwils, dat 'er een of ander reeds omkorst stukje van de Biezen, of derzelver bladeren, of ook afgebrooken stukken van grooter Steenen, of eenige andere omkorste Zelfstandigheden op den grond geraaken: als mede dat 'er in dit Meerwater eene soort van kleene witte Steenmosseltjes huisvest. Deeze Steenmosseltjes nu, die het bloote oog ontslippen, dringen in deeze Steenen in; 't geen Ga naar margenoot+men door 't Microscoop duidelyk ontdekt, dewyl men ze 'er menigvuldig in gewaar word. Deeze Schelpdiertjes hoolen den Steen uit, en teelen 'er in voort, gelyk de Houtwormen in het Hout: al gestadig verder boorende, maaken zy den Steen als uitgevreeten; en 'er in voortteelende, vormen zy tegen die holle wanden, uit het Steenige Tuf- | |||||||||||||||
[pagina 994]
| |||||||||||||||
slib, Ga naar margenoot+hunne Nestjes, even als de Eschara of het Hoornwier om de Koraalen. Het inwendige van dat slag van Steenen vind men dan bezet, met eene soort van aaneengeschakeerde Ga naar margenoot+saamgegroeide Buisjes. Nadien nu deeze Buisjes steeds vermeerderd worden, alzoo die Mosseltjes in dit water overvloedige Kalk- en Klaiaartige Stoffe vinden, ter bouwinge van hunne Nesten; en de Waterpissebedden ondertusschen op dit gedierte aazen; zoo vormt hier de een de inwendige uitgevreeten, en de ander de uitwendige knobbelagtige gedaante der groote en eenige Rol-steenen. Dan de Eschara, welke de Heer pallas hier bedoelt, en Ga naar margenoot+vergelykt met die van den Heer baster, verschilt hemelsbreedte van het bovengemelde. Wy hebben het geluk gehad om, buiten eenige gunstige aanmerkingen, wegens dit onderwerp, van den laatstgenoemden Heer, die in de kennisse van onze Inlandsche Plantdieren voor niemand behoeft te wyken, een fraai stuk van de door den Heer pallas aangeroerde Eschara te ontvangen: wy hebben het zelve vergeleeken met de Steenen van Rokanje; dog het verschil is oneindig groot. Die van den Heer baster bestaat uit snippelige, fyne, bladagtige, als kant doorlugtige bladertjes, Ga naar margenoot+saamgegroeid; daar de Eschara, die men tusschen de Steenen van Rokanje vind, uit lange buisjes, welke waaieragtig te samen loopen, en boven netswyze naast één liggen, is saamgesteld. Wanneer men dit | |||||||||||||||
[pagina 995]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+alles gadeslaat, schynen 'er zig twee verschillende wyzen deezer Steenwordinge op te doen; naamlyk, eene ter oorzaake der aanzettinge van de door het water bewoogen Tufstof; en eene andere uit hoofde der bearbeidinge van die Stof, door Dieren; terwyl egter in beide die gevallen, overeenkomstig met het geen wy beweerd hebben, deeze Tufstof altoos haaren oorsprong in het Meertje heeft. Dus doende vervalt de stelling van den Heer pallas van zelve. Want, is het een Steen, die door een grondbeginsel, dat in denzelven huisvest, groeit; dan kan geen Dier iets tot deszelfs gedaante, groei en vorming toebrengen. Ook kan een en dezelfde Steenaart in het eene stuk geen duidelyke aanzetting van allerfynste laagen vertoonen, aan welker vorming, noch een plantaartig, noch een dierlyk weezen deel heeft, wel te verstaan in de oorspronkelyke Stof zelve; en tevens in een ander stuk blyken geeven, dat die Steen-stof volstrekt, door de bearbeiding van Dieren, bewerkt word. Deeze bedenkingen, onder herhaalde waarneemingen, gemaakt hebbende, bepaalen wy ons vrymoedig en gerust, tot ons voorheen gemaakte denkbeeld van deeze Tufstof. 'er is niet aan te twyfelen, of 'er ontstaat in het Meertje van Rokanje, uit het by de Versteenplaats liggende Schelpbedde, vermengd met Klaislib, en mogelyk eenige soort van Welzand, en ons nog onbekende | |||||||||||||||
[pagina 996]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoute of andere, uit de Duinen afvloeiende, Steenstoffen, eene Tufsteenige Stof; die zig, op zekere tyden, om de Planten of andere lichaamen, door omkorsting, aanzet, en welke, reeds gevormd zynde, door Diertjes doorboord of verzameld word, die dezelve tot hun verblyf gebruiken. En 't is voorts zeker, dat de omkorsting geschied door aanzetting, aan het Slib der Planten, en door de beweeging der Steenagtige deeltjes door het water; als mede dat de omkorste Steenen, op den bodem nedervallende, of zelfs nog om het Riet groeiende, van Diertjes doorknaagd worden; en dat deeze Steen, zoo wel uit dien hoofde, als ter oorzaake eener verdere aanzettinge van Tufstof, tot eene aanmerkelyke grootte toeneemt; zoo dat men 'er wel ter grootte van twee voeten middellyns vinde. Dog laat ons, naar ons gevoelen ontvouwd en bekragtigd te hebben, nu nog kortlyk het oog vestigen, op eenige bedenkingen van den Heer pallas daar tegen in gebragt. ‘Indien het, zegt hy, een Tufsteen was, dan zou het Meerwater, en de grond, waar in het gebooren word, grondbeginsels in zig bevatten, tot die voortteeling bekwaam, en die grondbeginsels zouden, door eene Scheikundige ontbinding of overeenbrenging, ontdekt worden; maar de naauwkeurige proeven der Scheikunde toonen hier niets, en het lang bewaarde water liet geen zetsel val- | |||||||||||||||
[pagina 997]
| |||||||||||||||
len’. Ga naar margenoot+Hier op dient, voor zoo verre deeze aanmerking betrekkelyk is, op de beschryving der Steenen van Rokanje, in de Verhandeling, aan de Hollandsche Maatschappy overgegeeven, dat deeze Stoffe, in dat Geschrift, nergens door my een Tufsteen genoemd word; maar ontkennender wyze gesteld is, dat die Steenen geen Stalactites Ga naar margenoot+of Druipsteenen waren; welker verschil in deeze CLASSE kennelyk onderscheiden, aangeweezen is. Dus behoefde ik deeze bedenking, in dit opzicht, niet te beantwoorden; dan, voor zoo verre ik nu aan die Steenen een Tufsteenigen aart toeschryf, en tegenwoordig bepaal, 't geen ik toen vermyd heb vast te stellen, zoo ben ik egter verpligt 'er thans reden van te geeven. Om dit ten overtuigelyksten te doen, zal het in de eerste plaats noodig zyn, de omschryving van wallerius, aan 't hoofd van dit Geslagt geplaatst, naauwkeurig in 't oog te houden; om dus te kunnen zien, in hoe verre onze Steen daar toe behoort; 't welk wy gerustlyk verzoeken, dat alle kenners vrymoedig in agt gelieven te neemen. ‘Als het een Tufsteen was, zegt de Heer pallas, dan zou het Meerwater die grondbeginsels in zig bevatten’. Maar, dus redeneert hy, het water heeft die grondbeginsels niet: by gevolg, het kan geen Tufsteen zyn. Dog, volgens wallerius, is de Tufsteen een mengsel van vaste aarddeelen, die door den loop der wateren verbonden, als 't ware aan | |||||||||||||||
[pagina 998]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+één gekleefd, (gecementeerd) zyn, en zig meer of min vast aan één zetten, naar maate dat het water meer of min stil zy of bewoogen worde. Dus verre wallerius. De Heer pallas nu erkent, dat de bodem, omtrent de plaats der Versteeninge, zandagtig is; dat 'er veel Schelpen gevonden worden; dat 'er van de gronden der Weilanlanden Slib word aangevoerd, (welke wy klaiaartig bevinden;) dat het Maaswater, door de Sluizen ingelaaten, 'er beweeging veroorzaakt; en dat het water eenige zoutigheid heeft. Zoo nu Aarddeelen als mede, gelyk waaragtig is, Schelpstoffen, en vervolgens Zanddeelen, de noodzaaklyke Stoffen ter Tufsteenwordinge zyn; wie kan dan ontkennen, dat het Meertje die grondbeginsels, ter plaatse der omkorstinge, bezit? ‘Maar de Scheidkunde, vervolgt de Heer pallas, toont hier niets’. Dan, zie daar onze herhaalde Scheikundige proeven. De Steen, hoe sterk gebrand, gaat niet tot Kalk over, maar behoud zyne gedaante, word zwart, mitsgaders in zyne uiterste korst bros, even als Tufsteen; en toont slegts eene kalkagtigheid, door gesting. De Steen knapt, wanneer hy in de hette komt. De kleene, ronde en gladde Steentjes, die zonder Eschara zyn, worden hard. En wanneer zoo wel de eene als de andere uitgebrande Steenen tot poeder gebragt zyn, bestaat dat poeder uit zandige klaistoffige deelen, die in het water | |||||||||||||||
[pagina 999]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+doorzinken, dog op geenerleie wyze met water zoo mengbaar worden, als Kalk of gebrand Koraal-poeder. Wanneer men een stukje wit kalkaartig Zee-koraal, en een stukje van den Steen van Rokanje, in Vitriool zuur werpt, gesten zy beiden, dog net Koraal verteert geheel en al, zeer spoedig, en laat niets over; terwyl de Steen eene taaie lymige zwartvaale Stof overlaat. Het Koraal, tot poeder gebragt, en in Sterkwater geworpen, bruischt op, en laat een weinig bruine Aardstoffe over, die by doorlekking het papier niet aanslaat: maar een dergelyk poeder van den Steen slaat het papier aan, met eene vette zwarte koleur, en 'er blyft al vry eene goede hoe Veelheid zwarte smettende Stoffe over. Uit deeze proefneemingen volgt, dat de Steen van Rokanje, schoon dezelve, in deeze geesten beproefd, voor zoo verre de gesting betreft, eenigen schyn van overeenkomst met het kalkaartige Koraal hebbe; 'er egter zeer veel van verschilt, ten aanzien van het overschot der uitgegeste Stoffe, als welke haare betrekking tot den Tufsteen ten vollen vertoont: nademaal de Tufsteenige Aarddeelen van deezen Steen niet verteeren, en 'er de olie van het Biesslib in overblyft. Dus ziet men hier tevens, dat het eigenste grondbeginsel der Stoffe heerscht, in die Tufstoffe van onzen Steen, welke door Diertjes bewerkt wordt, als in die, welke zig door omkorsting aanzet: even gelyk het Wasch, dat men | |||||||||||||||
[pagina 1000]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+van de PlantenGa naar margenoot* en Bloemen verzamelt, het zelfde grondbeginzel heeft, als het Wasch, dat de Byen uit de Bloemen zuigen, en in de Honigraaten bearbeiden. Wyders vergist zig de Heer pallas, als hy zegt, ‘dat de opbruisching van den Steen, een reuk, als van aangebrande dierlyke Oly, (Oleum Empyreumaticum.) geeft’. De reuk dier opbruischinge tog, is geen andere, dan die zuure zwavelagtige reuk of waassem, welke de Vitriool-geest, met meest alle in deszelfs zuur gestende lichaamen uitstoot. Betreffende zyne aanmerking, ‘dat 'er zig, met opgeloste Kwik, en Siroop van Violieren, eene oranje en groene koleur vertoont’; dit verschynsel is zeer flaauw: dog 't zy zoo; de Tufsteen doet zulks ook; en dit ontstaat niet uit den Steen, maar uit de vuiligheid der Waterdieren. Verder is het Magma, waar van hy gewag maakt, ook niet taai, maar het word, droog zynde, ligtlyk tusschen de vingeren tot poeder gewreeven. Wanneer men eindelyk een ongezuiverd bros stukje Steen in den Geest van Vitriool werpt, verteert het; dog het laat evenwel veele vlokjes als Yzer guhr na. Alle deeze proeven te samen, hebben dus wel eenigen schyn van overeenkomst met het Koraal; dog ze verleenen ten zelfden tyde nog veel sterker bewyzen van een Tufsteenigen aart. Ook zou het my geen wonder doen, al ware 'er nog meerder overeenkomst in te bespeuren; want ik ben niet | |||||||||||||||
[pagina 1001]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+vreemd van te denken, en zal het op zyn tyd betoogen, dat 'er in veele Zee-koraalen, 't zy ze uit zig zelve groeien, 't zy ze, naar het nieuwe gevoelen, door de bewerking van Diertjes, ontstaan, eene Tufsteenagtige Stoffe heerscht. De Heer pallas merkt in deezen ook nog aan, ‘dat het lang bewaarde water geen zetsel liet vallen’. Dan, dit hebben wy zelven in ons Berigt aan de Maatschappy reeds gemeld, en naastdenkelyk heeft die Heer zulks uit ons overgenomen; vermits hy zyne proeven kort voor zyn vertrek genomen, en dus geen genoegzaamen tyd gehad heeft, om uit zig zelven eenig gegrond besluit, raakende dit zetsel, op te maaken. Dan wy weeten dat de Hoogleeraar gaubius dit onderzogt, en in het water, wel twee jaaren bewaard, geen zetsel ontdekt heeft; het welk wy in onze Verhandeling bedoelden; dog waar omtrent wy zyn Ed. naam verzweegen, ten einde om in het dingen naar den prys der Maatschappye niet ontdekt te worden. Daar naar heeft de Heer pallas, diestyds weder komende van zyn tochtje naar Rokanje, my noch van het een, noch van het ander, waar mede hy naderhand zoo onheusch, en niet minder dan met eene gemeenschaplyke vriendschap overeenstemmende, voor den dag gekomen is, geene de minste melding gedaan; alleen heeft hy my het volgende, in eene vriendlyke Missive, die ik bewaar, geschreeven. Le voya- | |||||||||||||||
[pagina 1002]
| |||||||||||||||
ge Ga naar margenoot+de Rokanje M'a satisfait, autant que je pouvois soubaiter de l'etre. Il faut que nous prenions des mesures, pour faire ce voyage ensemble. - Niets meer meldende van de zaak, is die Heer naderhand by my heusch ontvangen; ook hebben wy samen nog proeven met de zuuren, op dien Steen, gedaan, in tegenwoordigheid van den Heer Professor gmelin, thans zyn geleerden Reisgenoot; en beslooten dat dezelve een Tufsteen was. Een doorzigtig Leezer begrypt uit dit staaltje ligtlyk, dat 'er niets minder dan gemeenzaame heuschheid, die rechtschaapen Natuurkundigen altoos behooren in agt te neemen, in de behandeling van den Heer pallas te vinden is. Dan, dit in 't voorbygaan; zie hier nog iets naders, ter zaake dier bezinkinge. 't Is waar, het water daar omstreeks laat, lang bewaard zynde, geen zetsel vallen: dog, dan is het geschept in een tyd, of als het genoegzaam door geen stroom geroerd, of als 'er dat groene Slib niet sterk mede vermengd was. Want wy, aandagtig gemaakt op dit onderzoek, hebben bevonden, dat 'er in de maanden July en Augustus, wanneer het water geheel groen is, een groen Slib, met klaiagtige Stoffe neder strykt, die eerst als Wolken door het water dryft, zig daar na aan den kant van het glas aanzet, en eindelyk op den bodem als een leemig Slib nederzinkt, tot dat het water helder is. Het zelfde water, op andere tyden, in 't Voorjaar of den Herfsttyd, geschept, was en bleef helder; dog, | |||||||||||||||
[pagina 1003]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+volgens het getuigenis van den Man, die het opzicht over dat Meertje heeft, en 'er dagelyks in vischt, kan dit eigenste water, hoe helder het in dien tyd ook zy, by een sterken Westen en Zuid-westen wind, zoo gemeen hier te Lande, met zulk een geweld den ondiepen grond beroeren, en tegen den Duinzand-bodem aldaar aanslaan, dat het gantsch en al met Maas-slib, Zand en Modder vermengd zy, en eenige stilte en kalmte vereische, eer het weder bezonken is. Als men dit in aanmerking neemt, vind men 'er geene tegenstrydigheid in, dat het water somtyds geene Tufstof bezit, of liever in beweeging brengt, en dat men dezelve op den eenen tyd 'er minder in gewaar word, dan op den anderen. Men ondervind dit insgelyks in sommige boezemen der Maaze, en zelfs in ZeeGa naar voetnoot(*); daar het water nu eens troebel, en dan weder zeer helder is, naar de zagte of sterke schuuring, die wind en stroom veroorzaaken. Hoe ongemeen fyn daarenboven de Steenmaakende Stoffen kunnen zyn, eer zy zig aan één zetten, kan men nagaan, uit de aanzettende Steenen, in de lichaamen der Dieren, die zig in de Blads of elders vastzetten; waarby wy wel uitdruklyk deeze Steenaanzetting vergelyken. Aan deeze Steenen tog, welken ook door omkorsting, niet ongelyk aan die onzer | |||||||||||||||
[pagina 1004]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Steenen, met eene slymerige Stof aanzetten, kan men waarlyk geen ander groeiend grondbeginsel toeschryven, dan dat van eene onzigtbaare doordringing der vogten van eene Steenmaakende Stof. Maar eens gesteld zynde, gelyk wy gaarne toegeeven, dat het Water in het Meertje van Rokanje, voor zoo verre men het als zuiver water aanmerkt, geene Tufstof bezit: dit neemt niet weg, dat het door de gemelde sterke roering, den wind, den open afloop der Sluizen, dien de Heer pallas zelve erkent, met zulk eene drift bewoogen worde, dat de Aarde, de Klai, het Zand en de ontsloopte Schelpdeelen, die de grondslag der Tufstoffe zyn, en zig wel byzonder omtrent de plaats der Steenwordinge bevinden, zig met het Water vermengen, en aan de slymige Bieskorsten hegten, in dien tyd als het Water vol van dat Slib is. Dit zyn niet alleen myne gedagten, maar beroemde Steenkundigen bevestigen het zelve: men hoore hier den naauwkeurigen Professor gesner, die zig, wegens de Tufsteenwording, aldus uitdruktGa naar voetnoot(*). Si vero hujusmodi aqua super arenam, glaream, super solum plantarum foliis, & virgultis stratum, aut super muscum defluat, aut si plantae aquaticae Sphagna, Hypna, Charae & Similes cito increscentes herbae fundum al- | |||||||||||||||
[pagina 1005]
| |||||||||||||||
vei Ga naar margenoot+aut stagni impleverint brevi magni tractus. Tophacearum concretionum nascentur, quae cum herbis simul includunt testas variorum animalium in his locis victantium. ‘Dat is. Wanneer zulk water over Zand of Klaigrond, over eene Bedding van Bladeren of Steelen der Planten, of over Mos loopt, of indien de Water-planten, het Sphagnum, Hypnum, Chara, en dergelyke spoedig groeiende Gewassen, den bodem van het Moeras, of de Sloot vervullen, dan word 'er, in korten tyd eene Tufsteenige aangroeijing gebooren, die, te gelyk met de Planten, verscheiden Schelpen der Dieren, in die plaats bevindende, of daar, leevende, insluit’. Indien men dit nu overbrenge op onze Steenen van Rokanje, blykt het, waarom hier ook de Eschara, de kleene Steenmosseltjes, de nesten van Waterpissebedden en Keitjes, te gelyk met de Steenen Ga naar margenoot+aangroeien. Donati, een beroemd Voorstander van de geboorte der Koraalen door Diertjes, erkent mede deeze vermengde groejing zeer uitdrukkelyk, als hy zegt: Fundum Adriatici mari incrustant strata ex crustacaeis, testaceis, polyparis, maximam partem lapide factis, arena & terrestri materia composita. Dat is. ‘Op den bodem der Adriatische Zee, omkorsten de Beddingen, die uit geschaalde, Schelpdraagende Dieren en polypen, meest versteend, met Zand en Aarddeelen saamgesteld zyn'. Schoon dit nu eigentlyk tot de Versteening betrekking hebbe, blykt 'er egter uit, hoe veel het Zand | |||||||||||||||
[pagina 1006]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+en de Aardslibber kan toebrengen, tot Steenagtige Omkorstingen: 't geen de voornoemde gesner insgelyks bevestigt, als hy Ga naar margenoot+zegt. Alia vero argilla arena, sabulo per fluvios advecto teguntur, & in lapideam substantiam concrescunt. Dat is. ‘Anderen worden bedekt door Klai en Zand, dat door de stroomen aangevoerd word, en groeien dus aan tot eene Steenagtige Zelfstandigheid'. Hier by komt nog het geen de groote leibnits Ga naar margenoot+mede, wegens de Omkorstingen, zegt. Interea fatendum est, quaedam (Lapides) formas accipere, solo motu aquarum, ut calorem advocare necesse non sit: het welk, eenstemmig met de voorige getuigenissen van zulke doorlugtige Verstanden, daar op uitkomt; ‘dat sommige Steenen, zonder eenige aanzetting door warmte, alleen kunnen aanzetten, door Stoffen, die door de Wateren bewoogen worden’. Daar alle deeze getuigenissen volkomen betrekkelyk zyn op onzen Tufsteen, en myn gezegde deswegens dus gantsch eenstemmig is, met het geen die doorlugtige Verstanden, welken nog de verwondering onzer Eeuwe zyn, daar omtrent geschreeven hebben, is het ten uitersten onredelyk, my te verdenken, en vooral van opzettelykheid te beschuldigenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||
[pagina 1007]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+‘Dog, waarom, vervolgt de Heer pallas, zou alleen een kleen gedeelte van het Bedde van den Poel of het Meer deeze Omkorstingen voortbrengen? Daar 'er aan de andere boorden, in langen tyd, niet meer dan eene flaauwe schets van eene korst gebooren word; en 'er aan het Riet, naby de plaats, daar het Bedde rotsig is, geen vlekje Steenagtigs aangroeit. Men ontdekt ook eenige paalen aan het noorder gedeelte van het Meer, die 'er mogelyk over eene Eeuw ingeheid zyn, en onder water gestaan hebben, welken slegts, zoo verre zy uit het Zand staaken, eene uitwendige asgraauwe gekarrelde korst van naauwlyks eene halve lyn dikte verkreegen hebben’. Indien het my, gelyk ik vertrouw, en op goeden grond geoorlofd is, hier eene vraag met eene vraag te beantwoorden, zoo mag ik billyk vraagen; waarom blyft dat groeiende grondbeginsel, het welk die Heer stelt, en dat in het water dryfbaar is, als blykt, uit de aanzetsels om het jaarlyks was- | |||||||||||||||
[pagina 1008]
| |||||||||||||||
sende Ga naar margenoot+Riet, (want dat Plant-Gewas bezit het Steen-zaad niet,) waarom dryft dat veronderstelde Steen-zaad alleen in den omtrek van de plaats der Steenwordinge? 't Is bykans of ik vroeg; waarom bezit de Zee meer Zouts op de eene, dan op de andere plaats? Dog laat ons in dit geval ter overtuiginge meer doen, en het waarom uitdrukkelyk beantwoorden. 't Is daarom, om dat de Steenmaakende Tufstof zig daar ter plaatse meer bevind, dan op de andere; en om dat de bodem aldaar ondieper is, dan ergens anders in het Meertje. Het is immers, volgens de Waterkundige Wetten, zeker, dat, hoe ondieper een water over een Bedde loopt, de Stoffen van den bodem des te meer, door de beroering van het Water, in beweeging gebragt worden; en dat, hoe meer vaste lichaamen zulk een bewoogen water ontmoet, men des te meerder keeringen en slibberige ophooping in het water bespeurt; gelyk men dit dagelyks ziet aan los in 't water staande paalen; en in dien zin moet ook myn gezegde van de draaijing der stroom, in de opgenoemde Verhandeling, begreepen worden. Wyders is het, uit hoofde onzer stellinge, dat de Steenstof, in den omtrek van de plaats der Steenwordinge zig overvloedig bevind, zeer natuurlyk, dat, (en dit is opmerkelyk,) de Biezen, die juist op die plaats alleen midden in den poel groeien, 'er door aangedaan worden; en 't is inderdaad niet minder natuurlyk, dat | |||||||||||||||
[pagina 1009]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de Steenmaakende Tufstof, aangezien ze zig zeer kennelyk in de grootste hoeveelheid bevind, daar de Biezen en Steenen zyn, verdunt, en kragteloozer word om aan te zetten, naar maate dat ze door het water van de plaats der Omkorstinge, vervoerd word: waar door het dan toekomt, dat men die aanzetting flaauwer bespeurt, in plaatsen, die 'er verder van afgelegen zyn; en eindelyk aan de eene en diepste zyde van het Meertje in 't geheel niet. Egter staat hier nog aan te merken, dat deeze aanzetting, schoon gemeenlyk flaauwer, nogtans ook op eenigen afstand van die plaats geschied. Want een stok gestoken hebbende buiten de omkorstende streek, heb ik dien wel degelyk, alhoewel flaauwer, binnen twee jaaren met Tufsteen bezet gevonden: en op dit oogenblik berigt my een geloofwaardig Heer, die zelf op dit stuk onderzoek gedaan heeft; dat een in 't Meertje gestoken Rotting, in een jaar, met zulk een korst bezet was. Wat nu die oude paalen van den Noordkant betreft; daar staan geen paalen van misschien over eene Eeuw, maar de overblyfzels van een Vischbon, in 't bereik der Steenwording, dat 'er over twaalf a vyftien jaaren gezet is, volgens berigt der Lieden van Rokanje. Aan deeze paalen, zoo als de Heer pallas, ten getuigen zyner oplettendheid, dit Vischbon gelieft te noemen, aan welken hy, in 't jaar 1765, toen hy dien Rotsigen grond bezogt, slegts eene dunne asgraauwe ge- | |||||||||||||||
[pagina 1010]
| |||||||||||||||
karrelde Ga naar margenoot+Korst, ter dikte van naauwlyks eene halve lyn, vond, heb ik in het jaar 1769, reeds eene zwaare, by laagen aangezette Korst, van byna een halven pink dikte, gevonden; ten blyke, dat die omkorsting, hoewel flaauwer dan op de Steenplaats zelve, egter ook elders in 't bereik der Tufstof toeneemt. En ik twyffel geenzins of 'er zyn meer Streeken, daar men die aanzetting, in eene flaauwer en minder Steenagtiger omkorsting zou kunnen ontdekken. Dog laat ons overgaan, om nog eene andere tegenbedenking van den Heer pallas op te lossen. ‘Waarom, dus vraagt hy verder, waarom word ook de grond van dit Water, 't welk men voor stilstaande houden kan, schoon het somtyds door de opengezette Sluizen uitvloeie, waarom word het niet geheel en al met eene Tufsteenkorst bedekt? En waarom worden die rolronde lichaamen, die nu eens los, dan eens aan elkander verbonden zyn, niet in den grond verhard, indien deeze aangroeijing haar oorsprong uit het zetsel van het water heeft’? Dit mag den Heer pallas vreemd voorkomen, maar 't is gereedlyk te bevatten, als men 't behoorelyk nagaat. Voor eerst; ‘'er word immers, in alle Tufsteenige aanzetting, geene aanzetting van den geheelen bodem gevonden’; dit geschied meest in Steenagtige Landen, en in de nabyheid der Myngroeven; waarom de Natuurkundigen, de door omkor- | |||||||||||||||
[pagina 1011]
| |||||||||||||||
sting Ga naar margenoot+groeiende Tufsteenen, wel duidelyk onderscheiden van de zulken, die een geheel Bedde formeeren. Vooral geschied het by Rokanje daarom niet, om dat 'er de Tufstof zoo overvloedig niet is; en dat, ('t geen hier wel in agt te neemen staat,) alle de aanzetting, even boven den grond, en midden in 't water plaats heeft; 't welk, onzes bedunkens, buiten de genoemde Waterbeweeging, daar van daan komt, dat de bodem, onder de Steenen, uit een Moerassig zwart Slib bestaat, 't welk met Klai en Zand vermengd is; waar mede de nedergevallen Steenen of de Steenstoffen zig niet gemaklyk verbinden kunnen, dewyl zy 'er doorzinken. Ga naar margenoot+Ondertusschen geschied dit nogtans ook hier en daar: want wy hebben Schelpen gevonden, die op den bodem in deeze Stof ingewikkeld waren, dat al vry byzonder is; nademaal de Schelpen gantsch op den bodem liggen: waar uit dan hier ook niet alleen de bezinking, maar tevens de daadlyke tegenwoordigheid der Tufstoffe, in het Schelpbedde blykt. Daar en boven zo erkent de Heer pallas zelve, dat 'er nu losse, dan aaneenverbonden Steenen, gevonden worden; welke verbinding nergens anders dan op den grond geschied. Ook vind men wel voornaamlyk de groote Steenen, door zulk een bezinking, op den grond aangegroeid; terwyl de kleenere, als gezegd is, door de beweeging van den stroom, meerendeels op elkander afslyten, en daarom onverbon- | |||||||||||||||
[pagina 1012]
| |||||||||||||||
den Ga naar margenoot+blyven. En dit zekerlyk zou geenszins, of althans minder, plaats hebben, indien het Meertje niet nu en dan Ebbe en Vloed onderhevig, en zoo naauw of kleen van omtrek ware, dat 'er de wind geen beroering in kon veroorzaaken; wanneer ook de bodem ongetwyfeld Steenagtiger zou zyn; daar nu, in tegendeel, de uitgebreidheid van het water, de Tufstof van zoo kleen een bestek, daar ze zig voornaamlyk bevind, verdryvende, natuurlyk zeer ligt verdunnen, en dus op andere plaatsen kragteloozer maaken moet. Wat nu nog aangaat de vraag, ‘Waarom zyn zy van buiten met holligheden en korte platte Stammetjes, die digt by elkander staan, ongelyk’? Hier op moet ik by ontkenning antwoorden, en zeggen: Het zyn geen korte platte Stammetjes, maar lange, ronde, hoekige, diepgegroefde knobbels, van eene onregelmaatige gedaante, door de Zee-pissebedden veroorzaakt; Ga naar margenoot+die 'er, als boven gemeld is, ingevreeten holligheden in formeeren; hoedanig iets, op dat men te beter geloof slaa aan ons gezegde, door andere Natuurkundigen, ook in andere Steenen bevonden is. Men zie dit wel byzonder betoogd, door den Heer m. kahler, in een opzetlyken Brief, over de Diertjes, die de Steenen doorknaagen;. welke Brief, in de Uitgezogte Verhandelingen overgezet, deeze aanmerkelyke woorden, ten aanzien der gemelde Waterpissebedden, behelst. ‘By | |||||||||||||||
[pagina 1013]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+naauwer onderzoek, ontdekte ik, dat zy (naamlyk de Steenen) niet alleen op eenerleid wyze geknaagt waren; veele slegts uitwendig, daar de Steen inwendig geheel gaaf was gebleven; veelen van binnen, daar men van buiten zeer weinig gaatjes aan vond; anderen, met groote regt ingaande openingen. Die van het eerste Soort werden gevreeten door twee Diertjes, eenen Oniscus, en een kleine Cancer; zynde de geene niet ongelyk, die in de Fauna Suecica, No. 1253 aangetekend wordt, hoewel de koleur eenigermaate verschilt: die van 't laatste Soort worden doorknaagt van verscheidenerlei Mosselen. Dus verre de Uitgezogte Verhandelingen. Dit Berigt, vergeleeken met ons verhaal, meld ons onwederspreeklyk dezelfde uitwerking van doorknaaging der Water-pissebedden, en ook der kleene Mosseltjes: want onze Water-pissebed is juist het eigenste Diertje, dat aldaar uit linnaeus word aangevoerd; te weeten de Asellus aquaticus, linn.Ga naar margenoot+ Faun. No. 1258. die insgelyks by baker, in zyn Nuttig gebruik van 't Microscoop, Bl. 360, als een Water-pissebed voorkomt: terwyl de aantekenaar dit Diertje voorstelt als een Millepes, Duizendbeen; dat daar ook verward word met den Pulex aquaticus, Water-vloo; onder welken naam het zelve insgelyks verkeerdlyk word opgegeeven, in de vertaaling van het Werk van den Heer pallas. En dit uittreksel uit dien | |||||||||||||||
[pagina 1014]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Brief, zy in deezen genoeg, ter verzekeringe, dat, ook in onze Steenen, de holligheden, of die zogenaamde Stammetjes, niet groeien, maar 'er door Dieren in uitgevreeten worden. Dan ten slot, vraagt de Heer pallas nog, ‘Waarom groeien zy niet liever omkorst, met vaste agtereenvolgende laagjes, van een vaste Tufsteen? Want Tufsteenagtige wateren leggen gladde laagjes om de lichaamen, en maaken geen ruwe, noch korrelige of stamagtige uitwassen: ook word 'er eene beweeging van water, en eene uitwaasseming vereischt, zal 'er eene Tufstof aangezet worden’. Indien ik in deezen, op het voetspoor der Heeren pallas en nozeman, het aan 't oordeel der Leezeren wilde laaten, om te bepaalen, aan welke zyde 'er bedrog of opzettelykheid plaats hebbe, zou het hier, in dit opzicht, bovenal te stade komen; dewyl ik 'er de geheele zaak aan geef, zoo men, in alle de om de biezen en op den Ga naar margenoot+grond aangezette Steenen, geene gladde laagjes vind. Het is tog baarblykelyk, en ieder dien 't geluste, kan 't nagaan, dat alleen de uiterste korst ruwagtig is; dog dat dezelve insgelyks glad word, zoo dra Ga naar margenoot+'er weder nieuwe korsten omgroeien. Men zie, ten dien einde, onze meermaals gemelde afbeelding na, welke de Heer pallas voor getrouw erkend heeft; en neeme tevens in agt, dat men zulk eene aanzetting van dit Sponsgewas, zelfs in de ge- | |||||||||||||||
[pagina 1015]
| |||||||||||||||
waande Ga naar margenoot+platte Stammetjes der diepstgegroefde groote Steenen, bespeurt. Om den Leezer deeze aanzetting met gladde laagjes nog duidelyker onder het oog te brengen, heb ik my der moeite getroost, om op nieuw eene nadere afbeelding hier van te geeven; welke men op Plaat X, Fig. H. kan beschouwen. Deeze Figuur stelt ons voor oogen, de afbeelding van een stuk van een Pyp, om het Riet versteend, dat naderhand, door eene tweede omkorsting, tot een vry grooten langwerpigen rolsteen aangezet is; hoedanigen wy 'er verscheiden bewaaren. In het dunste uitsteekende Buisje, ziet men de fyne gladde aanzetting van omkorstende laagen aa duidelyk glad aan een geschikt; en, in de buitenste dikke omkorsting b, ontdekt zig het begin der knobbelige holligheden, door de Water pissebedden veroorzaakt, flaauwtjes: waar uit men derhalven kan oordeelen, of hier geene weezenlyke laagswyze omkorsting plaats hebbe. Wanneer men nu met dit stuk vergelykt, het stuk in de Plaat myner Verhandelinge afgebeeld, by Fig. E., daar wy ook een sponsagtig aanwas, dat insgelyks overvloedig by de Steenwording aangroeit, voorgesteld hebben; behoort men, myns oordeels, met my daar uit te besluiten, dat zulks al mede het zyne tot de ruwagtige knobbeligheid van den Steen toebrengt; op de eigenste wyze als alle onze Biezen, byzonder de Mattebiezen, in onze Rivieren daar mede | |||||||||||||||
[pagina 1016]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+bezet worden; zynde dit zeer gelyk aan de gedaante van onzen Steen. Op die zelfde Plaat X, Fig. N., ziet men, ter kennelyke onderscheiding, een Stukje van dit Sponsgewas, door een vergrootglas, afgebeeld, 't welk, vergeleken by de andere Figuuren, een duidelyk onderscheid aantoont. Wat nu voorts nog de beweeging van het water betreft; deeze is te over beweezen en bekend, om 'er op nieuw op staan te blyven. Om eindelyk van dit verdrietige geschil, dat ons reeds lang genoeg opgehouden heeft, af te zien, geef ik mynen Leezeren in bedenking, of de Heer pallas, indien wy ons zyne onheusche handelwyze ten voorbeelde wilden stellen, uit deeze volgende tegenstrydige gezegden niet van opzettelykheid te beschuldigen zoude zyn. Op de eene plaats, op dat ik hem woordlyk volge, Ga naar margenoot+vraagt hy: Cur denique cylindri, qui in arena projecti altero necessario lateri incumbunt, nihilosecius æquabiliter plerumque in omnem directionem crassitie crescunt? Dat is. ‘Waarom groeien de Rolsteenen, die noodzaaklyk, in 't Zand vallende, met de eene zyde daar in liggen, nogtans niet te min aan alle zyden meerendeels gelyklyk in dikte aan’? Hoe is dit overeen te brengen, met het geen die Heer elders, Ga naar margenoot+in deeze zyne Beschryving, zegt: Hi trunculi, in cylindris nonnullis, qui parte sui intra fundi arenam latuisse videntur, ea parte minus incrementi cลpisse observantur, at in compactio- | |||||||||||||||
[pagina 1017]
| |||||||||||||||
rem Ga naar margenoot+coaluisse substantiam; cum in portione eorundem, quæ in aquam prominula fuit, e contra elongatæ & luxuriantes esse soleant. Dat is. ‘Men heeft waargenomen, dat deeze Buisjes (of Knopjes) die gedeeltlyk in het Zand liggende gevonden worden, minder aanwas ontvangen, en tot eene vaster Zelfstandigheid samen zetten; terwyl daarentegen dat gedeelte, 't welk boven 't water uitsteekt, langer en weeliger uitgroeit’. Als men deeze twee gezegdens met elkander vergelykt, ziet men, dat de Autheur eerst zegt, ‘Dat de Rolsteenen, schoon zy in het Zand figgen, egter gelyklyk in de rondte aanzetten’; en hier zegt hy, ‘Dat ze, ten aanzien van het gedeelte, dat in 't Zand ligt, verharden, terwyl het andere gedeelte, dat boven 't water uitsteekt, weelig uitgroeit’. Dan van deezen zoo doorslaanden misslag van den Heer pallas, willen wy in geenen deele zulk een onedelmoedig, gebruik maaken, dat wy dien Heer van bedrog beschuldigen zouden; veel minder willen wy denzelven, onder eene, hoewel in schyn, zagter, dog niet min meesteragtige uitdrukking, als opzettelykheid, vooroordeelen; gelyk de wel Eerwaarde, en geleerde Heer cornelius nozeman zig, ten onzen opzichte, in zyn Ga naar margenoot+treffelyk Antwoord, aan de Hollandsche Maatschappy, heeft uitgedrukt. Eene behandeling, waar over wy ons des te meer verwonderden, om dat die doorzigtige | |||||||||||||||
[pagina 1018]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Geleerde ons Eerste Deel toen reeds in handen had; in 't welke wy tot hier toe uitstel van beoordeeling, wegens dit verschil, verzogt hebben. Het strekte ons zelfs tot een innerlyk genoegen, dat het plan van zyn zeer wel uitgewerkt Antwoord, aangaande de beste wyze, om de Natuurlyke Historie van Holland te beschryven, zoo wel met ons voorneemen en opgegeeven plan overeenstemde; en dat wy de gunstige Ga naar margenoot+doorbladering van onze aangevangen beschryving, uit eenige aangehaalde staaltjes mogten bespeuren; in een tyd, dat wy de gunst onzer Landgenooten over onze onderneeming nog moesten afwagten, en vreesden dat wy veel te kort zouden schieten, by de verwagte Antwoorden, op het Stuk der Natuurlyke Historie van Holland. Wy vermeeten ons nog niet, ja vleien ons zelf niet, van 'er zoo volmaakt in te zullen slaagen, als beide de voorstellingen, zoo van den wel Eerwaerden Heer nozeman, als ook by uitsteekendheid die van den wel Eerwaerden Heer martinet, zeer geleerd en uitvoerig eischen: maar dit vermeeten wy ons te zeggen, dat wy nooit eenige opzettelykheid gebruikt hebben, of ooit gebruiken zullen, om eene zaak anders voor te stellen, dan zy ons op eene getrouwe waarneeming in der daad voorkomt. En zoo wy, des niettegenstaande, misslagen mogten begaan, waar aan wy, zoo wel als de allerbeste Schryvers deezer en andere dagen, onderhevig zyn, | |||||||||||||||
[pagina 1019]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+daar omtrent bidden wy onze Leezers, dat ze ons niet, met eene al te harde uitdrukking, van opzettelykheid beschuldigen; maar, uit een verdraagzaam en inschiklyk hart, ons onze gebreken op een beuschen en Vaderlandschen trant aantoonen. In alle zoodanige gevallen zullen wy, overtuigd zynde, rondborstig en openlyk onzen misslag belyden; dog nooit verwagte men, dat wy tot die laagheid komen zullen, van te erkennen, dat wy opzetlyk gehandeld hebben, en zulk eene beschuldiging ongemerkt laaten voorby gaan. Voorts zal het ons eene eere zyn, indien de Heer nozeman, wiens groote ervarenheid in de Natuurlyke Historie, by ons in hoogagting is, dit Stuk, raakende de Versteening by Rokanje, op nadere overtuiging, gunstiger gelieve te beoordeelen: gelyk wy zoo reeds het genoegen hebben, van in ons gevoelen gesterkt te zyn, door een, in dit Stuk by uitneemendheid ervaren, Natuuronderzoeker; wiens naam wy uit bescheidenheid verzwygen, om hem aan geen ongunstige behandeling, waar over die Heer, benevens verscheiden anderen, ten opzichte van den Heer pallas, met reden klaagt, bloot te stellen. Dus luid zyn Ed. uitdrukking. ‘Ik zie in 't Werk met genoegen, dat UE. discrepeert van den Heer pallas, die de Steenwordig van Rokanje van dezelfde Soort agt, als de Eschara foleacea’. Ik zou nog meer diergelyke getuigenissen | |||||||||||||||
[pagina 1020]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+kunnen aanvoeren, van kenners, die met my overeenstemmen, na dat ze de plaats en de Steenwording zelve naauwkeurig onderzogt hebben; dog wy stappen 'er van af, en houden ons minder aan voor- of tegen-beoordeeling van dien of deezen, dan aan de Natuur zelve; die tog de Rechter onzer Bespiegelingen zyn moet, welken een ieder, in dit geval, met weinig moeite kan raadpleegen; en die ons van zelven, om tot slot ook iets te vraagen, deeze gewigtige vraag in den mond legt. Hoe werken de gewilde Escharas, hoe eenige Blaasjes van Sertularias, hoe de Bissus, en hoe de Steen-mosseltjes, byzonder om een Steen, die men wil, dat uit een beginsel, in zig zelven, groeit, te formeeren? Hoe groeit het Zand, de Klai, en de brooze Steenstof tevens daar mede? En hoe heeft dan eindelyk dat groeiende grondbeginzel te gelyk zyn eenslagtigen oorsprong, uit het Ryk der Planten, het Ryk der Dieren, en het Ryk der Delfstoffen? Die my dit verklaart, zal ik voor een Orakel van geleerdheid houden; Magnus mihi erit Apollo. - Het overige, dat het bovengemelde nog beter zal ophelderen, zullen wy in 't vervolg, by eene naauwkeurige uitlegging der Figuuren, nader opgeeven, ter plaatse daar de hier toe behoorende Plaat ingevoegd moet worden; om dus dezelfde zaak geen tweemaal voor te stellen. En die verklaaring, overgebragt zynde op de hier gegeeven beschryving, | |||||||||||||||
[pagina 1021]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zal, hoop ik, voldoende zyn, ten einde den geagten Leezer in staat te stellen, om over deeze zeldzaame Versteening te oordeelen: weshalven wy hier mede wederkeeren tot een Geslagtsbepaaling van den Tufsteen; waaronder wy alleen de volgende Bysoorten nog hebben op te geeven. | |||||||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1022]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Derde Soort.
| |||||||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1023]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+rond en keivormig; dog veelal langwerpig rond of rotsagtig. Van de grootste deezer Soorte, stapelen de Rokanjers den bovengemelden hoop op, dien men Rots noemt; en zekerlyk niet geheel oneigen; dewyl die Steenen, op een gestapeld zynde, eene rotsige gedaante vertoonen. | |||||||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1024]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Twyfelagtige tuf-steen.Ga naar margenoot+By den Wel Ed. Groot Achtbaaren en Geleerden Heer l.t. gronovius, onderzoekende, of zyn Edele, in zyne keurige Verzameling, eenige byzonderheden, Holland betreffende, bezat, my onbekend; vertoonde zyn Ed. my twee Stukjes Tufsteenagtig Koraal, die volkomen verkalkt waren. Derzelver koleur is grys; ze zyn van buiten met ruwe knobbelige deeltjes bezet, juist als de Osteocollen, of eenige gecarieerde, uitgevreeten beenderen; en niet ongelyk aan eene zekere soort van Zeekoraal. Het eene stukje is in 't midden hol, en heeft een Buisje; het andere is niet hol, maar met een stukje van een Schelp, en fyn Zand, aangewassen. Beiden hebben ze de lengte en dikte van omtrent eenen Mans vinger. Deeze Stukjes waren gevonden, door Wylen den Heer en Mr. p. dryfhout junior, digt by den Hage, agter Zorgvliet; en, als eene byzonderheid van dit Land, aan welgemelden Heer gronovius geschonken. Wy hebben, op dit Berigt, dewyl wy, zyn de de Heer dryfhout overleeden, geene nadere aanwyzing der plaatse, daar ze gevon den zyn, hadden, zelve, meer dan eens, de moeite genomen, om 'er na te zoeken; dog zyn 'er niet in geslaagd. Wyders hebben wy by eenige Liefhebbers, en wel byzonder by den Heer vosmaer, die de voort- | |||||||||||||||
[pagina 1025]
| |||||||||||||||
brengselen Ga naar margenoot+in deeze Streek zeer wel kent, ons geinformeerd, of ook zyn Edele zulk eene Tufsteenige groeijing daar omtrent bewust was; dog ik ontdekte al mede deswegens niets. Dit doet my eenigermaate twyfelen aan zodanig eene groeijing daar ter plaatse; des ik niet voor zeker op deeze Soort aan durve. Egter wil ik wel gelooven, dat die Steentjes daar gevonden kunnen zyn; men heeft ze veelligt te houden voor afgebroken en verkalkte stukken Koraal, van eenig Grotwerk van Zorgvliet of andere plaatsen; en mogelyk zyn Ga naar margenoot+het wel Osteocollen, of Versteende Popelwortelen. Hoe 't zy, wy oordeelen best te doen, met deeze Soort voor als nog twyselagtig te laaten; en gaan hier mede over tet den derden rang van deeze orde. | |||||||||||||||
De derde rang der eerste orde.
| |||||||||||||||
[pagina 1026]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+brengen, en de eerstgemelde Autheur zo volstrekt, als eene byzondere Afdeeling, in deeze CLASSE plaatst, zoo vind ik geen zwaarigheid, om ze hier te doen volgen. Dog, daar zy door wallerius agter de Versteeningen gebragt worden, oordeel ik het natuurlyker, dezelven agter de omkorste en door laagen aangezette Steenen te brengen; dewyl ze, in zekeren zin, door de bezinking en aanzetting van Kalkagtige of Steenagtige Stoffen, in de dierlyke en Plantaartige vaten ontstaan: op eene dergelyke wyze ate die der Tufstoffen, in de wateren, en in de aarde. Wyders komt hier nog, als eene voldoende reden deezer schikkinge, in, dat ook de Tufsteenen en andere Omkorstingen, mitsgaders de Versteeningen, niet uit eigentlyke Mineraale of Metaalagtige, maar uit daar van verschillende Zelfstandigheden der andere Ryken gevormd worden; uit welken hoofde wy oordeelen, niet tegen de regelen der rangschikkinge te misdoen, als wy de Dierlyke en Plantaartige Steenen van Holland hier eene plaats geeven; als behoorende tusschen de andere rangen. Op dien voet heeft men dan de Steenen van deezen rang te beschouwen, als bestaande uit eene zeer subtiele, fyne, Zandige, Aard. of Kalkagtige Stoffe; dewelke in de Dieren, door 't gebruik en de verteering van Spyze of Drank, en in de Planten, door 't opzuigen der vogten, onnaspeurlyk fyn met de vogten vermengd raakt, in het eene of ande- | |||||||||||||||
[pagina 1027]
| |||||||||||||||
re Ga naar margenoot+gedeelte der vaten zig aanzet, en aldaar met laagen groeit, of ook dezelven dermaaten verstopt, dat zy zelven Steenagtig worden; hebbende deeze Steenen doorgaans dit bestendige teken, dat zy met laagen omzet zyn. Deeze rang verdeelt zig gereedelyk in twee Geslagten; naamlyk het Dierlyke en het Plantaartige. | |||||||||||||||
Eerste Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1028]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1029]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+meest alle Ontleedkamers van Holland. Sommigen zyn langwerpig rond, anderen onregelmatig rond, anderen scherphoekig, dog meest allen rondagtig afgesleeten. Op Plaat XI. van het Derde Deel der Hollandsche Maatschappye, zyn 'er eenigen, vanGa naar margenoot+ uitsteekende grootte, en in de gemelde verschillendheden, door my afgetekend; waar van wy ook hier boven, by gelegenheid eener aanmerkinge over derzelver oorsprong, reeds eenig gewag gemaakt hebben. Men vind 'er die dryven, en ook die doorzinken. Allen zyn zy met fyne laagen omkorst, en hebben meest altoos een gruisje of vreemd lichaam ten grondslag; eene Zandige of Kalkaartige Zelfstandigheid, die men Graveel-zand noemt, is de Hoofdstof deezer Steenen. De meesten ontdekt men in de Blaas, sommige ook in de Nieren; zelfs gebeurt het somwylen, dat eene geheele Nier verkalkt; hoedanig eene Nier ik voorlang afgetekend heb voor den kundigen Ontleeder J. routagh, genoeg bekend by alle de geenen, die, op de Leidsche Hooge Schoole, 's Mans bedreevenheid, in het ontleeden, gezien hebben. Men bespeurt daar benevens insgelyks Steenen in de Galblaas, ja ook in de Longen en de Lever: dan deezen zyn gemeenlyk van eene fyner geelagtiger Stof aangezet, dan die geenen, welken in de Blaas en elders gebooren worden, en hebben een galagtigen smaak. Buiten dit worden 'er nog Menschen-steenen gevonden, die door den Aarsdarm ontlast wor- | |||||||||||||||
[pagina 1030]
| |||||||||||||||
den; Ga naar margenoot+dan dit gebeurt belden, of men heeft grond om te denken op eene verwydering dier Steenen, uit de Blaas of andere vaten; of wel te onderstellen, dat zy toevallig doorgezwolgen zyn geweest, in welk geval het geene aangezette en uit 's Menschen lichaam oorspronglyke Steenen zyn. Zoo men nu dezelven tot Soorten wilde brengen, zou men hier de volgende kunnen stellen. (a) Steenen uit de Blaas. (b) Uit de Nieren. (c) Uit de Pisleiders. (d) Uit de Lever. (e) Uit de Galblaas. (f) Uit de Maag en Ingewanden. (g) Uit de Longen. (h) Uit het Hart, in welks vaten men somwylen ook verharde Stoffen vind; kortom, men zou de Soorten kunnen bepaalen, naar alle de deelen, daar men zodanige Steenen mogt ontmoeten. Dit beknopte Berigt der Menschen-steenen hier ter plaatse genoeg agtende, zullen wy vervolgen met de beschouwing van eene | |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1031]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zyne kostbaare en fraaie Verzameling van Bezoard's, Pedro del Porco's, en andere dierlyke Steenen, een Paarden-steen, uit de Indiën, van wel ruim drie duimen middellyns. Men vind ze ook in onze Inlandsche Paarden; dan zelden tot die grootte: die ik gezien heb, zyn vry vast, glad, en zweemen sterk naar den West-Indischen Bezoar. Ze komen meest al uit de Maag der Paarden; dog men kan ze voorts ook in andere vaten des lichaams ontmoeten, en even als die der Menschen-steenen afdeelen. | |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1032]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo dat ze ook in dit geval met de gemelde kostbaare Steenen eenigzins overeenkomen. Dog fyne proevers en ervaren kenners ontdekken wel dra het onderscheid, aan den meerder muskusagtigen galsmaak van den Pedro del Porco, als mede aan eene bleeker koleur: want de Galsteenen der Koeien zyn altoos rooder. Buiten deeze Steenen in de Galblaas en Lever-aderen, zyn 'er ook nu en dan in de andere deelen des lichaams onzer Runderen; waar in ze zig, gelyk by alle andere Dieren, wel byzonder in de maag, en de Pisblaazen, dog zeldzaam, hier en daar aanzetten. Hier onder mag men nog, schoon eigenlyk geen Steen zynde, betrekken, de | |||||||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1033]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+die men somtyds wel zo groot vind, als een kleen kinderhoofd, en grooter. Zy hebben doorgaans eene grys zwartagtige koleur; het Hair is zeer glad, en naar eene vloeg gelegen; doorgesneeden, ziet men 'er gemeenlyk binnen in eenige holligheid; altoos zyn ze rond; ten minsten onder veelen, die ik gezien heb, is my nooit een langwerpige ontmoet. Ze zyn verder ten overvloede bekend; des 't niet noodig zy 'er breeder over uit te weiden. Deeze Hairballen en de voorgemelde Steenen zyn de voornaamsten, die ik, met opzicht tot het viervoetige Gedierte kennelyk, en by ondervinding, alhier kan plaatsen. Hy, dien 't geluste, mag 'er nog, onder nadere Soortsbepaalinge, byvoegen, Schaapen-steenen, Verkens-steenen, Honden-steenen en dergelyken, van allerleie viervoetige Dieren, welken, zoo ze iemand mogten voorkomen, hier geplaatst behooren te worden. Wy mogen 'er ons thans niet verder over uitlaaten; in 't vervolg zal 'er waarschynlyk nog wel wat byzonders over te zeggen zyn. Op de dus ver gemelde volgt nog eene | |||||||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1034]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zwaluwen-steenen en dergelyken, zyn meerendeels Keitjes en Steenen, die de Vogelen in de maag opslokken. Men vind Ga naar margenoot+ze vry gemeen onder de Haanen, en somwylen ook onder de Hennen: die ze dikwils, om de Spysverteering te bevorderen, veelvuldig inslokken, zelfs tot kwynens en stervens toe. 't Zal ook zeer zelden missen, of een Haan, die eenigen tyd vry uitgeloopen heeft, zal zulke Steentjes in de maag hebben; die men daarom Lapides Alectorii, of Haanen-steenen noemt. Men ontmoet dergelyke ook nog wel in ander Gevogelte, aan ons bekend; dog nadien zodanige Steenen van een anderen aart, en slegts toevallig in deeze Dieren zyn, zoo behooren ze hier ter plaatse niet verder onderzogt te worden. Voorts maaken wy in deezen ook geene melding van Slangen-, Hagedis-, Schildpad-, en eenige Visch-steenen, nadien ze ons hier te Lande niet bekend zyn; alleenlyk konnen wy niet nalaaten, in 't voorbygaan, het oog nog te vestigen, op de volgende | |||||||||||||||
Zesde Soort,
| |||||||||||||||
[pagina 1035]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+streelende cieraaden der Vrouwen, als iets kostbaars en uitheemschs, waardeert. Dog als wy de zulken, die zig daar over verwonderen, onderrigten, dat de Paarlen by de Natuurkundigen te boek staan, voor uitwassen en kalkagtige Steengewassen, die door ziekten in de Schelpdieren groeien; zal 't hun niet vreemd doen, als we zeggen, dat wy de uitwassen in onze Mosselen en Oesters ook daar toe moeten betrekken; vooral niet, wanneer wy hun tevens melden, dat 'er weezenlyk al vry fraaie Paarltjes in onze Mossel-schelpen te vinden zyn. Ik ken een Heer, die 'er, door den tyd, eene schoone keurige. Verzameling van gemaakt heeft: maar buiten zulke Liefhebbers, worden ze ook hier te Lande, en zoo ook in Zeeland, daar ze overvloediger zyn, niet verzameld. In Schotland zoekt men ze evenwel, uit oogmerk van winst, op; en zy worden by de Drogisten, onder den naam van Schotsche Paarlen verkogt. Men vind ze vry glanzig; dog zy bezitten op verre na dien zilveren satynagtigen gloed niet, welken den fynen Paarlen eigen is. Zy zyn doorgaans zeer kleen, en als grof Keizand. De Oesters geeven insgelyks eene soort van Steengewassen, die men tot de zogenaamde Katskoppen brengt. Wyders telt men, onder deeze Soortsbepaaling, mede allerleie uitwassen van allerleie Schelpdieren, tot zelfs in die der Rivieren. Eindelyk ontmoet ons hier nog eene | |||||||||||||||
[pagina 1036]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zevende Soort.
| |||||||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1037]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+eene of andere toevallige oorzaak, in de planten geraakt zyn; of ook zulken, die 'er zig in aanzetten, 't zy dan door eene verkalking, of eenige andere ons nog onbekende oorzaak. Wy kennen in dit Land geene Steentjes van die natuure: dan dit is ons meer dan eens voorgekomen, dat Boomen, die op Puingronden en Keisteengronden groeien, door den tyd, den eenen of anderen dier Steenen dermaate in hunne Wortelen en Stammen inwikkelen, en 'er zoo vast in groeien, dat men zulke Steenen als in 't Hout zelve gegroeid kunne aanmerken. Dog dit zyn toevallige gebeurtenissen, die, alhoewel ze eene natuurlyke oorzaak hebben, nogtans aan de Boomen of Planten niet natuurlyk eigen zyn. Zie daar kortlyk het hoofdzaaklyke van deeze eerste orde, zoo ver ons ontwerp eene beknopte melding of ontvouwing eischte, van 't geen men gemeenlyk agt daar onder te behooren; nu staat ons ten laatsten, ter vollediger behandelinge der Delfstoffen, nog na te gaan, welke byzonderheden de Versteeningen ons zullen op leveren, die des Leezers naauwkeurige beschouwing wel waardig zyn. | |||||||||||||||
[pagina 1038]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+De tweede orde der zesde classe.
| |||||||||||||||
[pagina 1039]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Versteenigen met de diepste verwondering te aanschouwen. kircherus, een der voornaamste onderzoekeren deezer onderwerpen, drukt zig daar omtrent zeer kragtig Ga naar margenoot+uit, als hy, van de Versteeningen spreekende, zegt: Dat zulke ontzachelyke omwentelingen van den Aardbol getuigen zyn van Gods oneindig vermogen, mitsgaders van het veranderlyke en onzekere lot des Menschlyken Geslagts; dat zy den sterfelyken Inwoonderen der aarde ten blyke strekken, hoe hier op arde niets standvastig, maar alles aan eene gestadige verandering onderhevig is; terwyl zy ons tevens opleiden tot eene verhevener kennisse der zaaken, die wy met onze Weetenschappen niet doorgronden kunnen, maar alleen afhanglyk zyn van het Godlyk Weezen; in wiens hand de Koningryken der Aarde, ja het bestaan van 't Heelal is. Dit zoo zynde, mag men verwagten, dat de beschouwing deezer orde, ten aanzien van Holland, ons ook zeer aanmerkelyke byzonderheden aan de hand zal geeven. Edog, gelyk 'er ons, wegens de Steenagtige, Mineraalagtige en metaalagtige Delfstoffen, zeer weinig voorwerpen, in vergelyking met die van andere Gewesten, zyn voorgekomen; even zoo is het ook met de Versteeningen geleegen. Holland bezit 'er weinigen; en die men 'er ontdekt, ten minsten die my voorgekomen zyn, bestaan uit zulke Dier- | |||||||||||||||
[pagina 1040]
| |||||||||||||||
lyke Ga naar margenoot+of Plantaartige Zelfstandigheden, welken men nog heden in ons Land vind. 't Zyn dus Versteeningen, welken ons geene natuurlyke oorzaaken opleveren, van de veranderingen of vervoeringen van Hollands Beddingen, uit andere Gewesten; die wy reeds betoogd hebben, in het Vyfde Hoofdstuk Ga naar margenoot+van dit Deel; alwaar wy de natuurlyke Schelpbeddingen van ons Land, als door de Zand- en Klaibeddingen der Zee en der Rivieren overloopen, aangemerkt hebben. Deeze herinnering is hier te noodzaaklyker, om dat wy, geene Versteende zaaken van andere Gewesten, hier te Lande, ontdekkende, ons in geenen deele mogen nog behoeven in te laaten, in die duistere en ingewikkelde afleidingen, welken de kenners en naspoorders der Versteeningen gestadig bezig houden; om, naamlyk de vervoering van Dieren en Gewassen, in Landen, daar ze thans niet meer natuurlyk gevonden worden, af te leiden, van den Zondvloed en andere Vloeden; of ook wel van Aardbeevingen, Instortingen van gronden, Gemeenschappen van onderaardsche Kolken, en wat meer van dien aart zy. Wel is waar, dat 'er, ten opzichte van het nabuurige Groningen en Drenthe, versteende Koraalen, Echiniten, en andere dergelyke zaaken, ontdekt worden, welken aan deeze Landen niet natuurlyk zyn, of ten minsten schynen; dan wy kunnen, wegens de zodanigen, als ons tot nog toe in Holland onbekend, geene ge- | |||||||||||||||
[pagina 1041]
| |||||||||||||||
volgtrekking Ga naar margenoot+tot dit Land maaken. Alleenlyk zou men hier ter loops nog wel in agt mogen neemen, dat die Landen, als liggende nader aan Bergagtige Streeken, en in de nabyheid van Duitschlands Zeekusten, ook meerder gemeenschap met de Versteeningen en veranderingen der Aardbeddingen aan dien kant hebben, dan Holland; dat wy meermaals als een week en Aard-, Klaiagtig of Zandig Land beschouwd hebben. De Leezer hier van verwittigd zynde, zien wy gerustlyk af van alle redeneeringen, raakende de herkomst der Versteeningen, voor zoo verre zy tot de verandering der Beddingen, betrekkelyk zyn. Maar, wat aangaat de eigentlyke bepaaling der Versteeningen, zoo als zy hier in de rangschikking voorkomen, daar van mogen wy ons niet ontslaan; en stellen derhalven, om ter zaake te komen, de Versteeningen voor, als Dierlyke en Plantaartige lichaamen, die, onder de Aarde bedolven zynde, voor 't grootste gedeelte, eene Steenagtige Zelfstandigheid verkreegen hebben; zoo nogtans, dat zy altoos, meer of min, de gedaante of aanweezenheid van die gestalte, welke zy voorheen als een leevendig weezen bezeten hebben, Ga naar margenoot+bewaaren. Men noemt ze, ter deezer oorzaake,wel gefigureerde Steenen, (Lapides figurati;) en zoo draagen ze ook, uit hoofde van haaren onnatuurlyken staat van groeijing, onder de aarde, den naam van toevallige vreemde (extranea) Delfstoffen: terwyl | |||||||||||||||
[pagina 1042]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+'er ook gevonden worden, die ze Zondvloedsteenen, (Diluviana) heeten; om dat ze derzelver bedelving en verandering van Ga naar margenoot+den Algemeenen Zondvloed afleiden. Dog schoon men deeze byzondere benaamingen, hoe en uit wat oorzaak ze ook aan de gemelde Zelfstandigheden gegeeven worden, gebruike, komt men egter in de zaak zelve volkomen overeen; dewyl men het eens is, dat 'er lichaamen mede bedoeld worden, die aan de Aarde, niet dan door inwikkeling, en vervolgens door verandering en ontslooping, natuurlyk zyn. Ondertusschen heeft men hier omtrent gade te slaan, dat, nademaal de Aard-beddingen niet overal van eenerleie Stoffe zyn, de daar in vermengde lichaamen mede deelen, in de verschillende eigenschappen dier gronden: zoo dat ze, in Steenagtiger gronden, veel Steenagtiger, in Metaal- of Mineraal-gronden, veel Metaal- of Mineraalagtiger zyn; als mede dat ze, in weeke, Zandige of Klaiagtige gronden, brozer en weeker bevonden worden; en aldaar door hunne eigen menigte zomtyds afzonderlyke Beddingen formeeren; welke twee laatste opmerkingen boven al dit Land betreffen. Wat nu aangaat de eigenschappen, die deeze versteende, verkalkte of veranderde lichaamen in hunne verandering behouden; hier in ontdekt men altoos nog eenigzins een overblyfsel van derzelver eertyds eigenaartige kenmerken. Buiten de gedaante, die ze | |||||||||||||||
[pagina 1043]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+veelal behouden, word men 'er tog ook eenige kentekenen van hun Dierlyk of Plantaartig weezen in gewaar; al is het zelf dat de Versteende vermenging het Dier of de Plant onkenbaar maakt. Dus bespeurt men veeltyds in dezelven een alkalynen aart, die, uit de Dieren of de Planten oorspronglyk, in de aarde, waar in zy versteenen, indringt: het welk de Ridder linnaeus zeer geleerd beweezen heeftGa naar voetnoot(*). Zoo ontdekt men ook in die Steenen, welken met versteende lichaamen vermengd zyn, een stinkenden reuk, den Dieren of Plantaartige lichaamen eigen: als, by voorbeeld, in de Leien, met versteende Visschen, in de versteende Hoornen, of Klauwen van Dieren, en soortgelyken. De kundige johan samuel carlGa naar voetnoot(†) heeft, wegens de zoogenaamde Belemniten, die men voor pennen van Zee-egels houdGa naar voetnoot(‡), verscheiden proeven gedaan; en door dezelven het volgende bevonden. In het vuur gedompeld, worden zy zwart, en gaan over tot assche; in | |||||||||||||||
[pagina 1044]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+een open vuur worden zy witagtig, wryfbaar, en verminderen in gewigt; in een retort opgeslooten, en over 't vuur gesteld, geeven zy een witten dikken waassem, van een stinkenden reuk, als die van Hartshoorn, of van eene aangebrande vlugge pisagtige Oly; ook slaat 'er een vlug droog kristalagtig zout aan de wanden van het glas aan. Uit één pond Steenen, ontvong die Scheikundige twee oncen pisagtigen geest, en ééne drachme brandagtige Oly. Met zoo veel droog vlug Zout, met Salpeter, word deeze stoffe, in een kroes aangestooken, ontvlambaar: ze verkalkt, word wit, en het Salpeter gaat over tot eene Alkalyne vloeibaarheid: met middelbaar Zout vermengd, en door Vitriool-zuur getoetst, ontstaat 'er een Zwavel-smout. Op de Metaalen heeft ze eene byzondere uitwerking. Met zes deelen Goudglid (Lithargirium) en een deel Beenderstof, word 'er iets loodagtigs verwekt. Als de gemelde Belemniten, gecalcineerd, aan de open lugt bloot gesteld worden, geeven zy, afgewasschen zynde, mildlyk een week Zout; ook geeven zy, met eene zekere Stoffe vermengd, een melkagtig Glas. Uit alle deeze naauwkeurige Proeven, leid de Heer carl af, dat 'er, in de Dierlyke Versteeningen, altoos de overblyfsels van eene Dierlyke eigenschap te vinden zyn; als mede dat de waterige en olyagtige deelen, door de omliggende Mergel en Klai, worden ingezoogen; terwyl de Versteende | |||||||||||||||
[pagina 1045]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dierlyke Beenderen verkalken; dat te gelyk derzelver verrotting belet. Dit eigenste heeft ook de Hooggeleerde Heer ph. christiaan wagner, zeer kundig betoogd, in eene Inwying Redevoering, over den Joden-steen, (Lapis Judaicus) die dezelfde Soort is als de voornoemdeGa naar voetnoot(*). Hy bevond insgelyks, door Scheikundige proeven, dat gemelde Versteeningen overvloedig een vast Alkalyn, dat niet zeer vlug was, weinig waters, en veelal een Kalkaarde over lieten; voor 't overige verschillen zyne proeven weinig van de bovengemelden. Deeze Scheikundige Proeven, die wy dus in 't voorbygaan hebben afgeschetst, strekken hier ten bewyze, van den aart, welken de Dierlyke Versteeningen in 't gemeen behouden: te weeten, dat ze altoos meer of minder de eigenschappen van haar Dierlyk bestaan bewaaren: en men mag, op den grondslag van de gemelde proeven, wel besluiten, dat 'er een Alkalyn-zout, en eene dierlyke Oly in blyft heerschen. En even zoo is 't met de Plantaartige Versteeningen of veranderingen gelegen; 'er blyft insgelyks altoos iets Ga naar margenoot+van derzelver aart in over, dat wy, in de beschouwing van het Veen en de Bitumina, alrede beweezen hebben. Wyders kunnen wy, uit hoofde der wei- | |||||||||||||||
[pagina 1046]
| |||||||||||||||
nige Ga naar margenoot+volstrekt tot harden Steen verwandelde Zelfstandigheden in dit Land, niet nalaaten, onze Leezers te verwittigen, dat wy ons, by het benoemen der Geslagten, doorgaans van het woord gegraaven bedienen, om daar door aan den zin der zaaken te beantwoorden; ook voegen wy 'er veelal het woord verkalkt by, om dat onze meeste Soorten in der daad zoo voorkomen, terwyl wy by die geenen, welken volstrekt tot Steen zyn overgegaan, het woord versteend voegen: om dus van 't een en 't ander de vereischte eigenschap uit te drukken. Daar benevens staat my nog met een woord te melden, dat ik, om de beknoptheid in 't oog te houden, en te gelyk niets anders, dan 't geen op eene gegronde ondervinding steunt, wegens Holland op te geeven, 't raadsaam geoordeeld heb, om hier geheel over te slaan, de byvoegselen, welken men by wallerius telkens, agter de Soorten en Geslagten ontmoet, als andere Soorten en Geslagten voorstellende. Ze behelzen naamlyk de indruksels, die de Zelfstandigheden in de Aarde of Steenen overlaaten, zonder dat ze weezenlyk zelven tegenwoordig zyn: mitsgaders de Klonten, Steenen en dergelyken, welken, in de holligheden der Schelpen en Hoornen gevormd weezende, na de verkalking der Hoornen of Schelpen zelven overblyven, en derzelver gedaante behouden. Deezen, by den naam van Nooten, Kernen of Vormen van Schel- | |||||||||||||||
[pagina 1047]
| |||||||||||||||
pen, Ga naar margenoot+in andere Landen voorkomende, zyn my, tot nog, volstrekt onbekend in dit Land; uitgenomen onder de gemeene Schelpen. Deeze byzonderheden, die in zig zelven niets anders zyn dan eene herhaaling der eigenlyke reeds opgenoemde, gegraaven, verkalkte, of versteende Zelfstandigheden, kunnen tog, indien 't geviel dat men meerder zulke vormen, nooten, of indruksels ontdekken mogte, zeer gemaklyk by de weezenlyk nog bestaande en alrede beschreeven Soorten gevoegd worden. Deeze byzonderheden gevolglyk daar laatende, vloeit 'er van zelve, uit het tot dus ver gezegde, eene geregelde rangschikking voort; welke de Versteeningen verdeelt, (a) in Dierlyken, en (b) in Plantaartigen. De eersten worden gemeenlyk by de Geleerden Zoolithi, en de tweeden Pitholithi, of by anderen LytolithiGa naar voetnoot(*) genoemd. Indien wy wallerius in dit geval volstrekt volgden, zouden wy de Plantaartige Versteeningen hier den voorrang moeten geeven: dan, dewyl wy onze schikking, wegens de drie Ryken, ook in deezen liever behouden, komt het ons, ten dien opzichte, aanneemelykst voor, de eerste plaats te geeven, aan de Dierlyke Versteeningen. Dus stellen wy dan als | |||||||||||||||
[pagina 1048]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Den eersten rang der tweede orde.
| |||||||||||||||
[pagina 1049]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Egter willen wy hier wel betuigen, dat wy, in gevalle men overvloedig veel Versteeningen in ons Land vonde, of indien wy een algemeen Samenstel van Versteeningen moesten maaken, dat wy dan eene geheel andere schikking zouden verkiezen; en de Versteeningen, naar de Geslagten en Soorten der Dieren en Planten zelven inrichten, want nu moeten wy genoegzaam eene geheele orde onder de bepaaling van een Geslagt betrekken: waardoor wy, by voorbeeld, onder de Viervoetige Dieren, verscheiden Geslagten tot Soorten moeten maaken; en zoo ook met de Visschen en Vogelen. Edog, gelyk gezegd is, de weinige Soorten in dit Land, de beknoptheid, en het gezag van wallerius, pleiten voor deeze schikking; volgens welke dan, als het eerste Geslagt, voorkomt, | |||||||||||||||
Eerste Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1050]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+is, een groot deel van een versteend menschlyk Geraamte. KircherusGa naar voetnoot(*) maakt gewag van een geheel in Steen veranderd Menschlyk lichaam. d'argenvilleGa naar voetnoot(†) geeft ons de Figuur van een versteend Menschenhoofd en Ruggegraad, by Rheims opgegraaven; en 'er zyn verder verscheiden voorbeelden van dergelyke zaaken. Betreffende Holland, zyn 'er, myns weetens, geene zulke volstrekte Versteeningen bekend; dog, zoo men 'er eenige verkalkte en overoude Beenderen onder betrekken mag, zou ik hier mogen plaatsen de Menschenbeenderen, die my, tusschen de Zand- en Keibeddingen van ons Land zeer dikwils voorgekomen zyn; hebbende eene zuivere witheid, en zynde met Zand aaneengezet: van de Hillegommmer Zandery Ga naar margenoot+spreekende, hebben wy 'er al iets van gemeld. Indien men wil, kan men deeze en andere soortgelyke zaaken daar toe brengen. Intusschen houden wy 't niet voor onmogelyk, dat, gelyk 'er zig, voor 's Gravenzande en Scheveningen, aanmerkelyke Versteeningen van allerleie zaaken opdoen, dat 'er zoo ook, onder de Zeebeddingen, byzonder onder de verdronken Landen voor Goedereede, zoodanige Versteeningen, in laatere tyden kunnen gevonden worden: dog thans mogen wy | |||||||||||||||
[pagina 1051]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ze, als ons nog onbekend, onder dit Geslagt niet optellen. By wallerius vinden wy ook melding van gevitriolizeerde Menschlyke lichaamen, of van zulken, die met Zwavel-zuuren doordrongen zyn. Zouden hier ook die Menschlyke lichaamen toe behooren, die men vind, dat by 't openen van sommige graven eene lichtende vlam, en Phosphoriken damp uitgeeven? Zou men hier toe ook niet mogen brengen, de zoogenaamde Uitdroogers, of de uitgedroogde harde lichaamen, die men nu en dan, na verloop veeler jaaren, onvergaan in de graven ontmoet? | |||||||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1052]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+wat onderscheidenlyker opnoemen; en tevens kortlyk melden, op welk eene manier wy dezelven veelal ontdekt hebben. In de nabybeid onzer Zeedorpen, en eeniger Vlekken of Buurten, omtrent onze Zandduinen, heerscht een gebruik, om de afgevilde Krengen, in het barre Zand, neder te werpen. Het vleesch van deeze Krengen, aldaar rottende, wordt, zoo van de wormen, als wel byzonder door de kraaien, vleescheetende roofvogelen en Infecten dermaate afgeknaagd, dat het rif meest al zuiver overblyve. Dit rif nu, voor de Zonne op het barre Zand bloot liggende, verdroogt zoo sterk, dat de dierlyke Olyen, die het anders onder de aarde doen rotten, 'er geheel uit droogen; waarop de Beenderen gantsch wit en kalkagtig worden. Wanneer het dan gebeurt, gelyk dikwils plaats heeft, dat zulk eene Streek, daar deeze Beenderen liggen, verlaaten zynde, door het Duin-zand overstooven word, zoo geraaken te gelyk ook de Beenderen bedolven; en in zoodanig een geval zyn deeze Beenderen, ter gemelder oorzaake van uitdrooging, onder het Zand, aan geene andere dan eene kalkagtige verandering onderworpen. Zy behouden dus in dien staat veelal hunne eigenste gedaante; en de ivooragtige vaste deelen, als de Tanden, en dikwerf de Kakebeenen zelven, blyven vast en hard. | |||||||||||||||
[pagina 1053]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+'t Is ons wyders by ondervinding gebleeken, dat de begraaven Beenderen, van viervoetige Dieren, byzonder die in onze Binnenlanden bedolven geraaken, meerder rotten, en door den tyd geheel vergaan; dan die in onze Zanden gevonden worden. Als wyders zulke Beenderen in Okeragtig Oehr-zand liggen, of als het Zand zelve die Stoffen aantrekt, worden zy met Zand aan een gekleefd, en verschaffen dus eene soort van Versteening. Ik heb zodanig een stuk voorheenen bezeten; dog het zelve voorlang aan wylen den Heer dominicus wiersma, die het, met my de Duinen doorkruisende, vond, overgelaaten: gewoon zynde, het geen wy samen, in onze menigvuldige naspooringen langs Zand en Strand, opdeeden, heusch te deelen: ook kwam het hem, zynde diestyds een yverig verzamelaar van allerlei Gebeente, best te stade. Men ontmoet, voor 't overige, niet zeldzaam veelerlei Beenderen in onze Duinbeddingen; wel byzonder Konynen- en Haazen-hoofden, Tanden, Wervelbeenderen, enz. die, tusschen de Zanden inraakende, verharden, en met Zandkluiten aanzetten: zelfs droogen deeze Dieren wel uit, tot zulk eene hardheid, dat men ze in hunne volle gedaante onverdorven tusschen 't Zand in vinde. In 't Leidsche Musaeum heb ik onder bewaring gehad, (dog ik twyffel of dezelve niet vergruisd geraakt is,) | |||||||||||||||
[pagina 1054]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+een geheelen vry grooten Wezel, die hard en taai, als leder, ingedroogd, inwendig met Zand aangebakken, indiervoegen tusschen onze Zand-beddingen ontdekt was. Deeze en soortgelyke voorbeelden, schoon ze geene volkomen harde Versteeningen aan de hand geeven, strekken hier ter plaatse egter, om ons te doen opmerken, in hoe verre de Dierlyke deelen tot onze Delfstoffen betrekking hebben; en verschaffen ons tevens gelegenheid, om de zaaklykste op te tellen. | |||||||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1055]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dieren veeltyds aan als Steenagtig of ivooragtig; en 'er is geen Gebeente, dat zyne vastheid meerder in den grond behoud. En dit doet my twyffelen, of men die Tanden, welken men gemeenlyk Turkoizen noemt, wel voor versteend houden moet; te meer, daar ik zekere Vischtanden gezien heb, die zulk eene koleur en gedaante hadden: ook is 't my hoogwaarschynlyk, dat de Tanden zelven weinig versteenen. | |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1056]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Reuzen-beenderen; waar omtrent wy eenige kortlings ontdekte, overtuigelyke waarneemingen hebben voor te draagen, ten bewyze dat ze beenderen van Elephanten zyn. | |||||||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1057]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Leidsche Zaal van Zeldzaamheden, zoo ik meen van heurnius, hangt ook nog een soortgelyk Been, 't welk men zegt van een Reus te zyn. Dit Been is wel tweemaal zoo lang als dat van een kloek man, en omtrent twee spannen dik in de rondte; dog het is aan de einden, aan de Condyli, of Hoofden, uitgevreeten. Ik ben niet buiten vermoeden, dat het misschien het zelfde Been zy, daar guicciardyn van spreekt, schoon ik 'er geen bondig bewys voor hebbe, en guicciardyn het misschien wel wat vergroote. Hoe het zy, deeze Beenderen geeven veel Stoffe tot bedenking, uit hoofde der gelykheid, die ze vooral met het Dyebeen der Menschen hebben; en schynen in den eersten opslag al vry veel toe te brengen, ter versterkinge van het gevoelen der geenen, die ons van ontzachelyke groote Reuzen, uit de oude Waereld, zoo veele sprookjes verhaalen. Wat my betreft, hoe zeer de uiterlyke schyn anderen moge vervoeren, ik kan het, althans tot nog, niet van my verkrygen, om 'er geloof aan te slaan. Ik beken, dat ik de Historie van het Pantzier niet wel met de waarschynlykheid over een kan brengen; want heeft men het Reuzen-gebeente van de schenkel bewaard, en het zelve gaaf gevonden; waar is het rif, de armen, en het hoofd? Deeze deelen tog moesten by het Pantzier gevonden zyn; en ze zouden zeker, naar gerade, geen kleene reliquie voor de bygeloovige | |||||||||||||||
[pagina 1058]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Roomburger Kloosterlingen geweest zyn. Aan den anderen kant is my bewust, dat bezadigde Natuurkundigen twyffelen, of het geen Elephants, Rhinoceros-beenderen, of ook die van eenig onbekend Zee-dier zyn: dan hier tegen doet zig weder dezelfde zwaarigheid op; naamlyk, waarom men 'er de harde bekkeneelen, wervelbeenen en ribben, niet byvind? Indien men over deeze zwaarigheid mogte heen stappen, zou ik, in dit geval, wegens het bovengemelde yzeren stuk, zoo wel op eene borstweering voor een Elephant, als op het Pantzier voor een Reus, kunnen denken. Vraagt men hier op, waarom 'er dan ook geen Elephants-tanden gevonden werden, daar dezelven zeer bestand tegen 't verderf in de Aarde zyn? Men zou 'er op kunnen antwoorden, dat deeze Dieren, by hunnen dood, veelligt daar van ontbloot zyn, om dat de oudste Volken de waarde van het Elpenbeen zeer hoog schatteden. 't Is ondertusschen egter bekend, dat men hier en daar voorbeelden van zulke gegraaven Tanden vind; hoewel, myns weetens, tot nog toe niet in onze Landen. Ik weet wel, dat de Professor lulofs melding maakt, van een grooten zwaaren Tand van 13 oncen en 28 greinen: dog dit gewigt doet ons eerder denken, op een Cachelot of Walrustand; welke ongeveer die zwaarte heeft; dan op een Elephants tand, die zeer kleen moet zyn, als hy geen twee, drie of vier pon- | |||||||||||||||
[pagina 1059]
| |||||||||||||||
den Ga naar margenoot+weegt. Wanneer ik nu by dit alles nog voege, dat de Elephanten hier te Lande niet natuurlyk zyn, en men, in alle de gegraaven Zelfstandigheden, meest al aan dit Land eigen weezens ontdekt, dan moet ik eindelyk betuigen, dat ik, wegens het voorgestelde, niets durf bepaalen. Alleenlyk zou ik, zoo het Elephants-beenderen zyn, gelyk my nog waarschynlykst voorkomt, gissen, dat ze mogelyk met Caesar, die 'er, gelyk men weet, veelen uit Italien en elders met zig voerde, op zynen tog naar Engeland, in dit Land gekomen, hier gestorven, en begraaven zyn, na dat men ze de ivooren tanden afgenomen had. By aldien het integendeel een overblyfsel van Zee-dieren of Rhinocerossen is, zoo kan ik 'er geen andere reden voor uit denken, dan eene aanspoeling, 't zy door den Zond-, 't zy door den Cymberschen vloed, of dergelyke overstrooming; waar toe ik voor my nogtans niet gereedlyk kan besluiten. By deeze tot dus ver voorgestelde gedagten, zou ik dit stuk hier hebben laaten berusten, tot dat eenige nadere ontdekkingen het eene of 't andere aanneemelyker maakten; doch juist op 't oogenblik, zoo als deeze letteren ter Drukperse stonden overgegeeven te worden, kwam my in handen het Twaalfde Deel der Verhandelingen, door de Hollandsche Maatschappy uitgegeeven; waar in ik eene Verhandeling ontmoette, over twee ongemeene groote | |||||||||||||||
[pagina 1060]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Beenderen, welken in den Bommelerwaard ontdekt zyn, door den Wel Eerwaarden Heer j.c. palier. Deeze Verhandeling greetig doorleezende, vond ik de my waarschynlykste denkbeelden, zoo door de aanmerkingen van den Wel Eerwaarden Heer palier, als byzonder door den nevensgaanden van den Hoogleeraar camper, dermaate bevestigd, dat ik niet konde nalaaten, op dit spoor iets naders ter verdere onderzoekinge by te brengen. Hier door bewoogen zynde, om andermaal het gemelde Been te Leiden te onderzoeken, schoot my te binnen, dat 'er iets dergelyks op de Ontleedkamer te Leiden was; naamlyk de beenderen en het hoofd van een Elephant, met derzelver gewrigten. Dit bedenkende, kwam my niets overtuigelyker voor, dan de vergelyking deezer Beenderen; 't welk van dien uitslag was, dat my duidelyk bleek, dat nooit een Ei beter een Ei gelyken kon, dan dit gemelde zoogenaamde Reuzenbeen het Dyebeen des Elephants gelykt. Want schoon de Condyli, of hoofden van het zelve vergaan, en in de Elephants-beenderen volkomen gaaf waren, kon men de gelykheid van dit been met het agter dyebeen van den Elephant, als buiten kyf, gereedlyk ontdekken. Dit stemde my ook terstond volkomen toe, de Hooggeleerde Heer fredericus bernard albinus, welken ik het geluk had van daar by aan te treffen; die my tevens, uit de Verzame- | |||||||||||||||
[pagina 1061]
| |||||||||||||||
ling Ga naar margenoot+van rauw, een Menschenbeen, van ongemeene lengte, deed zien; zynde een dyebeen, ter lengte van ruim twee- en twintig duimen; 't welk wy vergeleeken met het dyebeen van een fraai scelet van een zeer kloek mensch, in die zelfde kas; dat lang was ruim veertien duimen, en dus een verschil maakte van agt duimen Rhynlandsch. Wat de dikte van het grootste been. betreft, deeze zal geweest zyn, op het dikste, ruim anderhalf duimen middellyns; en had, op het dunste, schaars eene dergelyke maat. Het zoogenaamde Reuzenbeen meetende, bevonden wy het ter lengte van drie- en dertig duimen, hebbende op het dikste vier duimen middellyns: welke lengte en dikte overeenkomt, met die der beenderen van de middelbaar groote Elephanten, by den Heer palier opgenoemd. Indien men deeze meeting, van de door ons geziene beenderen, gadeslaat, kan men 'er ligtlyk uit afleiden, dat dezelve ons geen gering bewys verleent, voor de onmogelykheid die 'er is, dat dit gewaande Reuzenbeen, inderdaad dat van een Mensch zoude zyn. Ik heb een kloek Kaerel, van tusschen de zes en zeven voeten lang, aan het dyebeen gemeeten, en het zelve ter lengte van ruim agttien duimen bevonden. Als ik nu stel, 't geen ik met ruimte doen mag, dat een Mensch van zeven voeten lang, zoo als 'er nu en dan eenigen bekend zyn geweest, en nog wel gevonden worden, een dyebeen heeft | |||||||||||||||
[pagina 1062]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+van agttien duimen; dan heb ik eenigen grond om te stellen, dat een Mensch, die een dyebeen van twee- en twintig duimen gehad heeft, zoo als dat uit de Verzameling van Professor rauw is, dat zulk een Mensch, naar evenredigheid, groot geweest moet zyn, 8 5/9 voet; waar in geene onmogelykheid ligt, aangezien 'er Menschen van omtrent negen voeten bekend zyn geweest, gelyk men van den berugten Spaarwouwer Reus, Claas van Kieten, aangetekend heeft, wiens lengte begroot word op 8½ voeten, Rhynlandsch, en dus nog ongeveer een half voet langer, dan de vermaarde Cajanus, in onzen tyd te Haarlem overleeden: ook zyn 'er, als men geloof aan andere berigten slaan mag, Menschen geweest van elf, en ten allerhoogsten van twaalf voeten, gelyk van zekeren Hans Braw gemeld word. Wanneer men nu de opgegeeven maat van het Menschenbeen, van twee- en twintig duimen, evenredig stelt met de lengte van een Mensch van 8 5/9 voet; dan zou, volgens die evenredigheid, zoodanig een Menschenbeen, van drie- en dertig duimen, ons doen denken, op een Mensch van 12 5/6 voet; en 't Gebeente, door den Heer palier gemeld, ter lengte van een- en veertig duimen, ons in dit geval een Mensch voorstellen, van 15 17/18 voet. Eene lengte, welke niet alleen de ooit gehoorde lengte van gewoone Menschen, maar ook die der Reuzen te boven gaat; dewyl 'er genoegzaame re- | |||||||||||||||
[pagina 1063]
| |||||||||||||||
den Ga naar margenoot+is, om te stellen, dat de Reus Goliath, ten hoogsten genomen, niet veel langer was dan twaalf, en veelligt maar weinig meer dan elf Rhynlandsche voetenGa naar voetnoot(*). Als men deeze onze aanmerkingen versterkt, door die van den Heer palier, wegens de evenredigheid der zwaarte, zal men ten volle overtuigd moeten zyn, dat men hier om geen Menschenbeen kan denken. Want het gewigt van 't been, door hem ontdekt, zynde 40 ponden, zou staan, tot de zwaarte van een gemeen Mensch van 170 ponden, wiens Dyebeen, ruim gesteld, een pond weegt, als 40 tot 6800 ponden; dat, ten aanzien van een Mensch, eene volstrekte onmogelykheid is. En is dit niet overtuigend genoeg; wel aan, ik zal 'er nog iets by voegen, dat de zaak geheel en al zal voldingen. Het voorgemelde lange Menschen Dyebeen, van tweeen twintig duimen lang, heeft, ruim gesteld, anderhalve duim middellyns; dus zou het zoogenaamde Reuzenbeen te Leiden, dat drie- en dertig duimen lang is, indien het van een Mensch was, naar evenredigheid de dikte moeten hebben van 2¼ duim, en dat van den Heer palier, van een- en veertig duimen, de dikte van 2 35/44 duim; maar, na wel gemeeten te heb- | |||||||||||||||
[pagina 1064]
| |||||||||||||||
ben, Ga naar margenoot+bevond ik het Leidsche been dik vier duimen middellyns: en by gevolg is dit been geheel buiten alle evenredigheid, die ooit het grootste bekende Menschenbeen kan hebben. Uit hoofde van dit alles maaken wy geen zwaarigheid, om de kundige redeneering van den Wel Eerwaarden Heer palier, benevens die van den Hoogleeraar camper, ten vollen te omhelzen. Hier by komt nog, dat ons, by nadere overweeging, en vergelyking van deeze en andere welgeschapen Menschen Dyebeenen, gebleeken is, dat dit gewaande Reuzebeen in 't geheel geene zoo kennelyke bogt heeft, als men gemeenlyk in het Dyebeen van een Mensch vind. Wat den Condylus of het Beenhoofd betreft, ik heb het zelve niet kunnen nagaan, vermits het 'er afgesleeten was. Dan, wat aanbelangt de dyebeenen van het Geraamte van een Elephant, in het Musaeum Anatomicum, hier omtrent kan ik, aan de gissing van den Hoogleeraar camper, nog eenig gewigt byzetten; daar zyn Edele Ga naar margenoot+zegt: ‘Indien de afbeeldingen, ons gegeeven in de Academien van Leipsig en Londen, en in het Kabinet des Konings van Vrankryk, naauwkeurig waren, zouden wy durven zeggen, dat het onbetwistbaar een dyebeen was: thans is het slegts waarschynelyk, hoewel naby de zekerheid komende; om dat de Elephant slegts een Trochanter heest, gelyk ook aan dit gegraavene Been gevon- | |||||||||||||||
[pagina 1065]
| |||||||||||||||
den Ga naar margenoot+wordt’. Om deeze gedagten, die de genoemde Heer, uit gemelde afdeelingen, afleid, en gissender wyze opgeeft, als eene waarheid te bekragtigen, heb ik de Figuuren van de Fransche Akademisten vergeleeken, tegen de Beenderen van den Elephant, in de Leidsche Ontleedkamer; en bevonden, dat dezelven, zeer volmaakt getroffen zynde, juist met de Natuur overeenkomen, byzonder die van d'aubenton en buffon. Zie de Uitgave in Octavo, het Twee- en Twintigste Deel, op Plaat IV. Ook is met het aldaar vertoonde rechter Dyebeen, zoo wel als met het bovengemelde vergeleeken gebeente, het Leidsche zoogenaamde Reuzenbeen volkomen overeenkomstig; en zoo laat insgelyks de afbeelding van het zelfde Been, in de Supplements aux Memoires, pour servir a l'Histoire Naturelle des Animaux. Troisieme partie. A Amsterdam & Leipzig, 1758. die wy 'er ook by vergeleeken hebben, geene twyffeling meer over, of deeze en dergelyke gegraaven Beenderen zyn van den Elephant oorspronglyk. De laatstgemelde afbeelding echter, schetst de bogten der beenderen wat scherpjes; dan dit schryf ik aan gebrek van kunde des Tekenaars toe: de afbeelding van Londen en Leipzig bezit ik niet; dog de bygebragten zyn voldoende genoeg, ten einde ons vrymoedigheid te geeven, om onze waarneeming nederig te voegen, by het gezag van een zoo kundig en beroemd Man, als de Hoog- | |||||||||||||||
[pagina 1066]
| |||||||||||||||
leeraar Ga naar margenoot+camper is; en te bepaalen, dat de nu en dan ontdekte overgroote Beenderen, geen gebeente van Reuzen, of, zeer groote Menschen, maar van Elephanten zyn. Wat nu verder de natuurlyke oorzaak betreffe, door welke de beenderen der Elephanten hier te Lande, mitsgaders in Duitschland, Engeland en Vrankryk gevonden worden; ik blyf tot nog des aangaande niet vreemd van myne reeds opgegeeven gedagten: te weeten, dat men voornaamlyk heeft te denken, om de vervoering deezer Dieren, hier omstreeks, door de Romeinen; zoo door de oorlogen van Caesar, in Gallie en Brittanje, vooral met zyne overtogten naar Engeland, door deeze Landen; als ook door de oorlogen van andere Roomsche Vorsten, in laatere dagen, in deeze Gewesten. Ten opzichte van Caesar altans heeft het grooten schyn; want in zyne dagen waren de Elephanten in Rome zeer gemeen, en wierden in de Triomphen gebruikt; by hoedanige gelegenheden hy zelve tot dat einde 'er zig van bediende; laatende veertig Elephanten in zyn Africaanschen Triomph mede gaan. Maar 't geen bovenal aanmerkelyk is, en daar wy hier bepaaldlyk op doelen, is dit; dat 'er in de dagen van Caesar zoo veele Elephanten te Rome gevoed werden, dat die Veldheer, in den Africaanschen oorlog te veld trekkende, en ziende dat zyn volk voor het groote aantal van Elephanten | |||||||||||||||
[pagina 1067]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+schrikte, uit Italie Elephanten liet overbrengen, om zyne krygsknechten te leeren, hoe men met deeze Dieren moest omgaan, en waar ze best te treffen waren. Ga naar margenoot+Namque Elephantos ex Italia transportari jusserat, quo & miles noster speciemque & virtutem bestiae cognosceret, & cui parti corporis ejus telum facile adjici posset. By die gelegenheid, om dit in 't voorbygaan te melden, vinden wy ook gewag gemaakt van geharnaste (Loricati) Elephanten; om dus de plaatsen, daat ze het meest kwetstbaar waren, te beschermen. Zou het Roomburger Pantzier of Harnas, waar van we boven gewaagden, niet wel iets dergelyks geweest zyn? Verder komt hier ter deezer zaake nog in bedenking, of Caesar de Elephanten ook niet in Gallie gebruikt hebbe; want in 't volgende verhaal word, op het melden van den goeden uitslag van doezen vond, uitdrukkelyk gewag gemaakt van de deugd en trouw der krygsknechten, gewoon met Caesar te stryden, in vlakke velden, tegen de moedige Gallen. Nec mirum: copias enim habebat in Gallia bellare consu tas. Locis campestribus, & contra Gallos. Waar uit men eenigermaate kan opmaaken, dat Caesar de uit Italie ontbooden Elephanten liet beheeren door krygsvolk, dat in Gallie, (daar hy ook veelal het Eiland onzer Batavieren onder telt,) gestreeden had. Het zy men nu deeze myne bedenkingen, die ik mogelyk hier wat ruim voorstel, aanneemelyk agte, dan | |||||||||||||||
[pagina 1068]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet, dit althans kan men uit het opgemelde zekerlyk besluiten, dat de Elephanten, by de Romeinen, voor dien tyd zeer bekend zyn geweest; dewyl Caesar ze (ex Italia) Ga naar margenoot+uit Italie ontbood: vervolgens zullen ze ongetwyffeld nog gemeener geworden zyn, toen hy met veertig Elephanten, (zoo men schryft,) wegens zyne Africaansche overwinningen triompheerde: en dit zoo zynde, is 't niet onwaarschynlyk, dat hy in zyne Britsche, Duitsche en Fransche oorlogen, insgelyks Elephanten mede gevoerd heeft. Daar en boven vind ik ook geene reden, waarom andere oude ons nog onbekende Volken niet, ten eeniger tyde, Elephanten hier te Lande gebragt zouden kunnen hebben. Indien men nu 't eene en andere van 't voorgestelde toestaa, behoeft men zig niet te vermoeien, met zoo veele gissingen van den Zondvloed, van de oude Waereld, van Zeedieren, Reuzen, of meer dergelyke vooronderstellingen. En uit dien hoofde agten wy het niet vreemder, in dit Land Elephants-beenderen te ontdekken, dan elders in Duitschland, Gallie en Engeland; dewyl de vroegere lotgevallen van ons Vaderland, met die der gemelde Gewesten, veel gemeenschap hebben. De Eerwaarde Heer palier, stelt daar benevens eene zeer wel gegronde aanmerking voor, als hy de oorzaak van de onverdervelykheid deezer Beenderen afleid, van eene mindere, aandoening der lugt, en wel | |||||||||||||||
[pagina 1069]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+byzonder van wegens derzelver ligging in een Zandbedde. Wy ten minsten kunnen, by ondervinding, zoo als wy reeds ten opzichte van andere Dierlyke Beenderen hebben aangemerkt, getuigen; dat wy ze merendeels in onze Zandbeddingen ontdekt hebben; schoon 't egter geenzins onmogelyk zy, dat ze ook in de Klai- en Aardbeddingen gevonden worden. Deeze onze aanmerkingen, by die der gemelde geleerde Heeren gevoegd, voldoende agtende, laaten wy onze byzondere gedagten verder aan het oordeel der Natuuronderzoekeren over. Indien men nu wyders de rangschikkinge wilde voldoen, zou men dergelyke Beenderen nog in onderscheiden Soorten kunnen verdeelen; dan 't schynt tot nog der moeite niet waardig, om hier eene verdere onderdeeling van te maaken; nadien deeze overblyfsels veelal betrekkelyk zyn, tot Dyebeenen van Elephanten. Hier toe behooren, het Been uit het Leidsche Musaeum, mogelyk het eigenste, dat oudtyds te Roomburg ontdekt is; dat van den Heer palier; dat van Amsterdam, uit den Yssel, by Doesburg, door den Heer palier, uit cabrolius bygebragt; de Beenderen aan de Willebroeksche vaart ontdekt; en eindelyk die uit het Landschap Drenthe, benevens anderen, hier en daar in onze Kronyken vermeld. Wyders kan men nogtans ook niet wel voorby, het aanmerkelyk Wervelbeen, door gemelden Heer palier ontdekt, al | |||||||||||||||
[pagina 1070]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+mede hier te plaatsen; mitsgaders nog den ivooren Tand, van welken de Heer palier, uit picard, gewag maakt. Dan deeze onderscheiden Beenderen, als zynde van een en 't zelfde Dier, mogen alle wel onder eene Soort doorgaan; te meer, daar wy geenzins twyffelen, of de tyd zal het overige slag van Beenderen, die tot dit Dier behooren, wel ontdekken: wanneer de tegenwerping, waarom men doorgaans Dyebeenen, en zelden, of tot nog toe geene, Bekkeneelen of Ribben gegraaven heeft, van zelve zal vervallen; in welke verwagting wy hier mede dit stuk voorts laaten berusten. | |||||||||||||||
Derde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1071]
| |||||||||||||||
den, Ga naar margenoot+dat zoodanige Nestjes, door Bedriegers, in Tufwateren of Zoutpannen, en dergelyken geworpen, aldaar omkorst zyn. Hoe 't zy, wy weeten geen het minste weezenlyk voorbeeld van eenig versteend deel van Gevogelte in dit Land. Dog, gelyk wy in 't voorige Geslagt, noch het eene en 't andere hadden mede te deelen, wegens gegraaven en verkalkte Beenderen van het viervoetige Gedierte; zoo kan ik ook hier als iets byzonders melden, 't geen my, wegens de beenderen der Zeemeeuwen, is voorgekomen. In dien zelfden tyd, dat ik met bovengemelden Heer wiersma, nu omtrent vyftien jaaren geleeden, een Botanisch togtje door de Duinen van Noordwyk en Zandvoort deed, kwamen wy, zynde in het vroege voorjaar, by helder koud en een weinig vriezend weêr, in eene barre zandige Duinvalei, agter den Noordwyker Hout. Daar ter plaatse vertoonde zig voor onze oogen een groot getal Zee-meeuwen, zittende, in eene natuurlyke leevende gestalte, met hunne volkomen gaave pluimaadje. In den eersten opslag meenden wy ook, dat zy waarlyk leefden, dog naderende, namen wy dezelven op, en bevonden ze dood. De menigte, die wy wel tot dertig a veertig, of meer, in getal telden, verbaasde ons zeer: de natuurlykste reden, die wy 'er van opmaakten, was, dat dit Gevogelte, gelyk alle Dieren een bepaalden leeftyd hebben, zig, den tyd hunnes | |||||||||||||||
[pagina 1072]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ouderdoms en hun sterfuur bewust zynde, in deeze Zandige eenzaame streeken, om aldaar te sterven, byéén begeeven had; en dus in dien stand was blyven zitten. Tegen de koude tog is dit Geslagt zeer wel bestand; van honger konden zy waarschynlyk niet gestorven zyn; want de Zee was diestyds open, en niet ontrust door voorgaande stormen; die anders deeze Vogelen wel eens buiten staat stellen, om hun voedsel te zoeken. Op deeze wyze hier over redenkavelende, vervorderden wy onze wandeling, en namen eenigen der fraaisten mede, om ze op te vullen. Dan, hoe verbaasd stonden wy, toen wy, eenige valeien verder, wederom veelen deezer Dieren vonden; en daar benevens hier en daar in het gulle zand, Geraamten en Beenderen deezer Vogelen, die meest al wit en verkalkt waren, uitgezonderd de nagelenen snavels. Hier door werden wy in onze eerste gedagten genoegzaam bevestigd; te weeten, dat deeze Dieren, in de eenzaamste Duinvaleien, eene verzamelplaats tegen hunnen naderenden dood zoeken; om zig, gestorven zynde, door het Stuifzand der Duinen te laaten overstelpen; en zig dus, als 't ware, eene plaats tot een kerkhof te verkiezen. Dit invallende denkbeeld, dat ons zekerlyk ter nadere beschouwing en onderzoekinge opleid, wegens zulk eene zonderlinge eigenschap in de huishouding van dit Gevogelte, schynt my, tot nog, gansch aanneemelyk; | |||||||||||||||
[pagina 1073]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+en wy zouden het zelve voorts nog wel met eenige nieuwere naspooringen kunnen versterken; ware het niet, dat ze veel meer tot de volgende beschryving van het Geslagt zelve deezer Dieren behoorden, waarom wy eene breeder melding deezer byzonderheid voor tegenwoordig uitstellen. Wy hebben egter deeze ontdekking hier ter plaatse wel willen inlasschen; om dat ze eenigermaate kan dienen, ter verklaaringe van de wyze, op welke sommige deelen van 't Gevogelte natuurlyk, onder de Zandbeddingen van het Land, gevonden kunen worden. Als men dit in agt neemt, zal 't niet vreemd voorkomen, indien men, gelyk wegens de deelen der viervoetige Dieren is aangemerkt, ook hier en daar gedeelten van Vogelen, met aaneenverbonden Zand of Klai, in eene Steenagtige gedaante ontdekte. Dog wat ons aangaat, wy hebben dusdanige versteende of verharde deelen van Gevogelte, hier te Lande, nog nooit anders ontmoet, dan van de gemelde Soort; naamlyk, Koppen, Nagelen, Snavels, mitsgaders eenige Wervel en andere Beenderen; die nog hunne natuurlyke Zelfstandigheid en gedaante bezaten. Iets meerder tot de ORDE der Versteeningen betrekkelyk, zyn eenige deelen van het | |||||||||||||||
[pagina 1074]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vierde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1075]
| |||||||||||||||
helyker Ga naar margenoot+Versteeningen op; die wy in de volgende Soorten onderscheiden. | |||||||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1076]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zie wyders van deezen Visch, Ao. 1577 in de Schelde gevangen, de afbeelding by jonston, Bladz. 173. De verwondering, wegens zulke ontzachelyke Zee-dieren op onze Stranden, is in onze Eeuw nog nu en dan vernieuwd; ja men weet van een en meer dergelyke Visschen, in onze dagen, omtrent Zandvoort en Scheveningen aangespoeld. Nog onlangs, in den jaare 1764, heeft men, benoorden Egmond op Zee, een dergelyken grooten Cachelot gezien; zynde, volgens de naauwkeurige aftekening van myn Vriend, den Natuurkunde lievenden Konstschilder vincent van der vinne, die denzelven zeer fraai en oplettend in Plaat geëtst heeft, lang geweest 60 voeten. In vroeger tyd heb ik zelve, aan de Katwyker Stranden, meer dan eens, kleener Cachelotten gezien, die, door de ongemeene zwaarte, in het Zand ingezonken waren; ook bewaart en vertoont men te Leiden nog een dergelyk rif in de Ontleedkamer. Als nu deeze Dieren met een ondraagelyken stank op het Strand verrotten, dan blyven hunne Beenderen over; en deezen worden vervolgens, nu en dan, onder en tusschen 't Zand bedekt gevonden. Ik heb 'er opgeraapt, die van anderhalf tot twee voeten middellyns groot waren; in het Leidsche Musaeum heeft 'er een berust van anderhalf voet middellyns, dat, tusschen onze Duinen gevonden, al vry Steenagtig was; dog door den tyd vergruisd is. Deeze Beenderen, die men door- | |||||||||||||||
[pagina 1077]
| |||||||||||||||
gaans Ga naar margenoot+beenagtig, rond, en met uitsteekende leden vind, zyn zekerlyk groot; maar men houd ze nog niet van 't grootste slag: in 't meergemelde Theatrum Anatomicum, te Leiden, is een Wervelbeen, dat geen Man in staat is te bevademen; waar uit men kan afmeeten, hoe geweldig groot deeze Beenderen somtyds zyn. Voorts vind men ook nog wel eenige Kiewen of Kaaken, Ribben, enz. van deeze Visschen; dan 't schynt dat deeze deelen meerder aan 't verderf onderworpen zyn; althans ze zyn my, zelfs op die plaatsen, daar ik wel weet, dat in myne jeugd dergelyke Visschen gelegen hebben, niet voorgekomen, schoon ik 'er de Wervelbeenderen ontdekte; dog misschien zyn zy dieper doorgezonken geweest. Zoo men wyders ten eenigen tyde binnens lands nog sommige Kaakenbeenderen van Walvisschen, 't zy in Klai, Veen of Zand, verkalkt of versteend mogte ontdekken, behoeft men zig in laatere dagen deswegens niet te bewonderen; dewyl men deeze Beenderen, zedert eenige jaaren, voorbedagtlyk medevoert, om hier te lande in de Vee-weiden als paalen, waar aan de Koeien en Ossen zig schuuren en schurken, waar van ze ook den naam van Schurken gekregen hebben, te gebruiken. 't Kan uit dien hoofde niet vreemd voorkomen, dat zulke Beenderen, 't zy geheel of ten deele, in onze gronden bedolven geraaken, en dus, by min ervarenen, voor iets zeldzaams gehouden wor- | |||||||||||||||
[pagina 1078]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+den: gelyk ze zoo oudtyds, als Zeldzaamheden, aan publieke Gebouwen opgehangen zyn; by voorbeeld, in den Haag, voor 't oude Hof, te Scheveningen, en op meer andere Zeeplaatsen. | |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1079]
| |||||||||||||||
den. Ga naar margenoot+Dan alle die gissingen deswegens zyn ten hoogsten ongegrond: want deeze Steentjes, waar van 'er drie in verschillenden stand, op Plaat IX. Fig. F. afgebeeld, gezien kunnen worden, zyn niets anders dan de Doornen der Roggen, die uit hun natuurlyk Been uitsteeken. Men vind dezelven overvloedig aan onze Stranden, en tusschen het Duin-zand in; alwaar ze buitengemeen hart en Steenagtig zyn. Als 'er des Zomers veel Rog gevangen word, en deeze Visch, die men veelal niet hoog schat, onverkogt blyft; of dat men 'er, gelyk veelal gebeurt, eenigen uit de andere Visschen uitschiet; dan word deeze Soort hier en daar op 't Strand geworpen; ook spoelt ze wel eens uit Zee aan; in zoodanige gevallen verdroogt ze wel dra door de Zonne, en verteert door den tyd; wanneer deeze gedoornde Steentjes alleen hard en vast overblyven. Eene byzonderheid, die te vreemder schynt, nademaal de Rog een kraakbeenige Visch is; welks Beenderen spoedig rotten. Edoch, schoon dit waarheid zy, deeze gedoornde Beentjes echter zyn een volstrekt Steenagtig Been: men vind ze in de Roggen, in taaie zenuwagtige kraakbeenige groeven, langs den ruggegraat, tot aan het einde van den staart, allengskens kleener en kleener, geplaatst: ter dier oorzaake ontmoet men dezelven ook van allerleie grootte, en van verschillende Soorten, naar het onderscheid der Roggen, waar van ze oorspronklyk | |||||||||||||||
[pagina 1080]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zyn. Een ieder derhalven, welke dergelyke Steentjes in zyne Verzameling mogte bewaaren, zy, uit hoofde deezer ondervindinge, bewust, dat zulke Steentjes niets anders zyn, dan de doornige Steentjes of Beenderen van Roggen: waarom wy dezelven hier ook als eene afzonderlyke Soort hebben voorgedraagen. | |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1081]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Roomschen in Italie geloofden, zeer gereedelyk, dat men ze had te houden voor Tanden van Slangen, die, by de komst van den Apostel Paulus, op 't Eiland Maltha, versteend waren: dog dit Eiland, en andere Italiaansche Kusten, hebben aan die beroemde en getrouwe Natuurkundigen, overvloedige gelegenheid verschaft, om dat wangevoelen der Oudheid te ontzenuwen. 't Is niet vreemd, deeze soort van Tanden, in de Versteeningen van Italie overal, en ook elders, te ontdekken; nademaal de Visch, dien ze natuurlyk eigen zyn, daar toe genoegzaam in de Middellandsche Zee huisvest. En zoo kan men het ook niet onwaarschynlyk oordeelen, dat de Tanden van zulk eene soort van Zee-hond of Haai, die in de Noordzee insgelyks bekend is, zig mede nu en dan in onze Beddingen bevinden. Dus heb ik zelfs deeze Tanden gevonden in de Schelphoopen, en onder de Versteende Zeeschelpen: insgelyks heb ik een vry grooten, onder de Keien by Amersfoort, ontdekt, welks aftekening, schoon deeze Soort by scilla, en anderen, zeer fraai verbeeld zyn, ik waardig geoordeeld heb, op een gevoegelyk plaatsje, op Plaat IX. Fig, I. mede te deelen. De twee spitse uitstekken vertoonen de wortels van den tand, zoo als zy omgekeerd in de kassen der kaaken zitten, en dus den Tand zelven rechtstandig doen uitsteeken. Deeze wortels zyn graauwagtig wit van verwe, | |||||||||||||||
[pagina 1082]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+en zeer hard; de Tand zelve is blaauwagtig, en ongemeen glad, vast, hard, en glimmende als Agaat; wyders is dezelve volkomen, in zyne natuurlyke grootte, aan de afbeeldinge gelyk. 'er zyn van dit slag van Tanden, tot deeze of soortgelyke Dieren behoorende, nog zeer grooten en breeden bekend; die men ook somtyds in onze nabuurige Provinciën gevonden Ga naar margenoot+heeft. De Hoogleeraar lulofs, onder anderen, maakt gewag van zoodanig een grooten fraaien Tand, dien men in het Graafschap Zutphen, by Borkeloo, ontdekt heeft; dog ze zyn ons van die grootte in Holland niet voorgekomen; egter twyffelen wy geenzins, of zy kunnen 'er insgelyks gevonden worden. Hy, dien 't geluste, deeze Tanden ten uitersten net afgebeeld te vinden, zie de Plaaten in het Werk van scilla, de corporibus marinis Lapidescentibus; byzonder Tab. III.; en de zulken, die het Boekje van paulus boccone, in onze Moedertaale, onder den titel van Natuurkundige Naspeuringen, gemeen genoeg, bezitten, kunnen deswegens nazien de Plaat, No. 16, aldaar. Voorts ontmoet men ze ook, in de meeste Werken Ga naar margenoot+over de Versteeningen, zoo oude als nieuwe, onder de reeds genoemde naamen, beschreeven en afgebeeld. Buiten zulke groote Tanden heb ik nog verscheiden kleenere ontdekt, die al mede onder de Vischtanden geteld moeten worden; waarom wy dezelven hier ook kortlyk zullen | |||||||||||||||
[pagina 1083]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+omschryven. Op meergemelde Plaat IX. Fig. G. doen zig drie aaneenverbonden platte Tandjes, met hunne worteltjes, op. Deeze schynen wel tot het viervoetige gedierte te behooren, dog dewyl ze zig eenigzins hoornagtig vertoonen, komt het my naastdenkelykst voor, dat ze van Visschen oorspronglyk zyn. In Fig. H. zien wy een scherp driehoekig Tandje, op zyde, met scherpe tandjes bezet: welk Tandje in het kleen zeer gelyk is aan de groote Tanden, hier boven uit scilla aangehaald; en zoo ook het kleentje, daar nevens afgebeeld. Deeze tandjes, zyn uit de kaaken der Pak-haaien en Starre-haaien, die vry gemeen in de Noordzee zyn, en dikwerf op onze Stranden aanspoelen: van waar men dezelven ook in onze Duinbeddingen ontdekt, en tusschen de Schelpen kan vinden. Aan den Zuider-zeekant, voor de aanspoelingen by Wieringen, naar eenige Corallia en Slekjes visschende, zyn my, tusschen den modder, nevens veele Alykruiken, nog voorgekomen, twee a drie Tandjes, die ik bewaar, en, myns oordeels, insgelyks tot de Haaie-tanden betrokken moeten worden. Zy zweemen wel zeer naar die der Snoeken; dog, behalven dat derzelver Agaatagtigheid een duidelyk verschil toont, word men hunne nadere overeenkomst met de Haaie-tanden, door eene oplettende beschouwing, ligtelyk gewaar. 'er zyn by de Verzamelaars veelen dier Soorten bekend, en ze | |||||||||||||||
[pagina 1084]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+worden by uitneemendheid voor Slangen-tanden gehouden: dan dit is boven reeds ten overvloede tegengesproken. Derzelver gedaante is hier op de eigenste Plaat, by Fig. K., naauwkeurig afgebeeld. De tot dus ver gemelden zyn de hoofdzaaklyke Soorten, die wy op 't spoor der Steenen Delfstof-kundigen, onder weezenlyke Versteeningen betrekken mogen: dan op ons eigen gezag zouden wy niet zeer overhellen, om zulke Soorten van Tanden volstrekt versteend te noemen; aangezien 'er, zoo in de Visschen als in het Viervoetige Gedierte, geene deelen des lichaams gevonden worden, die in zig zelven Steen-agtiger zyn dan de Tanden. Wy merken ze daarom liever aan als Zelfslandigheden, die, tegen het onderaardsche verderf bestendig, hier en daar verspreid liggen. Indien wy 't goedvonden, ons hier deswegens verder uit te laaten, zouden wy een zeer hooggaand getal van Vischtanden kunnen optellen, die zig waarlyk in onze gronden bevinden; als daar zyn Snoek-tanden, Baars-tanden, Posch-tanden en soortgelyken, die tot de Roofvisschen, (Acanhoph-therigii,) behooren; ik zou 'er ook toe kunnen betrekken, de beenagtige Doornen der Visschen, mitsgaders de zoo bekende Harssenbeentjes der Cabeljaauwen, Schelvisschen en Baarzen, by de Apothekers en Drogisten bekend, met den naam van Lapides Azelli, Schelvisch-steenen, Lapides percarum, Baarzen-steenen, | |||||||||||||||
[pagina 1085]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Maxillae Lucii piscis, Snoeks-kaakenbeenen, en ontelbaare dergelyken, welken niets anders zyn dan de natuurlyke deelen der Visschen. Dit zoo zynde, agten wy ons, en onze gunstige Leezers, ontslaagen van zoodanige vitagtige onderwerpen, die zig zelven genoeg verklaaren; en oordeelen derhalven te kunnen volstaan, met de volgende Soortnaamen.
| |||||||||||||||
Zesde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1086]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+nen van den Pylstaart, Rog, en meer dergelyken. Met betrekkinge tot de Versteeningen van Visschen, wegens Holland, niet meer hebbende voor te draagen, staat ons nu verder te zien, wat wy nopens de geschaalde Dieren, hier te Lande, mogen ontmoeten. | |||||||||||||||
Vyfde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1087]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Koraalen, Schaaldieren, Water-insecten, en eene menigte der onnaspeurlyke verscheidenheden van in het water leevende Schepselen van dien aart. De bodem der groote wateren is 'er, als 't ware, mede bedekt; en in de kleenere, krioelen 'er duizend maal tien duizenden, in 't ontelbaare: de oevers ontvangen nieuwe grondslagen van derzelfver overblyfselen, en de diepste groeven en beddingen der Aarde zyn, in alle gedeelten der Waereld, getuigen van derzelver menigte. 't Is derhalven geen wonder, dat deeze Schepselen zig ook in Holland, by uitneemendheid meerder en overvloediger opdoen, dan eenig ander Geslagt van Versteeningen: dog het zyn, dat aanmerkelyk is, gelyk wy boven alrede aangeduid hebben, voor zoo verre my tot nog gebleeken is, natuurlyke Dieren onzer Wateren; die nogtans in zulk eene menigte voorkomen, dat men dezelven overal ryklyk ontmoete. In het Vyfde enGa naar margenoot+ Zesde hoofdstuk van dit Deel, de gesteldheid van Hollands Beddingen beschryvende, hebben wy al gedeeltlyk onze gedagten geuit, wegens de Beddingen van Zee schelpen in dit Land. Wy hebben toen gezegd, dat ons zeer weinig doorgaande vaste Beddingen, van dergelyke Zelfstandigheden, binnen Lands bekend waren; dog daarby tevens als zeer aanneemelyk voorgesteld, dat 'er aan de oevers der Noord-zee, en bepaaldlyk aan die der Zuider-zee, niet onwaarschynlyk, door den overloop der | |||||||||||||||
[pagina 1088]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zee, of den aanwas der Landen, in die Streeken, groote Beddingen gevonden kunnen worden. In dit ons vermoeden zyn wy thans versterkt, en mogen zulks als eene zekere waarheid opgeeven, uit hoofde van het welgegronde en kundige onderzoek van den meermaals gemelden Heer paludanus; die ons gunstiglyk een Berigt heeft medegedeeld, van eene door zyn Wel Edelen opgespoorde Bedding, welke genoegzaam alleen uit Zee-hoorntjes en Schelpen bestaat, en met allen recht onder de Versteeningen des Lands gesteld mag worden. Gevolglyk zal ook eene korte overneeming van zyn Wel Edelens onderzoek, hier recht ter snede komen; te meer, dewyl dit zyn Berigt kan dienen, ter verklaaringe van de hoofdzaaklykste voorwerpen, die wy, als tot dit vooronderstelde Geslagt behoorende, moeten voorstellen. Omtrent het Dorp Barghorn of Barsingerhorn, in Noord-Holland, bevind zig, aan de Oost-zyde, een oude Dyk, welke, voor ruim drie honderd jaaren, de West-friesche Zeedyk aan dien kant was, dog heden verlaaten is. Om en aan deezen Dyk ontdekt men eene zekere soort van vermengde Klai, die de Bakkers wel eens ter sluik van daar haalen, en, onder den naam van Boeren Cement, tot het bepleisteren hunner Ovens gebruiken. Aan de binnenzyde van den gemelden Dyk is die Klai veelvuldig met Schelpen vermengd; en aan | |||||||||||||||
[pagina 1089]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de andre zyde, buitens Dyks, is een Wierbedde, waar van dadelyk iets anders. De Schelpen der voornoemde Beddingen zyn 'er vry overvloedig, en liggen ter diepte van een voet. De Heer paludanus heeft 'er my een aantal van ter hand gesteld; en ik vond onder dezelve veele Alykruiken, van allerleie grootte, zoo als zy overvloedig by Wieringen, en op de Slyken voor Barzingerhorn, voortteelen: zy waren niet aaneenverbonden; maar hadden reeds aan de Klai eene Mergelagtige, Kryt- of Kalkaartigheid medegedeeld; zoo dat ze nog niet volstrekt Steenagtig waren. Deeze bedding ligt schaars driehonderd roeden van Laagdyk af; en men ontdekt ze wel tot op den afstand van vierhonderd roeden, dog allengskens dunner: indiervoegen dat de Schelpen verminderen, naar geraade men digter aan een zoogenaamd Wiel, niet verre van de Keins, daar de doorbraak geweest is, nadere: terwyl men integendeel, hoe men verder van het zelfde Wiel, zuid-westwaards opgaa, de Schelpen des te meerder op een gepakt vind. Het gezegde nagaande, is 'er ligtlyk uit op te maaken, dat deeze Bedding, by wyze van eene Schelpbank, in eene overstrooming of doorbraak van den gemelden Dyk, aldaar gekomen zal zyn. By deeze oplettende naspooring, betreffende de Versteening der Schelpen, zullen wy nog voegen een tweede Berigt, wegens een ander Steenagtig Schelpbedde, 't welk ons mede | |||||||||||||||
[pagina 1090]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+door de eigenste hand, te gelyk met eene proeve der Stoffe, geschonken is. Te weeten in den Banne van Schagen, buiten de Zype, niet verre van de gemelde Keins, ontmoet men eene geheele Streek, die als met Schelpen bezaaid is; en daarenboven vind men 'er nog eene dergelyke Schelpagtige Streek, welke men uit dien hoofde ook Schelphorn noemt; met welker uitge-graaven Stoffe de weg van Schagen naar de Zype verbeterd is, tot een vry vasten harden weg. In deeze gemelde Streek vind men de Schelpen, vast en digt opeen gepakt, liggen, ter diepte van vyf voeten; tusschen een blaauw Zand, ter diepte van drie voeten, en eene soort van vaste Klai, ter dieppte van twee en een halve voeten. Deeze twee Berigten te samengenomen, doen ons ten klaarsten zien, dat de Verkalking en Versteening der Schelpen en Hoornen, by geheele laagen, in dit Land meest en voornaamlyk bespeurd word, ter plaatse daar men doorbraaken der Dyken en overstroomingen der Zee gehad heeft; hoedanig iets ook van de Schelpen by Rokanje gebleeken is. Wyders bespeurt men, uit aanmerking der Alykruiken, en Rivier-hoorntjes, die zig aldaar en elders bevinden, ligtlyk, hoe ook de samenvloeijing der Rivieren en Binnen-meeren deel hebben, aan de ophooping van allerlei Schelpdieren in onze Beddingen. 't Zal niet nodig zyn, op dit beknopt Berigt, dat, door de over-eenbrenging der zaaken, zig zelve ver- | |||||||||||||||
[pagina 1091]
| |||||||||||||||
klaart, Ga naar margenoot+langer staan te blyven; te minder daar wy dit onderwerp, over 't algemeen, voor zoo verre het 's Lands Beddingen in 't geheel betreft, onzes eragtens, in 't voorgaande voldoende genoeg behandeld hebbenGa naar voetnoot(*). Hier van derhalven afziende, staat ons voorts agt te geeven op de rangschikking; waarin wy eerst de Soorten van Hoornen, die onder de eene en andere der gemelde Schelp-beddingen of elders voorkomen, onderscheidenlyk zullen melden; en daar na de Schelpen, afzonderlyk, als tweeschaalige, gegraaven versteende Dieren, voorstellen. Wy zullen hier, zoo wel ten aanzien der eersten, als der laatsten, de Orde van den beroemden j. th. kleinGa naar voetnoot(†), wegens de Hoornen en Schelpen, in agt neemen; als zynde, met veele onzer eigen afbeeldingen voorzien, welken wy hier best kunnen overbrengen; waar omtrent ons egter de aanmerkingen van d'argenvilleGa naar voetnoot(‡) insgelyks zeer wel te stade zullen komen. | |||||||||||||||
[pagina 1092]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1093]
| |||||||||||||||
jes, Ga naar margenoot+die 'er in huisvesten, vergaan zyn, als verkalkte en ledige Slekken-huisjes, tusschen het Zand inraaken, en hier en daar in de Greppels der Duinen byeen liggen. Men vind ze, van de grootte als eene Erwet, tot zulk een kleente, dat zy het oog ontglippen. Op Plaat IX. Fig. A. hebben wy dezelven zeer uitvoerig, in veelerleie ligging, grootte en doorsnyding, afgebeeld, tusschen eene andere kleene Soort van Hoorntjes, die dadelyk volgen zullen. In de afbeelding van kleinGa naar voetnoot(*) vind men 'er insgelyks voorgesteld, Tab. I. No. 8. onder den naam van Cornu Hammonis Spurium, of Basterd Ammons-hoorntje. | |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1094]
| |||||||||||||||
mers, Ga naar margenoot+in de Kroos- en Modder-slooten, die Stoffe naauwlyks opschept, of dezelve krielt van deeze Schelpdiertjes, zoo grooten als kleenen. Men vind 'er die als groote Slekken zyn, dog altoos in een breeden, platten, Spiraalen of Krullinieschen draai; anderen zyn dun, plat, van allerleie grootte, en hebben meerder draai. Beider onderscheid kan men, op Plaat I., van het gemelde Werk van klein ontdekken. De groote Soort, naamlyk by No. 7.Ga naar voetnoot(*); die, schoon ze een Amboinschen Zee posthoorn verbeeld, buiten de streepen, volkomen naar de eerstopgenoemden van ons Land, gelykt, en ook zeer wel by d'argenville afgebeeld is; dan de onzen zyn veelal iets kleener: de Figuur, No. 9. vertoont ons volstrekt de kleene beschreeven eerste Soort, gelyk aan het Hoorntje uit onze Wateren. Zie wyders j. th. klein, de Testarum Formatione, in de bygevoegde Tabellen. Voorts zyn deeze Slekjes overvloedig bekend; men vindze tog, in eene ontelbaare menigte, aan en tusschen de gronden onzer Meeren, Poelen en Rivieren, verspreid. Zy behouden zeer lange jaaren hunne gedaante; vooral, indien zy tusschen de Klai in liggen: hoedanige stukken van den Ysselkant ik bewaar, die, genoegzaam met dit goedje alleen, als vas- | |||||||||||||||
[pagina 1095]
| |||||||||||||||
te, Ga naar margenoot+dog niet te min bryzelige, klonten voorkomen. Elders zyn ze ook met andere Rivier-hoornen en Slekken-huizen vermengd, die wy kortlyk, om de rangschikking, nog zullen opnoemen; schoon ze anders veelal, als onder de anderen vermengd, voorkomen. Wy herinneren hier zulks te meer, om onze Leezers te verwittigen, dat men, hoewel wy de gegraaven Hoornen en Schelpen, in dit Land, by hunne Soorten, afzonderlyk voorstellen, echter niet uit het oog moet verliezen, dat zy zig zeer zelden by hunne Soort alleen, maar gemeenlyk met anderen, 't zy Hoornen, Schelpen of Steentjes vermengd, in den grond opdoen: waarom wy meermaals de vryheid zullen gebruiken, van de meestovereenkomende Soorten, gelyk hier geschied, byeen te brengen. | |||||||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1096]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+aan den mond. By klein, Tab. I. Fig. 28, ziet men derzelver onderste gedeelte redelyk wel afgebeeld, dan die hy, op zyne tweede Plaat, Fig. 33 en 34Ga naar voetnoot(*) vertoont, en onder een ander Geslagt brengt, komen beter met de hier bedoelde Soort overeen. Men vind deeze Hoorns veelvuldig aan onze Stranden, en gevolglyk ook tusschen de Versteende of Verkalkte Schelp-beddingen, daar ze nu als blaauwe, en dan als witte of ligt vleeschkoleurige brokken voorkomen. Ik bezit 'er eenigen van, die tusschen de Zand-beddingen by Katwyk, en ook in het Schelpbedde by Rokanje gevonden zyn: dog derzelver gemeenheid aan onze Stranden heeft my van hunne afbeelding doen afzien, gelyk ook van die der volgenden. | |||||||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1097]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+eene breeder beschryving van derzelver Hoornen ter deezer plaatse noodig geagt zou mogen worden. Alleenlyk staat ons te melden, dat wy in de Versteenden en Verkalkten, die zig onder onze Beddingen opdoen, twee onderscheiden Soorten erkennen; naamlyk, Zee- en Rivier-alykruiken. Die uit de Zee zyn veelal dikker en zwaarder van schaal, dan die der Rivieren; welke laatsten, in eene ongeloovelyke menigte, byna overal, aan de oevers, tusschen de Klai ontdekt worden, en genoegzaam aan een pakken. In de Noord-hollandsche Klai zyn ze gemeenlyk in de Beddingen zelven; en de Barzingerhorner Klai, boven gemeld, bezit ze overvloedig; dan 'er zyn ook dikschaalige Zeealykruiken mede vermengd. Men vind die Hoorns daar ter plaatse geheel verkalkt, en nog in hunne vaste gedaante. Wy hebben ze, in tegenwoordigheid van den Heer agge roskam kool, zeer overvloedig, nog leevende, voor den Wieringerwaard ontdekt, en by honderd duizenden van den grond opgevischt. Dezelven zyn van zulk eene oogontglippende kleente, dat men ze, gelyk wy in onze Verhandelinge, aan de Hollandsche Maatschappye gegeeven, gemeld hebben, als voorwerpen voor 't Microscoop opzoekt. Buiten deezen egter zyn 'er ook ontellyk veelen, van grooter gedaante, zoo als de Alykruiken bekend zyn; en men vind ze gevolglyk, gelyk te bezeffen is, van allerleie | |||||||||||||||
[pagina 1098]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+grootte. Als men dit in agt neemt, ontdekt men ten klaarsten de reden, waarom deeze Hoornen zig hier te Lande, byzonder in de Noord-hollandsche Beddingen, zoo veelvuldig vertoonen: waar by men nogtans aan te merken heeft, dat ze mede zeer gemeen aan de Maas- en Yssel-oevers gevonden worden; daar ze egter dunschaliger zyn. By klein vind men dezelven afgebeeld, op Tab. II. Fig. 35. a. die ons ook eene andere Soort, op Tab. III. Fig. 71. a en b. onder 't oog brengt. | |||||||||||||||
Zesde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1099]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Kreupel-bosch, nooit missen, van ze tusschen de wortelen dier Plantgewassen by menigte in den grond te ontdekken. In Moerassige plaatsen zal men ze veelal, tusschen de Meuluw der Willigen- of Elzen-boomen, bespeuren. In eenige opgedolven Stronken van Beukenboom-wortelen, uit de Hillegommer Zandery diep uit den grond gegraaven, heb ik 'er etlyken, die Eeuwen lang onder den grond gelegen hadden, nog heel en gaaf ontdekt, weshalven zy hier niet minder dan anderen eene plaats vereischen. | |||||||||||||||
Zevende Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1100]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Agtste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1101]
| |||||||||||||||
strekt Ga naar margenoot+kalkagtig, Bedde voorgekomen is. Daar benevens hebben wy dezelven ook elders, en wel voornaamlyk aan den Vechtkant, al vry aanmerkelyk bespeurd; en Ga naar margenoot+voorts door de gunstige verzorging der Schelp-stoffen, door welgemelden Heer paludanus, ontdekt, dat deeze Soort insgelyks aldaar gevonden word. Deeze Hoorntjes zyn intusschen niets anders dan zuivere zeer dunschaalige (Bucciniten) Trompethoorntjes: waar van een dergelyke andere Soort nog, by menigte, boven het getal der Ammons-hoorntjes, Alykruikjes, en andere Water-slekken, in onze Wateren wemelende, uitmunt. Wat de voortteeling en verdere huishouding van het daar toe behoorende Gedierte betreft, 't is hier de plaats niet om onze waarneemingen des wegens mede te deelen; maar ten aanzien der gedaante deezer Hoorntjes, eischt derzelver kennis, als graafbaare Delfstoflyke Zelfstandigheden, in dit geval een byzonder beschryving. Dit slag van Hoorntjes dan, dus aangemerkt, heeft een wyde, ronde, en eenigzins langwerpige opening, die, uit den ondersten draai, in de gedaante van een eirond, geformeerd word. Deeze draai loopt dus eenigermaate langwerpig ovaal, en eindigt in een spits toeloopend topje. Men kan 'er deeze draaien en keeringen wel tot zes in tellen, of eigentlyk tot vyf, als men van de mond aftelt. Derzelver koleur is, | |||||||||||||||
[pagina 1102]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+door de verkalking, kryt wit; dog sommigen zyn geelagtig aangedaan, door den Oker van het Zand-bedde, waar in zy liggen. Deeze Hoorntjes zweemen zoo sterk naar de gemeene Sloot-trompetjes, dat men ze 'er ligtlyk voor zoude aanzien; ook komen zy zeer wel overeen, met de (Auricula) Muizen-oortjes, by klein, in Tab. III. No. 70. afgebeeld; als mede met die van d'argenville, Coquillage d'eau douce. Planche VIII. No. 5. Evenwel verschilt hunne gedaante, als men ze naauwkeurig beschouwt, 'er al vry kennelyk van; doordien zy langwerpiger, spitser, en smaller in den draai eindigen mitsgaders iets zwaarder van schaal zyn, dan de opgenoemde Soorten, by de gemelde Autheuren te berde gebragt, die zeer gemeen in onze Slooten gevonden worden. Meer overeenkomstig met deezen zyn de afbeeldingen by den laatstgenoemden Autheur, op zyne Plaat XXVII. Fig. 6. Men ziet ze, buiten het reeds gezegde, ook eenigzins overlang gevoornd, of lugtig geribd; dat vooral in de grootste Soort duidelyk te onderscheiden is. Wy hebben 't der moeite waardig geagt, op Plaat IX. Fig. E., een vast aaneenverbonden stuk, met een aantal deezer Hoorntjes vervuld, af te beelden. De Aardstoffe is een geel te samen verknogt Oker-zand; van hoedanigen aart het gantsche Bedde was, dat zig wel van drie tot vier roeden breed, en anderhalf voet hoog, uitgebreid bevond. In | |||||||||||||||
[pagina 1103]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit Oker-zand, dat, door de veelvuldigheid der Hoorntjes en derzelver deelen, hier en daar kalkagtig was, huisvestte eene geheele menigte deezer Hoorntjes, van de allerkleenste af, tot de grootste toe, als Ga naar margenoot+in de gemelde afbeelding te zien is. Meestal waren zy volkomen heel en gaaf; dog zy braken ligt, door het klieven der klonten; die niet zeer vast, maar vry bros waren; 't geen zig insgelyks in deeze Fig. opdoet. De dus ver gegeeven beschryving, met de nevensgaande naauwkeurige afbeeldinge voldoende agtende; staat ons nu nog maar de vraag te beantwoorden, of het Rivier-, dan of het Water- en Land-hoorntjes, te gelyk zyn? Hier omtrent kan ik zeggen, dat ze, zoo ver myne ondervinding gaat, onder de Zee-hoorntjes onbekend zyn; aan de oevers van eenige Rivieren, aan den Duinkant, heb ik ze in tegendeel vry veel gevonden: ook ontdekt men ze, als kruipende Slekjes, wel tusschen het Duin-mos, boven al in de broekige valeien onzer Duinen; daar ze op allerleie Water-duinkruiden aazen. Men ziet ze, leevend zynde, van eene ligt bruine koleur, en de Slekjes vertoonen zig genoegzaam eveneens als die der Waterbuccynen of Muizen-ooren, welker Hoorntjes hier ook naast by komen. Het onderscheid hunner natuure bepaalt zig voornaamlyk daar in; dat de laatstgemelden altoos in het water aan de worteltjes van het Kroos en de Waterkruiden hangen; | |||||||||||||||
[pagina 1104]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+daar deezen zig aan de oevers boven het water onthouden, en op de vogtige Duinplanten aazen. Deeze kundigheden dier Rivier- en Land-hoorntjes, op de ondervinding steunende, doen ons gereedlyk bemerken, hoe 't bykome, dat men ze in zulk een kennelyk Bedde, tusschen de Duingronden, vind: naamlyk, door eene overstuiving van Zand, en de verdere overspoeling der Wateren; die ze, als 't ware, door derzelver beweeging, in zulk eene menigte ter gemelder plaatsen doen bezinken. Op eene dergelyke wyze als deezen, vind men ook, in de Beddingen der Rivieren, de volgende daar naast by komende | |||||||||||||||
Negende Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1105]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+waar mede zy in menigte verkalkt, opgebaggerd of gegraaven worden; waar door men ze ook dikwerf in de Klai-kluiten, en zelfs in gedroogde Turven ontmoet. | |||||||||||||||
Tiende Soort.
| |||||||||||||||
Elfde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1106]
| |||||||||||||||
ken Ga naar margenoot+deeze Soort aanduiden; dan wy twyffelen, of die Heer geene der Hoorntjes bedoelde, welken wy onder onze Zevende Soort beschreeven hebben: terwyl de Entalia, in de Apotheeken, eigentlyk deeze Wenteltrapjes zyn, die hier voorkomen, en zeer schaars onder onze Schelpen gevonden worden. Zoo het de rechte Entalia, geweest zyn, is het als iets zeer zeldzaams aan te merken, dat men ze zoo onderscheiden ter dier plaatse ontmoet heeft. Dezelven zyn ons slegts eenmaal voorgekomen, tusschen eene Schelp-bedding, aan de Katwyker Duinen. Het zyn Hoorntjes, die volmaakt naar het bekende kostbaare Amboinsche Wenteltrapje gelyken; dog ze vallen altoos veel kleener en spitser, en zyn ook minder los van draai. De Scheveningers, aangespoord door verscheiden Liefhebbers uit den Haag, die byzonder veel werks maaken, om alle Zeldsaamheden op de Stranden te laaten opzoeken, behaalen 'er voordeel mede; en hebben ze uit dien hoofde bekend doen worden, als Scheveninger Wenteltrapjes. Ze zyn hier door thans vry gemeen bekend; edog, schoon zy te Scheveningen, en over al langs onze Kusten, voorkomen, men ontdekt ze egter nergens overvloedig; en ze blyven dus nog steeds, als iet zeldzaams, waardig om als gegraaven Hoorntjes opgezogt te worden. Eene fraaie afbeelding van dit Hoorntje, met deszelfs Slekje, is te vinden by d'argenville. | |||||||||||||||
[pagina 1107]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Deeze Soorten zyn de voornaamsten, en ze zyn genoegzaam de eenige Hoofdsoorten, die, uitgenomen eenige kleene verscheidenheden, in onze gronden bedolven gevonden worden. Allen komen zy in haare Geslagten nog leevende aan onze Kusten, in onze Stroomen, en op onze Landen voor; weshalven zy geen ander spoor van veranderingen in onze Beddingen aanduiden, dan zodanig een, dat aan de bezinking en veranderingen van 's Lands Beddingen, oudtyds en nog heden natuurlyk eigen geoordeeld moet worden. Dat is, om ons andermaal eenigzins klaarder uit te drukken, men vind, onder onze opgedolven Hoornen, geene Geslagten of Soorten, die uit vreemde Landen, het zy dan door overstrooming of andere verandering der Aarde, alhier vervoerd zouden zyn; maar slegts de zulken, die altoos aan ons Land eigen bevonden worden. En dit is ook blykbaar in de volgende | |||||||||||||||
By-Soorten.
| |||||||||||||||
[pagina 1108]
| |||||||||||||||
pides Ga naar margenoot+Lenticulares genaamd, uit hoofde der platrondigheid, die ze doet gelyken naar de Lensen of Glaasjes, waar van men zig in 't Microskoop bedient. Men ontmoet 'er evenwel ook, die plat en balynagtig, of hoornagtig van Zelfstandigheid zyn; 't geen wel byzonder plaats heeft in die van onze Alykruiken, en eenige anderen hier boven beschreeven gegraaven Hoornen van dit Land. Men vind ze nu en dan mede by de verkalkte Hoornen zelven; en ik bezit 'er etlyke Steenagtigen van, die uit onze Schelphoopen opgezogt zyn. Zoo ze iemand verder mogten voorkomen, dat ze dan hier hunne plaats bekleeden, als Bysoorten of Zelfstandigheden, die tot de Hoornen betrekkelyk zyn. | |||||||||||||||
Zesde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1109]
| |||||||||||||||
schaalige Ga naar margenoot+Schelpdieren, bepaaldelyk het oog heeft op de Schelpen, of overblyfsels van een Zeedier, Waterdier, Slek of Soortgelyk Gedierte, dat geduurende zyn leeven, tusschen twee vaste geschaalde holle deksels, die op een sluiten, woont; en na zyne ontlooping, die gemelde Schaalen of Schelpen, in de Aarde, op op den bodem der wateren, overlaat. Dit kortgezegde genoeg agtende, om een algemeen begrip te geeven van deeze gegraaven Dierlyke Zelfstandigheden, komt, als het allervoornaamste, in de eerste plaatse voor, de | |||||||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1110]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+waaieragtig rond en bol uitloopende, gladde, overdwars flaauw geribde, holle, tweeschaalige Schelpen bestaan. Deeze Schelpen formeeren, voor onze Kusten, uitgebreide, langwerpig breede banken; op hoedanig eene wyze dezelve ook, als gegraaven en versteend, onder onze Beddingen voorkomen, gelyk hier boven, wegens Scheveningen, Barsingerhorn en andere plaatsen gemeld is. Zy bevinden zig zelfs in diervoegen op een gepakt en aan een verbonden, dat wy een goed deel derzelver, boven eenige andere reeds gemelde of nog te meldene Soort, volkomen als Versteeningen kunnen voorstellen; waarom wy dit slag van Schelpen, dat men wel als eene volstrekte Versteende Soort mag aanmerken, hier afzonderlyk zullen voordraagen, schoon 'er eenige andere Soorten, dadelyk te melden, mede vermengd zyn. Wy onderscheiden ze dan hier als eene volstrekt Versteende Soort, Naamlyk Ga naar margenoot+Een fraai stuk, dat alleszins hard, met Yzer-zand en Schotel-schelpen, Steenagtig verbonden is, en tot deeze Soort behoort, ziet men op Plaat IX. Fig, D. natuurlyk | |||||||||||||||
[pagina 1111]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+en volkomen naar het versteende stuk zelven gelykende, indiervoege afgebeeld, dat men 'er ook de Schelpen zeer kennelyk in uitgedrukt bemerkeGa naar voetnoot(*). Van boven aan de rechterzyde der Figuur, steekt eene andere Soort van Schelp uit, die 'er veel mede vermengd is, en dadelyk, byzonder by de Zevende Soort, nader zal voorkomen. Men ziet deeze Versteeningen by stukken van allerleie grootte aanspoelen; en, volgens my gegeeven Berigten, kan men 'er brokken van vinden, op eenige vademen diepte in Zee, voor de Duinen van Scheveningen, naar den kant van 's Gravenzande. In het Kabinet van zyne Doorlugtige Hoogheid, onzen Ga naar margenoot+Erfstadhouder, heb ik verscheiden andere stukken van deeze Soort gezien, die Hout, Steentjes, en allerlei tuig, in de versteende Stoffe ingewikkeld, bezaten; ook zyn 'er my stukken van voorgekomen, die ik wel een voet in den omtrek groot schatte. De eerste stukjes, die my, voor eenige jaaren, door den Natuurkundigen Heer vosmaer, ter hand gesteld wierden, deeden diestyds eene twyffeling by my ontstaan, of 'er deeze Schelpen niet, met opzet, door bedriegers, tusschen een deeg van Oehr-zand en Kalk, ingezet waren; om dat de Schelpen zelven niet zeer oud | |||||||||||||||
[pagina 1112]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+scheenen, en de Visschers, aangespoord door winst, dit ligtlyk zouden kunnen doen. Dan nader onderzoek, eenstemmig met gemelden Heer, die het, door de aanzetting van die Yzeragtige Steen-stof, om andere vreemde lichaamen, nader bevestigd vond, heeft ons van alle verdenking, in dit geval, ontslaagen; zoo dat 'er geen de minste twyffeling aan de egtheid dier Stukjes overblyve. Maar, ter deezer oorzaake, van opzetlykheid en bedrog, wegens Versteeningen spreekende, kan ik niet afzyn, om de Leezers te waarschouwen, van omzigtig te zyn, met de Versteeningen, die men hun, zoo van ons Gewest, als van andere Landen, aanbied. 'er worden tog somtyds bedriegers gevonden, die Hoorns, Schelpen, Koraalen, Zeegewassen en andere lichaamen, zoo konstig, met witte of gekoleurde Kalk, Pleister, Cement, Steengruis, en andere daar toe dienende stoffen, weeten te verbinden, dat men dezelven ligtlyk voor zeer fraaie en zeldzaame Versteeningen zoude aanzien; des men zig, zoo veel mogelyk, van een naauwkeurig eigen onderzoek, of van dat eens getrouwen Natuurkundigen behoore te bedienen, om zig voor misleidingen te behoeden. Het is inderdaad niet onmogelyk, dat de naiever somtyds onder de Natuurkundigen zoo wel beerscht, als onder de Antiquarii, of Oudheid en byzonder Penning kundigen; die, de begeerte om | |||||||||||||||
[pagina 1113]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+overal oude opgegraaven stukken en penningen op te zoeken, koesterende, elkander wel eens leelyke potsen gespeeld hebben, door een konstig nagemaakt Beeldje, of oude Medaille, voorbedagtelyk te begraaven, en daar na den eenen of anderen naarstigen Onderzoeker ter hand te stellen; die, het zelve voor eene nieuwe ontdekking houdende, nagt en dag zwoegtom 'er geleerde Commentaria op te maaken; hoedanig een geval men wil, tusschen den beroemden grevius en gronovius, gebeurd te zyn. Bedriegeryen van dien aart hebben ook byzonder plaats omtrent de Versteeningen. Zekere Monnik, in Duitschland, ieverig naar Versteenigen zoekende, speurden eenige Spotters de plaats op, daar hy gemeenlyk vlytig zogt; deeze ontdekt hebbende, vormden zy allerlei vreemde Monsters, Zonnetjes, Sterren, en dergelyken, tot getekende Spinnewebben ingeslooten, zoo natuurlyk als zy naar de afbeeldingen konden doen, in Klai. Deeze namaaksels lieten zy verharden en bakken; begroeven ze vervolgens, ter plaatse daar de Steenzoeker zig gemeenlyk begaf; welke, die stukken aldaar vindende, meende wonderen ontdekt te hebben. D. BeringerusGa naar voetnoot(*), wien men zegt, deeze pots gespeeld te zyn, is ook onvoorzigtig genoeg geweest, | |||||||||||||||
[pagina 1114]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+om zulke bedriegelyke afbeeldingen, die hem nu tot eene rechtmaatige bespotting verstrekken, in 't licht te geeven. Dit geval, in 't voorbygaan hier ingelascht hebbende, kan het onzen Leezeren niet mishaagen, dat wy hen tegen zulk een bedrog waarschouwen, en tevens raaden, om, ten opzichte van de Schelpsoort, welke wy hier overweegen, zelfs oplettend te zyn, omtrent natuurlyke gevolgen. Deeze Schelpen, naamlyk, worden zeer meenigvuldig in de Tuinpaden gestrooid; ook brengt men ze wel in de fundamenten der Huizen, byzonder die van het platte Land; hier door geraaken ze meermaals met Kalk en Steen vermengd, waar mede ze dan verharden. In zulk een geval nu kan het ligtlyk gebeuren, dat een eenvoudige of onkundige, zodanige brokken aan wortelen van Boomen verknogt, of met Kalk verbonden vindende, het ontdekte voor eene Versteening houd. Wanneer ons in 't vervolg over het aanleggen van een Steenkabinet staat te spreeken, zullen wy nog wel gelegenheid hebben, om eenige middelen, ter onderscheidinge van dergelyke Steenen, op te geeven; waarom wy 'er voor tegenwoordig van afzien, en weder tot ons onderwerp keeren. Hieromtrent heeft men in deezen wyders nog aan te merken, dat 'er zig, onder de opgemelde Versteeningen der Tellinae of Schotelschelpen, nog veele andere Soorten bevinden; welken, schoon ze minder in | |||||||||||||||
[pagina 1115]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+getal zyn, hier egter gemeld dienen te worden. Wy zullen ze derhalven kortlyk als Soorten opnoemen, en na de zoo even genoemden laaten volgen. | |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1116]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vierde Soort.
| |||||||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1117]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zesde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1118]
| |||||||||||||||
tragten. Ga naar margenoot+Hierom staan wy ook, in de melding deezer Soorten, zelfs niet op eene juiste beschryving; genoeg agtende, de bedoelde Soorten, die hoofdzaaklyk onder de Versteende of Verkalkte Zee-schelpen voorkomen, en een byzonder Bedde uitmaaken, slegts oppervlakkig te hebben aangetekend. Egter moesten wy, terwyl we kort poogen te zyn, daar door niet verzuimen, nog even staan te blyven, op eene Soort, die onder dezelven gantsch onderscheiden is, en genoegzaam op zig zelve weezenlyke Versteeningen, en Beddingen van Zee-schelpen uitlevert. Dus komt hier nog byzonder in aanmerking eene | |||||||||||||||
Zevende Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1119]
| |||||||||||||||
te Ga naar margenoot+Meeren wel een dergelyke Schelp, dog zy komen my nogtans nimmer in zulk eene hoeveelheid voor, als het Bedde te Hazaartswoude oplevert. Men zou derhalven mogen gissen, dat die Schelpen 'er voor deezen overvloediger geweest zyn, dan heden; of liever, het geen ik nader Ga naar margenoot+vermoede, grond hebben om te denken, dan het Schelpen zyn, die diep in den grond booren, als onze Slyk-mossels; daar ik ze nu en dan wel mede opgebaggerd heb. Dit althans doet my overhellen, om ze als Rivier-schelpen aan te merken; waar in ik des te meer bevestigd word, om dat de oplettende d'argenville, deeze eigenste Soort, onder de Zoetwater- of Rivierschelpen opgeeft. Men zie in zyne XXVII. Plaat, de Bivalves, No. 9. de twee eerste Figuuren. Hoe t' zy deeze Schelpen bevinden zig in menigte tusschen de opgedolven Klai, die 'er zelfs dermaate van aangedaan word, dat ze in eene Kryt-aarde verwandelt;Ga naar margenoot+ hoedanig wy ze ook in 't voorgaande reeds opgegeeven hebben. Wat wyders de Schelpen zelven aanbelangt, ze zyn hagelwit, dunschaalig, en zoo bros, dat ze op de minste aanraaking breeken. Men kan derzelven, tusschen de Klai verbonden, op Plaat IX. Fig. B. gantsch natuurlyk afgebeeld vinden. | |||||||||||||||
[pagina 1120]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Agtste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1121]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Schelpen van deeze onderscheiden verwen; dog houd ze egter voor eene en dezelfde Soort. Hoe 't zy, derzelver verschil geeft ons evenwel eenigermaate vryheid, om ze op de volgende wyze te onderscheiden. (a) Blaauwe Versteende Kroon schelpen, van onze Stranden. Zoodanig een stuk, dat, uit deeze Schelpen, hard en vast, als blaauwe Arduin-steen versteend is, bevind zig in het Hoog Vorstlyk Kabinet van zyne Doorlugtige Hoogheid onzen Erfstadhouder, het welk de Heer vosmaer van de Scheveninger Stranden bekomen heeft. Het beslaat de grootte van een hand breed, en is, met deeze soort van Schelpen, hoewel 'er ook eenige anderen mede vermengd zyn, kennelyk versteend. Deszelfs afbeelding zou hier niet kwaalyk gevoegd hebben; dan wy mogen ons Werk niet met te veel Plaaten bezwaaren, en vooral niet door 't afbeelden van zaaken, die op zig zelven duidelyk genoeg zyn. Deeze eigende soort van Schelpen doet zig wyders nog op, als (b) Gegraaven Blaauwe Kroon schelpen, by Ga naar margenoot+Rokanje. Men ontmoet daar ter plaatse, als boven gezegd is, een groot Bedde van deeze Schelpen, met eenige andere Soorten vermengd; allen blaauw geverwd; veelen aan stukken, dog ook andere geheel en volkomen. Ze zyn, zoo verre ik dezelven ontdekt heb, onverbonden op een gepakt; dan waarschynlyk zullen die geenen, | |||||||||||||||
[pagina 1122]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+welken onder den vasten grond liggen, meerder verbonden, en mogelyk wel versteend zyn. Buiten deeze komt ons nog eene dergelyke Soort, van witte of liever graauwe Schelpen, voor; te weeten, de (c) Noord-Hollandsche of Barzingerborner versteende Kroon-schelpen. Deeze Schelpen, van welker Bedding wy reeds gewag gemaakt hebben, zyn aldaar de meesten in getal. Men vind ze allen wit graauw van verwe; gemeenlyk vergruisd; gantsch vast en hard; byna geheel versteend; en dermaate met de klai dier Landstreeke vermengd, dat de Klai, schoon de Schelpen tot Kalk in 't vuur verteeren, gedeeltlyk verharde. Derzelver kluiten zyn zoo hard en vast, dat ze niet zeer spoedig breeken; hoewel de Schelpdeelen 'er gereedlyk afgruizen. By alle de tot hier toe opgenoemde Soorten, die wy als de voornaamsten der Versteeningen en gegraaven Schelpen hebben opgegeeven, kunnen nog eenige andere overblyfsels van Schelpdieren, welken op onze Kusten leeven, ontdekt worden; waar van wy, alhoewel ze ons tot nog toe niet versteend of gegraaven zyn voorgekomen, evenwel vaststellen, dat ze 'er zyn; 't geen wy van eenigen derzelver, in zeker opzicht, volstrekt bepaalen. Zy bestaan in de volgenden. | |||||||||||||||
[pagina 1123]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Negende Soort.
| |||||||||||||||
Tiende Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1124]
| |||||||||||||||
lerleie Ga naar margenoot+grootte, wel ter lengte van zeven of agt, en ter breedte van vier a vyf duimen; dog doorgaans zyn ze kleener. Somwylen liggen ze in de gedroogde Turven; wordende met deeze Stoffen uit de diepste Veenen opgebaggerd; weshalven zy als gegraaven Schelpen aangemerkt mogen worden. Uitmuntend kennelyk zyn ze by d'argenville, op zyne Plaat XXVII. Fig. 10, onder aan, als de grootsen afgebeeld; ook vind men daar benevens op die eigenste Plaat, onder denzelfden Nommer, zeer keurig voorgedraagen de hier naastkomende | |||||||||||||||
Elfde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1125]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Twaalfde Soort.
| |||||||||||||||
Dertiende Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1126]
| |||||||||||||||
gelyks Ga naar margenoot+eene andere kleener Soort, by Naarden, tusschen de Keien ontdekt, zoo dat men deswegens volstrekt kan zeggen, dat men ook versteende Oester-schelpen ontmoet. 't Schynt my ook toe, dat deeze Schelpen, die hard en vast van Schaal zyn, in Zee zelfs steenagtig worden; dewyl ik 'er verscheiden aan onze Stranden gevonden heb, die vry vaster, harder en steenagtiger waren, dan ze anders natuurlyk zyn. | |||||||||||||||
Veertiende Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1127]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+deswegens voor, de natuurlyke afbeelding van een stuk gegraaven Klai, waar in deeze Schelpen door my gevonden zyn, tusschen een Zandig Klaibedde; 't welk zig in eene afwatering der Duinen, by en omstreeks den Helder, opdeed. In deeze Klai vond ik het gemelde afgebeelde Stukje, waar in men deeze Schelpen, benevens eenige holen en gaten, overgebleeven ziet. Dergelyke stukken, dog van eene harder krytagtige Stof, zyn my ook door den Heer pallas medegedeeld, die zyn Edele in Engeland ontdekt had; daar ze meerder versteend voorkomen: dan wy geeven ze hier, minder verhard zynde, slegts als gegraaven Zelfstandigheden op. Hy, dien 't geluste, deeze Schelpen ongemeen fraai afgebeeld te zien, beschouwe Tab. XXVI. van d'argenville, Conchyliologie, Part. I. Fig. H. en Part. II. Fig. Q. daar de Schelp met den Visch gemaald is; welken wy zelven vervolgens noopen af te beelden, zoo men deezen Schelp wyders in den gegraaven Dary mogte ontdekken, strekke zulks niet ter verwonderinge: nademaal dit Gedierte deeze Delfstof natuurlyk zeer bemint, en 'er veelvuldig in huisvest. Wy bezitten ook Sdeen-mossels, in die Stoffe ingewikkeld, dog niet anders dan in haare natuurlyke schuilplaatsen, zoo als zy zig aan onze Stranden opdoen; des wy dezelven met die Stof niet wel als gegraaven kunnen opgeeven: egter twyffelen wy niet, of zy | |||||||||||||||
[pagina 1128]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+bevinden zig onder onze Beddingen daar mede verhard. By alle deeze onderscheiden Zee- en Rivier-schelpen zou ik nog vry veel verschillendheden kunnen te berde brengen; dan, dewyl wy de voornaamsten hebben opgenoemd, die wy eenigzins, en mogelyk nog al wat ruim, onder de versteende, verkalkte of gegraaven Schelp-dieren des Lands betrekken mogen, zullen wy hier mede de ontvouwing van dit Geslagt besluiten. Indien 'er egter iemand gevonden word, die het nog uitgebreider wenschte, of eenige andere Soorten mogte opspeuren, hoedanigen wy wel gelooven dat 'er zig kunnen opdoen, die zou dezelve naar het samenstel van wallerius kunnen schikken. Als daar zyn de zoogenaamde de Conchae Anotiferae, de Zee-pokken, BalanitesGa naar voetnoot(*), die niet zelden op onze Schelpdieren, en byzonder op onze Zee-gorsingen, Steenen, Paaien, Schepen, enz. aangroeien; de PatellitesGa naar voetnoot(†), of Schoteltjes en Kapjes, die 'er insgelyks aankleeven; de TubulitenGa naar voetnoot(‡), of Wormbuisjes, en soortgelyken; waar by ook inzonderheid gevoegd mogen worden eenige schaalen van Kreeften, en byzonder van Krabben, met meer dergelyke harde | |||||||||||||||
[pagina 1129]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zelfstandigheden, welken al mede niet vreemd in onze Zandbeddingen zyn. Alle deeze en meer andere Dieren slaan wy over; dewyl wy dezelven, schoon wy ze wel, en somwylen al zeer verbonden ontmoet hebben, liever als toevallig verstrooid aanmerken, dan als weezenlyk behoorende tot de Versteeningen of natuurlyke bedolven Zelfstandigheden van dit Land. Egter is 'er nog een Geslagt, waar van wy eenige nadere blyken hebben, en dat wy gevolglyk niet kunnen nalaaten nog ten slot onder deezen rang te brengen, als een | |||||||||||||||
Zevende Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1130]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+verhard, de schaal van den geweezen Echiniet volkomen behoud. Dit Gedierte bevind zig ook inderdaad overvloedig in onze Noord-zee, en op zekere tyden is 'er het Strand vol van: ze zyn by de Strandlieden bekend met den naam van Koet-eieren; in onderscheiding van eenige andere gedoornde SoortenGa naar voetnoot(*), die ook nu en dan gevonden worden. De rechte Soort, die wy bedoelen, is, zoo wel versteend, als in haar natuurlyken staat, zeer fraai afgebeeld, door d'argenville, Conchyliologie, Part. I. Planch. XXV. Fig. I. en Tab. XXIX. de derde Soort, Fig. M.; en wyders door klein, Ordre Naturel des Oursins de Mer. Tab. XIII. daar de kleene, en Tab. XIV. daar de groote Soort zeer natuurlyk voorgesteld word. Dit slag van versteende Zeedieren is elders vry gemeen, maar bovenal in de Krytbergen van Engeland; en ze worden by uitneemendheid gaaf te Cornwal gevonden. Ik heb 'er eene zeer schoone verzameling van gezien by den Heer schlosser, die ze in persoon aldaar opgezogt had. De vergelyking dier Soorten met twee a drie, welken ik aan onze Stranden had opgeraapt, heeft my doen bemerken, dat ze ten vollen met elkander overeenkomen, zoo ten aanzien van de versteende schaal, als van de krytagtige Stof- | |||||||||||||||
[pagina 1131]
| |||||||||||||||
fe Ga naar margenoot+zelve: des ik ze hier te Lande houde, voor overgespoelde versteende Echinieten van de Engelsche Kust; te meer, dewyl 'er geene Kryt-beddingen in dit Land zyn. Dergelyke Echiniten, en eenige pennen van andere Soorten, doen zig ook in 't Landschap Drenthe op: waar van 'er twee Ga naar margenoot+door den Heer van lier, in het Stadhouderlyk Musaeum verzorgd zyn. In de Katwyker Delving zoekende, zyn my, als hier eenigzins natuurlyker, voorgekomen, kleene ronde kalkagtige, dog niet te min met Zand vast verbonden, Echinietjes; welken hier en daar tusschen Zee-schelpen in lagen. Een derzelver hebben wy op Plaat IX. Fig. L. afgebeeld; waar uit deszelfs gedaante genoegzaam is af te neemen. Nog doen 'er zig nu en dan, tusschen het Duinzand, op, al vry harde, met Zand verbonden Beenderen der Echinieten, of Zee-appelen, in die gedaante en natuurlyke Zelfstandigheid, als zy, door den kundigen Heer baster, ontleed en afgebeeld zyn, in deszelfs Natuurkundige Uitspanningen, Eerste Deel, Plaat XI. Fig. A. en Fig. VIII. a b c d e f. Eindelyk, indien men, ten gestrengsten, nog eenige deelen van zoogenaamde Plantdieren, die onder onze Zand-duinen, by aanspoeling en overstuiving, bedekt worden, opnoemen moet, zoo behoort hier toe nog eene | |||||||||||||||
[pagina 1132]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Tweede Soort.
| |||||||||||||||
De tweede rang der tweede orde.
| |||||||||||||||
[pagina 1133]
| |||||||||||||||
digheden. Ga naar margenoot+Wy verstaan 'er naamlyk door de gedeeltlyke of geheele overblyfsels van allerleie Boom- en Plantgewassen; die, of versteend zyn, of onder de Aarde van over langen tyd bestendig gebleeven zynde, daar uit opgedolven worden. Dusdanige Zelfstandigheden, schoon ze, byzonder de eerstgenoemden, in ons Holland niet overvloedig voorkomen, geeven ons, in de beschryving van deezen rang, nog al eenige aanmerkelykheden aan de hand, die wy, zonder een kort natuurkundig onderzoek, niet wel voorby kunnen; te minder dewyl wallerius daar onder eenige Soort-verdeelingen maakt, die, in zekeren opzichte, tot sommigen onzer Delfstoffen eene groote betrekking hebben. Te weeten, hy verdeelt ze, (a) in volstrekt versteende Plantgewassen. (b) In afdruksels van Planten. (c) In Plantgewassen, die in Aarde verwandeld zyn. (d) In Gemineralizeerde. (e) In Steenkoolige, en eindelyk (f) in met Bitumen doordrongene, en in haaren natuurstaat Plantaartige, Delfstoffen. Deeze verdeeling, volkomen toepasselyk op dit onderwerp, zullen wy in de Soorten ook eenigzins in 't oog houden; en, om de orde der rangschikkinge gade te slaan, zullen wy de vooronderstelde Geslagtsafdeeling aanneemen, met ze te onderscheiden in versteende of gegraaven deelen van Boomgewas, en in die van Plantgewassen. | |||||||||||||||
[pagina 1134]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Geslagt.
| |||||||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1135]
| |||||||||||||||
weigerd, Ga naar margenoot+de aftekening van een stuk versteend Hout, by Scheveningen opgegraaven, in ons Werk te plaatsen. Dit stuk Houts is, in den jaare 1752, omtrent vyf of zes voeten diep, van onder de Duinen, die, volgens de opgave van den Heer vosmaer aan den Hoogleeraar kastnerGa naar voetnoot(*), een steenworp van het Zeestrand waren, opgegraaven. Men houd dit stuk voor een brok van een Eiken plank, van 't eene of andere vergaane Schip; welk stuk, toevallig onder de Duinen geraakt zynde, na verloop van tyd, versteend zou weezen. Dit heeft eenigermaate zyne waarschynlykheid; dog men kan, in zodanig een geval, onzes eragtens, niet te omzigtig zyn, met zulks te bepaalen; aangezien men zou kunnen twyffelen, of een enkel stuk hier van ten bewyze moge verstrekken; te meer, dewyl 'er zig overvloedig veele stukken Hout van Schepen, tusschen het Zand, langs onze Stranden opdoen, die geen blyk van Versteening hebben: en men daar benevens, op goeden grond, zou mogen vraagen; waarom 'er juist slegts een kleen stuk, in vergelyking met de groote van planken en brokken van vergaane Schepen, gevonden is; daar men 'er natuurlyk meerder zou moeten vinden. Dit doet ons denken, dat dit versteende stuk Hout zelve | |||||||||||||||
[pagina 1136]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+als een reeds versteend stuk aangespoeld, en op die plaats onder het Zand geraakt is; of wat bepaalder, 't geen wy zeer aanneemelyk vinden, men mag vermoeden, dat dit stuk versteend zy, in het versteenende Bedde, dat waarschynlyk tusschen 's Gravenzande en Scheveningen ligt, en de gemelde Ga naar margenoot+versteende Yzeragtige klonten aan die kanten opwerpt; waar van daan dan dit stuk weggespoeld, en even als die versteende Schelpen, aan Strand opgeworpen zou weezen. Hoe 't zy, 't komt ons althans voor, dat 'er, zoo uit dit versteende Hout, als uit de blaauwe versteende Kroon-schelpen, en de gemeene Strandgapers, die allen de duidelykste blyken van eene volstrekte Versteening opgeeven, een welgegrond vermoeden ontstaat, dat 'er voor die Stranden een zeer kennelyk Bedde met Versteeningen ligt; dog waar omtrent de hoogte en vloed der Zee ons belet, een nader onderzoek te doen. Men ziet het aanmerkelyke Stuk, waar van wy spreeken, op Plaat X., in zyne volkomen grootte, afgebeeld, alwaar het de grootste vlakte beslaat; zynde ruim elf duimen op zyn langst, en vier en een half op zyn breedst: het is vol van uitgesleeten holligheden, die nu dieper, dan golfswyze, eene zekere soort van afslyting te kennen geeven, en naauwkeurig gevolgd zyn, daar de graveering zelve iets houtagtigs aanduid. By Fig. A A A. word het grootste gedeelte vertoond, en by Fig. B B B. ziet | |||||||||||||||
[pagina 1137]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+men drie afgezaagde stukjes, op welker doorgezaagde kanten, de vleug, de erf of de nerf van 't Hout zig opdoet; daar en boven zyn 'er in het doorgezaagde gedeelte, by Fig. d d... ook de overblyfsels van wormgaatjes te zien. By Fig. C. is het bovenste afgezaagde stukje van Fig. B. omgekeerd; om te doen bemerken, hoe het geheele stuk van onderen effen en glad is, en de fyne erf of nerf van 't Eikenhout in zyne Versteening behouden heeft. Voorts is het geheele stuk hard versteend, eenigermaate agaatglanzig, graauw en rotsagtig van koleur, en 't vonkt, zoo ik 't wel hebbe, op 't staalslag. Dit zeldzaame stuk, uit het fraaie Kabinet van den Heer vosmaer, in dat van zyne Doorlugtige Hoogheid, onzen Erfstadhouder, ingelyfd zynde, berust aldaar nog; en kan, onder de heusche toestemming van gemelden Heer, als Directeur van dat Vorstelyk Musaeum, door bescheiden en kundige Liefhebbers verder in oogenschyn genoomen worden: waarom wy 't by dit korte berigt, en de natuurlyke nevensgaande afbeelding, laaten berusten. | |||||||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1138]
| |||||||||||||||
pen Ga naar margenoot+een zoogenaamd Schelp-zand maalt, en dit gemaalen Zand, in Schuuren, Lootzen, of ook wel op den grond ligt, dringt die Schelpstof dermaate in de houten planken, en ook de wortelen der Boomen in, dat het Hout, daar van doortrokken zynde, Steenagtig word; op eene dergelyke wyze als de planken door ongebluschte Kalk worden aangedaan; die egter, 't geen zeldzaam is, hier minder kragt oeffent dan dit Schelp-zand. Men bespeurt ook om en aan die plaatsen, daar lange jaaren Schelphoopen gelegen hebben, dat 'er zig aan het Hout en Paalwerk, 't welk onder dezelve ligt, wel byzonder omtrent de afwateringen dier hoopen, door den tyd eene Steenagtige korst omzet, ja, dat het Hout zelve van die Stoffe doordrongen word; des dit Hout, ten dien opzichte, hier als versteend zyne rechte plaats hebbe. Wyders mag men hier toe ook eenigzins brengen, die Steenagtige aanzetsels, welken men aan de Paalen vind, daar de Paalwormen in doorgedrongen zyn. | |||||||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1139]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hout zy, 'er nogtans zoo sterk naar zweemt, dat het 'er by de Steenkundigen veelal voor doorgaat. Men vind zeer veeje zulke stukken aan onze Stranden, die nu week, als zwarte vermeuluwde, en dan als harde Steenkool voorkomen; dog weezenlyk niets anders zyn, dan harde Bitumineuze schelferige brokken, uit de Beddingen losgebroken. 't Kan egter wel eens gebeuren, dat men ook eenige stukken Houts, met Steenkoolige of Bitumineuze Stoffen doordrongen, daar onder ontmoet, gelyk ze zig zoo in Engeland en elders somtyds opdoen: en in zulk een geval behoort die Soort hier t'huis gebragt te worden. | |||||||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||||||
Gegraaven hout.Ga naar margenoot+In de Verhandeling van het Veen, hebben wy zoo breedvoerig gesproken van de | |||||||||||||||
[pagina 1140]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+gegraaven Boomen, derzelver Wortelen en Stronken, dat die beschryving, hier overgebragt, ten klaarsten aanduide, wat men 'er ter deezer plaatse mede bedoelt: naamlyk, allerlei Geboomte, dat men buitengewoon diep in onze gronden, en wel byzonder de Veenen, ontdekt: men mag het, uit dien hoofde, volstrekt onder het gegraaven Hout betrekken, en kan 'er, zoo men wil, de volgende onderscheidingen van bepaalen. | |||||||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||||||
Zesde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1141]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+en daar aan groote stukken, in de diepe Veenen. | |||||||||||||||
Zevende Soort.
| |||||||||||||||
Agtste Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1142]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Negende Soort.
| |||||||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1143]
| |||||||||||||||
den Ga naar margenoot+der Stammen zeer onderhevig zyn; mitsgaders Abeelen; en zelfs aarsel ik niet, om in dit opzicht ook te denken op onze Wilgenboomen; die dermaate in zig zelven verderven kunnen, dat de buitenschors alleen overblyft, als de inwendige Stam geheel tot Aarde verwandeld is; zoo dat 'er allerleie Planten, en byzonder de Vaaren, weelig in groeien. In het Vyfde Deel van de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye vind men dit ook aangemerkt, wegens een Boom in een Boom wassende; 't welk ons voorkomt niets anders te zyn dan een Plant- of Heester-gewas, dat in zulke verwandelde Aarde is opgeslaagen; hoe 't zy, wallerius, die van zoodanige Boomen gewaagt, geeft ons recht genoeg om deeze verwandeling in 't oog te houden. Des wy, indien men zulke tot Aarde verwandelde Boomen, in ons Land, in de Veenen, in den grond, of, ten ruimsten genomen, in eenigen anderen stand, vind, dezelven hier toe wel mogen betrekken; als behoorende tot eene verwandelde houtagtige Aard-stoffe. | |||||||||||||||
Derde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1144]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+voorbeelden in dit Land, waarin ik de Bladeren als kennelyk verhard kan opgeeven; dan als Veen aangemerkt, doen zig de overblyfsels der vaste deelen overvloedig op; maar dergelyke Soorten agten wy ter deezer plaatse niet te voegen. Hy, dien 't geluste, kan daar omtrent zyne kieschheid volgen, of iets in dien smaak ontdekkende, het alhier invoegen. Eenigzins, om dit ter deezer gelegenheid nog met één woord te melden, kan men hier onder brengen, de overblyfsels der Eiken, maar byzonder die der Popel-bladeren; welker Zenuwen zoo taai zyn, dat ze, jaaren lang, onder den grond hunne gedaante behouden, en in de Klaigronden zelfs hunne indruksels overlaaten; vooral als die gronden ongeroerd zyn. Daar ze op de Duinen wassen, ontdekt men die Bladeren onder 't Zand; in 't Haagsche Bosch komen 'er geheele Beddingen van voor; dan men kan ze, zoo verre wy weeten, voor niets anders, dan eigentlyke nog onverdorven overblyfsels, of liever Geraamten van Bladeren aanmerken; 't geen ook voornaamlyk omtrent het vol gende Geslagt plaats heeft. | |||||||||||||||
Vierde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1145]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+al vry kennelyk in onze Veenen opdoen: in die Streeken, daar men Pynboomen vind, is het niet vreemd derzelver Vrugten in den grond te ontmoeten; gelyk ik ze dus al zeer verhard en onbeschadigd, in het Duin-zand, voor de Hofstede Harte-kamp, by Bennenbroek, ontdekt heb: buiten deeze Vrugten kan men ook nog anderen vinden; die, natuurlyk hard zynde, niet ligt in den grond vergaan; als daar zyn Eikels, Elzenzaad-huisjes, Nooten-kernen en soortgelyke harde Vrugten meer; dan ze zyn in dit Land meerendeels als loutere gegraaven Vrugten aan te merken. | |||||||||||||||
Vyfde Geslagt.
| |||||||||||||||
[pagina 1146]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1147]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+het gedroogde Mos nog op groent; 't welk op de Naarder-heide zoude gevonden zyn. Dit zoo zynde, is het by uitstek der opmerkinge waardig, dewyl het dan volstrekt tot de Versteeningen behoort; maar ons aangaande, wy durven 'er niet wel op aan, om dat wy het in die Streeken nooit zoo volkomen hebben kunnen vinden; dog wel zoo als het eerstgemelde, met en tusschen het Zand bedolven en saamgedroogd. Voorts berusten wy by deeze voornaamste Soorten, die ons volkomen als gegraaven Kruiden, Planten, of derzelver deelen bekend zyn; en men kan verder zoo veele Soorten van dezelven onder dit Geslagt brengen, als men maar kan ontdekken, dat zig in onze Aarde, en byzonder in ons Veen, vermengd bevinden. 'er is egter nog eene enkele Soort, over welker zeldzaamste uitwerkselen wy ons ten hoogsten moeten verwonderen; 't welk ons noopt, om dezelve wat nader te beschouwen, en hier, als op zyne rechte plaats, nog afzonderlyk te beschryven. | |||||||||||||||
Zesde Soort.
| |||||||||||||||
[pagina 1148]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+eene byzondere Soort, voor, het Wierveen. Diestyds waren wy door de ondervinding geleerd, dat het Wier, 't welk men in Noord-holland, ter Waterweeringe, aan de Dyken ligt, tot een brandbaar Veen op een pakt, en te samen rot. Dan heden doet zig deeze Stoffe, door de oplettende naspooring van den Heer paludanus, daar en boven van eene andere zyde ter beschouwinge op. Gemelde Heer heeft my eenige Schelpen, en 't verdere reeds beschreeven zendende, ook laaten toekomen, etlyke stukken verhard Wier, bewesten den West-Frieschen Zeedyk uit den grond gespit. Dit Wier, in den eersten opslag beschouwende, stond ik verzet, wegens de digte en vaste op een gepakte laagen, waar uit een der grootste stukken bestond. Het vertoonde zig als harde en vaste stukken leders, digt op een gelymd; of als vast en hard bordpapier, 't geen men, 't zelve van een splytende, in verscheiden vliezen en vellen kan verdeelen. Dan, 't geen myne verwondering nog vermeerderde, was het bezigtigen van eenige andere stukken deezer zelfde Stoffe, welken dieper gegraaven waren. Deeze stukken bevond ik met Klai doordrongen, en zoodanig verhard, dat ze byna Steenagtig scheenen, zynde tevens glanzig; ook waren ze niet meer zoo gereedlyk te splyten, als het eerstgemelde Wier; waarom ik dit gedeelte met recht als eene gegraaven Steenagtige of verharde Plant- | |||||||||||||||
[pagina 1149]
| |||||||||||||||
stoffe Ga naar margenoot+mag aanmerken. Maar dit is nog niet alles wat ik bedoel; het voornaamste, waarop ik ten deezen opzichte myne gedagten vestig, is, dat ik hier door versterkt word, in myn vermoeden, over eene voornaame oorzaak der Versteeningen. Nademaal dit Wier gelegen is, of gelegen heeft, aan de aanspoelingen der Zuiderzee, op die plaats daar ze vol is van zout Zeewater; en het zig tevens bevind in de nabyheid van een aanmerkelyk getal, of eene bedding van Schelpen, die meerendeels verkalkt en Steenagtig zyn; en 'er daar en boven eene mergelagtige Klai tusschen het Wier is ingeweld; zoo ziet men, uit dien samenloop van gronden en stoffen, in dit Wier bevestigd, het geen wy, wegens het doordringen en samenzetten van Steenmaakende of verhardende Stoffen, in allerleie Dierlyke en Plantaartige Zelfstandigheden, als eene voornaame oorzaak der Versteeningen vermoeden; waar van dit Wier tot een doorslaand en overtuigelyk blyk verstrekt. Dit Watergewas tog, dat in zig zelve eene weeke, sappige, hoewel niettemin taaie, langbladerige Zeeplant is, heeft geen de minste verhardende vermogens; alleenlyk bezitten deszelfs Bladeren, die ongemeen lang en smal zyn, waarom het ook Zeelint genaamd word, de eigenschap, van zig, door hunne eigen leemigheid, vast en digt aan een te verbinden; en als eene vast verbonden Stoffe samen te rotten. 'er moet gevolglyk eene | |||||||||||||||
[pagina 1150]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+andere bykomende oorzaak zyn, die het Wier eene zoo harde en byna Steenagtige verandering doet ondergaan; waar toe wy, uit alle de natuurlyke oorzaaken, geene eigenaartiger agten, dan de invloed van de ontsloopte Schelpdeelen, en hoodzaaklyk ook de Klai; die men weet dat, door zoutwater aangedaan zynde, natuurlyk verhard; 't welk, op dit verharde Wier overgebragt wordende, onzes bedunkens voldoende is, om deszelfs verharding te begrypen. Dan, eer wy hier van afstappen, valt ons nog eene aanmerking te binnen, die wy den Liefhebberen der Versteeningen wel eens in bedenking willen geeven. Men is 't, omtrent sommige stukken, die men versteend Hout noemt, niet volkomen eens, of naamlyk alles, wat men 'er voor opgeeft, wel volstrekt Hout geweest zy? Ten aanzien van eenige Bitumineuze en Steenkoolige laagen, is dit reeds overtuigende beweezen; en van zekere schelferige Aarde, is zulks nog in geschil Maar wat zou men zeggen, indien men een stuk van dit verharde Wier vond, dat volmaakt naar Hout geleek? Het Wier zelve oppervlakkig beschouwd zynde, zweemt naar vermeuluwd Hout; zou het derhalven niet wel mogelyk zyn, dat men zulk Wier, volkomen versteend zynde, t'eenigen tyde ontdekte, en het voor versteend Hout aanzie? Ik voor my ben verzekerd, dat iemand, die nooit deeze Wierbeddingen aan | |||||||||||||||
[pagina 1151]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+onze Dyken gezien, en tevens aan eenige andere Delfstoffelyke Zelfstandigheden kennis heeft, 'er niets naders van zou denken; of het, buiten dat, ten minsten niet gemaklyk zou kunnen t'huis brengen. Om deeze aanmerking, die wy voor de kenners niet onnut agten, met het voorbeeld der zaake zelve op te helderen, hebben wy op Plaat X. Fig. O. een stukje van de verhardste Soort afgebeeld; ten einde de kenners, die elders, in andere Landen, eenig harder versteend stuk van dien aart mogten ontdekken, te meer in staat te stellen, om deeze Delfstof wel te kunnen onderscheiden. Mogelyk is ook een zeker zoogenaamd Delfbaar Leder wel niets anders, dan een minder verhard en verrot Wier; dat, in tegenstelling van het verharde Steenagtige Wier, alleszins naar verdorven op een verbonden Leder zweemt, 't Een en 't ander laaten wy den Natuurkundigen ter nadere onderzoekinge over; en agten hier mede de gegraaven of versteende Plantaartige Zelfstandigheden van deezen rang, zoo veel Holland betreft, genoegzaam afgehandeld te hebben; alleen staat ons ten slot nog iets te melden van de halfslagtige Steenige Plant-soorten. | |||||||||||||||
[pagina 1152]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zesde Geslagt.
|
(a) | Corallia. Koraalagtigen. |
(b) | Madreporae. Met veele porien. |
(c) | Milleporae. Duizend-porigen. |
(d) | Tubulariae. Buisagtigen. Hier toe kan men brengen de Steenagtige kortsten der Paalwormen, en ook de verharde Buisjes, in de Steenen, by Rokanje, enz. |
(e) | Astroites. Starre-steenen. |
(f) | Ga naar margenoot+Kymatitae. Herssen-steenen, Golfag-agtige Starre steenen. |
(g) | Hippuriti Corallini. Corallynen, Leedjes, Koraalen, Koraal Gewasjes. Wy bewaaren van deeze Soorten verscheiden fraaie Staaltjes, uit ons Land; dog geene versteende of gegraavene; zy zouden 'er egter wel kunnen voorkomen. |
(h) | Porpitae. Penning-koraalen. |
(i) | Corallo fungitae, Alcijonia. Zee-paddestoelen. |
(k) | Eschara. Netswyze Koraalen. Van deeze Soort ontdekt men somtyds onder ons Duin-zand wel enkele stukjes op Steen gegroeid; ook kent men 'er al vry aanmerkelyke Soorten van, die dit Land natuurlyk zyn, en ze zouden 'er waarschynlyk wel meer gevonden kunnen worden. |
(l) | Keratophyta. Hoornagtige Zee-planten, hoedanigen men ook hier en daar aan onze Zeedyken vind: ik bewaar 'er verscheiden, welken aan de Steenen, voor den Helder liggende, gegroeid zyn: ze kunnen zig, als zeer vast in den grond blyvende, ook als gegraaven opdoen. |
(m) | Pyrites Coralloides. Geminiralizeerde Koraalen. |
Dit korte Schetsje, op de gegraaven Ko-
raalen Ga naar margenoot+van ons Land, alhoewel flaauwtjes, toepasselyk, kan, buiten dit, voor de zulken, die in deeze konstnaamen onbedreeven zyn, van eenig nut weezen, als hun, onder de Naamlysten der Versteeningen, dergelyke naamen voorkomen; waarom ik het te meer hier ingelascht heb. Ondertusschen kan ik niet voorby, eer wy van deeze Versteeningen afzien, om nog met een kort woord gewag te maaken, van zekere Steenen, welken hier toe behooren, en waar mede men het Bygeloovige Gemeen deerlyk misleid: het zyn naamlyk de zogenaamde Versteende Brooden. Men vertoont op de Leidsche, en, zoo ik 't wel heb, ook op andere Ontleedkamers, als mede in het Gasthuis van Gouda, zekere stukken Steen, die de gedaante van een rond gebakken, doorgesneeden Brood hebben, daar ze te meer naar zweemen, uit hoofde van de ligtheid, de porieusheid, en de gaatjes in de Steenen; dat eenigermaate dient ter versterkinge van 't voorgeeven, dat het Versteende Brooden zyn. Men voegt doorgaans by 't vertoonen dier Steenen dit Logenverhaal: dat zekere berooide arme Vrouw, binnen de Stad Leiden, aan het huis van haare ryke zuster komende, dezelve uit hongersnood om een stuk broods smeekte; waar op deeze, haare arme zuster toesnaauwende, betuigd had, geen Brood te hebben, en te wenschen, dat haar Brood, zoo zy eenig Brood in huis had, in Steen veranderde; het welk
Ga naar margenoot+de arme zuster op haare beurt aan de ryke deed toewenschen, dat zulks geschieden mogte. Het gevolg hier van was, dat, toen de ryke zuster vervolgens Brood wilde eeten, het Brood in Steen veranderde. Onder het voorstellen van dit verhaal, vertoont de Aanwyzer der zeldzaamheden den Steen, om den aanschouwer, door de gelykheid der zaake, van de waarheid des verhaals te overtuigen. Dit geval zou gebeurd zyn, in den jaare 1316, binnen Leiden, alwaar een Steenen Brood nog lang daar na, in 't Choor van St. Pieters Kerk, bewaard is; hoedanig een nog heden, gelyk hier boven gemeld wierd, als iets zeldzaams, op de Ontleedkamer dier Stad vertoond wordGa naar voetnoot(*). Jammerlyke beuzelingen! te laf, om 'er nog in deeze verlichte Eeuw de Bygeloovige lieden mede te misleiden; en welken, door de laatere Historieschryvers der Stad, wyslyk agterwegen gelaaten wierden. Wy ontkennen niet, dat 'er onder de Menschen zulke Monsters geweest zyn, die hunne Medemenschen en Bloedverwanten, liever van gebrek zouden laaten vergaan, dan dat ze hun mededeelzaamheid zouden betoonen. Zulke vrekke Bloedzuigers zyn 'er, helaas! nog over bekend; schoon ze van God en Mensch
Ga naar margenoot+vervloekt zyn. Wie zal zyn Zoone een Steen geeven, als by om Brood bid? vraagt, met verwondering, de Menschlievende Leeraar Christus zelve. Wy treeden hier ook niet in een onderzoek, of de Almagtige Brood in Steen zoude kunnen veranderen; wie durft dit beslissen! Maar wy agten ons verpligt, den Landgenooten te melden, dat deeze Steenen niets anders zyn, dan weezenlyk in de Zee gevormde Steenen, die altoos natuurlyk eene ronde gestalte hebben; en door de Zee indiervoegen afslyten, dat zy de gedaante van een gekorst brood aanneemen: daarby komen intusschen etlyke gaatjes en buisjes, die men thans door Polypen of andere Waterplantdieren gevormd agt; welken men ook in 't gewaande versteende Brood ziet, en zeer wel zweemende naar de lugtige gaatjes in natuurlyk Brood. Andere zulke gewaande Brooden zyn van groote brokken Puimsteen, door de Zee afgesleeten, of mogelyk door Bedriegers geformeerd. Ter ontzenuwinge van het Bygeloof, dat deswegens, van ouds, zelfs door de toen heerschende Geestlykheid gesterkt, diepe wortelen geschooten had, kunnen wy, in deezen verlichten tyd, den Leezers de overtuigendste verzekering dier onwaarheid geeven. 't Zou by ons meer door den beugel mogen, zoo men beweerde, dat 'er zulk eene Soort van Steenen nu en dan aan onze Kust gevonden was; schoon wy 'er al mede aan twyffelen zouden; nademaal de-
zelve Ga naar margenoot+niet eigen is aan ons Gewest. Maar men vind ze vry veel in Italie en aan de Kusten der Middellandsche Zee; en hy die begeerig is, verscheiden van derzelver Soorten afgebeeld te zien, kan ze in de meeste afbeeldingen van Zeegewassen ten overvloede vinden; by d'argenville, gualtierius, boccone, ranouw, en voorts in meest alle Plaaten van Versteeningen van Milleporen en Madreporen. Wyders is het ook wel niet buiten alle mogelykheid, dat een Brood, 't zy geheel of ten deele, in Steenagtige wateren en gronden, met die Stoffe kan doordrongen worden; dan zulks is egter zeer twyffelagtig, en hier te Lande in 't geheel niet aanneemelyk.
By het tot hier toe verhandelde, betreffende de versteende en gegraaven Zelfstandigheden, in Hollands gronden, zouden wy 't geschiktlyk kunnen laaten blyven, als hebbende aan derzelver eigentlyke natuurlyke beschryving genoegzaam voldaan: dan, dewyl de kieschheid der Rangschikkers, en veeier Liefhèbbery tot het opspooren van gegraaven dingen, zoo verre gaat, dat zy daar onder ook allerleie, door 's Menschen handen gevormde, zaaken optellen, zyn wy verpligt, om ook nog iets des aangaande voor te draagen. Evenwel meenen wy reden genoeg te hebben, om zulke zaaken maar in 't algemeen en als ter loops te melden; te meer daar wy, omtrent de weezenlyke zaaken zelven, niet breedvoerig tragten te zyn. Ook zou men
Ga naar margenoot+hier in te vergeefsch eene juiste Geslagt- en Soortbepaaling, van allerleie gegraaven, door 's Menschen handen gevormde, dingen zoeken; en het komt ons voor, dat de beschryving van zulke onderwerpen buiten het bestek eener Natuurlyke Historie loopt. Wilden wy ons hier toe inlaaten, dan zouden de opgedolven Steenen met allerleie oude Inscriptien, gegraaven Penningen, Medailles, Wapenen, en dergelyke andere overblyfsels der oude Volkeren, alleen ons meerder arbeids verschaffen, en ons Werk meer doen uitdyen, dan alle de opgenoemde Delfstoffen; ons hier in toegeevende, zouden wy in de Historiën, Oorlogen en Huishouding der vroegere Natiën, die in dit Land zulke Overblyfsels hebben nagelaaten, ontellyke byzonderheden ontmoeten, die ons, in de Oudheid omdwaalende, het spoor der Natuurlyke Historie zouden doen verliezen. Wat aangaat de afleidingen uit, en de overbrenging van dergelyke Overblyfselen, met betrekking tot de verandering van 's Lands gronden; 't is zeker, dat ze daar omtrent, ten aanzien der Natuurlyke Historie, ook nog van eenig gewigt zyn: dan, in zoo verre meenen wy 'er alrede een nuttig gebruik van gemaakt te hebben, toen wy, in het Vyfde Hoofdstuk, den ouden staat van Hollands Beddingen beschreeven. Om egter, ook omtrent dit slag van zaaken niets over te slaan, dat nog eenigermaate tot de Natuurlyke Historie behoort, zullen wy niet
Ga naar margenoot+wel konnen nalaaten, nog met een kort woord te spreeken van de
Zogenaamde donder-steenen, donderbeitels.
Cerauniae Plinii. Lithogliphi Wall. Spec. 455.
Ga naar margenoot+Het is zoo by de Oudheid- als Natuurkundigen over bekend, dat 'er gevonden worden, die eene zekere Soort van Steenen Beitels, gelyk ook een ander slag van Steenen, voor uitwerkselen van den Donder en Bliksem houden; beweerende dat zulke Steenen, door de ontzachelyke werking deezer natuurlyke Verhevelingen, neder gevoerd, in de Boomen en andere vaste Gebouwen gedreeven zyn. Men versterkt dit gevoelen, door by te brengen, hoe men 'er in eenige Gewesten, byzonder in Duitschland, Steenen in gevonden heeft, die, als Beitels gevormd of gesleepen zyn; men beroept zig op gegraaven Geboomte, waarin ze werkelyk nog als ingeslaagen Beitels voorkomen; en maakt daar benevens gewag van eene andere Soort van Steenen, die, puntig langwerpig samenloopende, in den grond ontdekt zyn; welken men insgelyks als door den Donder en Bliksem gevormde Steenen aanmerkt. Dit slag van Steenen is in Duitschland, by den naam van Tonnerkeil en Tonnerstein, bekend, en in Holland, voor zoo verre men aldaar ook aan zulk eene soort van Steenen geloof
Ga naar margenoot+slaat, noemt men ze Donder-steenen. Wanneer 'er, by zwaare donderslagen, een Boom, of eene andere vaste Zelfstandigheid, gekliefd, gescheurd, of ter nedergeslaagen word, waant men, dat zulks door Dondersteenen geschied. Dan, hoe veel men daar van opgeeve, kan men nogtans, na een naauwkeurig onderzoek, in de door donderslagen getroffen Boomen, nooit dergelyke Steenen vinden. Men heeft 'er my wel gebragt, die men daar, voor uitventte; dog ze waren niet anders dan gemeene platte Keien, door het eene of andere toeval in den grond geraakt: ook zyn my de oprechte Steenen, die men elders voor Dondersteenen houd, tot nog toe in Holland onbekend. De Wel Eerw. Heer j.f. martinet bezit 'er egter, volgens zyn Eerw. Berigt, eenigen, die te Steenwyk gevonden zyn; ook weet ik dat ze omstreeks Groningen ontdekt zyn; en in het nabuurige Landschap Drenthe, heeft men, onder zekere hoogten, waar in men bepraafplaatsen van oude Volkeren vond, verscheiden van deeze zoogenaamde Steenen ontmoet. De geleerde Heer en Mn joannes van lierGa naar voetnoot(*), heeft 'er ons niet alleen zeer schoone en alleszins voldoende afbeeldingen van gegeeven, maar te gelyk ook desaangaande, door bondige bewyzen, getoond, dat zodanige Steenen, eertyds
Ga naar margenoot+Wapenen of Gereedschappen der oude Volkeren geweest zyn: en men mag, schoon zeer veele Schryvers voor hem dezelven als zulke, of natuurlyke Steenen beschreeven hebben, zyn Edelens Brief, aan den Heer vosmaer, benevens deszelfs kundige aanmerkingen, deswegens wel als beslissende agten. Men voege, zoo men egter iets meerder begeert, ter volkomener overtuiginge, hier nog by, de wiskundige aanmerkingen van de Heeren rohault en sturmGa naar voetnoot(*); die toonen hoe onmogelyk het zy, dat Steenen van zulk een zwaarte, in de lugt kunnen blyven hangen. EenigenGa naar voetnoot(†), 't is waar, beroepen zig op voorbeelden van zeer zwaare Steenen, die uit de Lugt gevallen zyn; dan, zulke voorbeelden zyn de gevolgen van Hoozen en Windpylaaren, die men weet, dat de zwaarste lichaamen van de Aarde kunnen opheffen, en een eindweegs mede voeren; weshalven zy geenzins oorspronglyk van den Donder of Bliksem voortkomen. Betreffende de gedaante deezer Steenen, ze zyn allen niet eenerlei. Men vind 'er, die zig als korte Yzeren Beitels
Ga naar margenoot+vertoonen, en volstrekt gelyk zyn aan die korte dikke Yzeren Beitels, welken men gebruikt om zwaar Hout te klooven, en Wiggen noemt; waar toe ze zekerlyk ook door de oude Volkeren gebezigd zyn, even als men zig nu nog bedient van Yzeren Wiggen, van allerleie breedte, scherpte en dikte, om het Hout gemaklyker van een te klieven. Dit zoo zynde, is 't zeer natuurlyk, dat men de. zelven in oud gegraaven Geboomte of stukken Hout, nog vind zitten: zelfs moet het geene verwondering baaren, als men ze in overoude Muuren ontdekt; dewyl tot het afbeitelen of afbikken van Steen ook meermaals zulke wiggen gebruikt worden. Men zou, en dit moeten wy ter versterkinge van ons gevoelen, wegens de kundigheid der oude Duitschen, Hunnen en Batavieren, Ga naar margenoot+zelfs in de Bouwkonst, hier gadeslaan; men zou, om dat tacitus zegt, dat deeze Volken in Holen woonden, en geen kennis aan Tichelen en Kalk hadden, het gebruik van deeze Beitels, tot Metzelwerk, hier ligtlyk ontkennen. Dan, men merke daar omtrent aan, hoe die beroemde Romeinsche Historieschryver uitdrukkelyk meld, dat de Batavieren de Jongvrouwe Velleda opgeslooten hielden in een hoogen tooren. Indien 'er nu bepaaldlyk Steenen Tooren stond, was de zaak volstrekt afgedaan; edoch, schoon wy 'er die toevoegelyke benaaming niet by vinden, is het ons evenwel waarschynlyk, dat het een
Ga naar margenoot+Steenen tooren geweest zal zyn; om dat men elders, in de Oorlogen der Duitschers en Batavieren met de Romeinen, dikwerf gewag vind van Sterkten, en het bestormen van Muuren. Ook ontdekt men in die Streeken en plaatsen, daar men de gemelde Steenen Beitels gewaar word, weezenlyk Steenen, die door 's Menschen handen tot eene geregelde gedaante gebeiteld zyn: des 'er, onzes bedunkens, geen twyffel overblyve, of eenigen deezer Beitels zyn tot het klooven en bearbeiden van Steen en Hout gebruikt; en dus niet onwaarschynlyk, ook tot het bouwen van Sterkten, enz.; dan dit in 't voorbygaan. Eene andere Soort van dergelyke Steenen heeft de gedaante van een dikken zwaaren ovaal ronden Steen, die op de twee platte breedste zyden vlak is, terwyl hy op de smalste rondagtig spits en scherp toeloopt; aan het stompe ronde einde is een vry aanmerkelyk rond gat, waar in men vermoed dat een stok als een steel gestooken zal hebben. Dit alles geeft aanleiding om te besluiten, dat ze ook tot Bylen of Hamers, en wel voornaamlyk tot Heirbylen, in 't Krygsgebruik, gediend hebben. Dit denkbeeld word door den gemelden Heer van lier zeer overtuigelyk bevestigd, uit de Ga naar margenoot+gewoonten, die de alleroudste Volken hadden, om Steenen-Heirbylen en Messen te gebruiken, gelyk 'er zoo, wegens de Israëliten, in de Heilige Bladeren vermeld word, dat ze met Steenen Messen besnee-
den Ga naar margenoot+wierdenGa naar voetnoot(*). Ook staaft hy 't verder, met betrekkinge tot de oude bewooners van Germanie, uit de gewoonte, die 'er standvastig heerschte, van de Wapenen der verstorven Helden in hunne begraaf-plaatsen te leggen, en met de lyken dier dapperen onder een hoop Gedenksteenen te begraaven. Men vind dit alles in onze moedertaale, door dien Heer, zoo geleerd als kundig, met onderzoek van de beste Schryvers, zoo wel betoogd, dat wy, 'er niets naders van kunnende zeggen, onzen Leezers daar heenen wyzen. Doch eer wy van dit onderwerp geheel afstappen, staat ons nog kortlyk iets te melden, wegens de andere Soort van zoogenaamde Dondersteenen, welken, door zeer veele Geleerden en Steenkundigen onzer dagen, voor niets anders gehouden worden, dan voor Punten of Pennen van verschillende Soorten van Zee-egels. Men vind 'er egter, die daar omtrent andere gedagten voeden, en wel byzonder de beroemde Scheikundige stahlGa naar voetnoot(†); die, eenigzins kleevende aan het oude gevoelen, dat ze door den Donder geformeerd worden, een ander denk-
beeld Ga naar margenoot+op de baan gebragt heeft. Hy beweert naamlyk, dat de hette des Bliksems, in de Aarde slaande, sommige smeltbaare Delfstoffen dermaate kan aandoen, dat ze smelten; waar op 'er dan eene soort van Scorie overblyft, welke voorts, door den Donder en Bliksem, in die verschillende gedaante gevormd zou worden, in welke men die Steenen nog onder de Aarde ontdekt. Dit gevoelen is waarlyk niet van allen schyn ontbloot, om dat men weet, met welk een kragt het Bliksemvuur op allerleie Zelfstandigheden werkt, zoo dat men ook nu en dan, door den Bliksem, gesmolten Lood en Yzer vind. Het kan gevolglyk in een zeker opzicht op andere Steenen aanneemelyk zyn; maar men moet omzigtig weezen, van het niet toe te passen, op de door 's Menschen handen gewerkte Beitels, noch op de Belemniten of Gips-steenen; wegens welke laatste Soort men wel in agt heeft te neemen, dat het geenszins Pennen van Zee-egels zyn. De Heer vosmaer, die de Brieven van den Heer van lierGa naar voetnoot(*), overal met keurige Natuurkundige Aanmerkingen verrykt heeft, schynt van dit gevoelen; en wy hebben ze, onder het verhandelen van den Bliksem en Donder, in 't Eerste Deel, ook als zodanigen aangemerkt; dan, kort na de uitgaave van dat Deel, heeft de Heer schlosser, my, met het vertoonen van zeer overtui-
gelyke Ga naar margenoot+stukken, doen gelooven, dat deeze Steenen, die algemeen voor Doornen van Zee-egels doorgaan, eene eigen Soort van Steenen zyn, die men tusschen de Klai en Krytaartige Steenen, voor weezenlyke versteende gipsagtige Tubuliten heeft te erkennen. By eene oplettende waarneeming zag ik ook de trapswyze verandering in deeze Stoffe, van de allerkleenste beginselen, tot op de volmaaktheid toe, dermaate bevestigd, dat ik thans niet meer twyffel, of ze zyn een Soort van Steenen, die, natuurlyk op zig zelven groeiende, of versteenende, geenszins tot de Echiten behooren. Waarschynlyk zyn deeze stukken, by het verkoopen der voortreffelyke Verzamelinge van dien Heer, na deszelfs overlyden, nog in eeniger handen. Indien derzelver Bezitter, konde besluiten, om eene afbeelding dier Stukken, met eene nevensgaande opheldering van dit onderwerp, in 't licht te geeven, waar in de Heer schlosser door den dood verhinderd is geworden, zou hy het Gemeen geen geringen dienst doen; voor zoo verre zulks zou strekken, om het bygeloovig oude gevoelen, dat het Dondersteenen, als mede om de heerschende nieuwe gedagten, dat het Pennen van Zee-egels zyn, te wederleggen; en een ieder van de waarheid te overtuigen, dat men ze voor versteende Tubuliten of Gips-steenen heeft te houden. Men zie reeds deswegens de ontdekkingen van breynius en
Ga naar margenoot+kleinGa naar voetnoot(*), die ze als versteende Buisagtige Hoorntjes aanmerken; mitsgaders de Verhandeling van plancus, die ze natuurlyk meent gevonden te hebben. Althans wy, wat ons aangaat, volkomen van die waarheid overtuigd zynde, belyden gaarde, dat, het geen wy, op het gemeene gevoelen gegrond, in het Eerste Deel hier van gezegd hebben, eene misvatting is; en daar mede zullen wy voor tegenwoordig, van een verder onderzoek der Donder- en Bliksem- Beitels of Steenen afzien; te meer, dewyl ze in Holland zelden voorkomen; schoon 'er by geval eenigen op het Strand aanspoelen, die wy uit Brittanje oorspronglyk agten.
Wat nu wyders andere gegraaven Overblyfsels der Oudheid aangaat; 'er zyn, van tyd tot tyd, menigvuldige Zeldzaamheden, hier toe behoorende, in dit land ontdekt; byzonder in de Zestiende en Zeventiende Eeuw, in de grondslagen van oude Gebouwen, als by Brittenburg, Roomburg, Rhynsburg, Egmond, en zeer veele andere plaatsen. Dezelven bestaan in Steenen, met Grieksche en Romeinsche, somtyds ook Gothische Opschriften; in Beelden, oude Wapenen, Zegelringen, Medailles, Lampjes, Sleutels, Blaas instrumenten, waar onder de Hoorn van Goederede; voorts allerleie gebakken Aarden Va-
ten, Ga naar margenoot+Kannen, Kruiken, en Schotels der oude Germaanen, byzonder ook Urnen, Lykbusschen, en wat dergelyke Zeldzaamheden meer zyn. Hy, dien 't geluste, kan veelen derzelven beschreeven vinden, by a. pars, Katwyksche Oudheden, p. scriverius, Oud Batavie, hadrianus junius, Batavia, en j. douza, Annales Belgicae, j. oudaan, Roomsche Mogendheid, l. smit, Schatkamer der Nederlandsche Oudheden, den onsterfelyken Burgemeester, m. alting, Notitiae Germaniae inferioris, en eindelyk, onder de Oudheidkundige Naspeurders onzer tegenwoordige Eeuwe, de opgenoemde Brieven van den Heer en Mr. j. van lier. In deeze Werken, gelyk ook in onze Kronyken, vind men zeer veele zodanige Ontdekkingen aangetekend, dan, om boven gemelde reden, dat ze naamlyk niet tot ons onderwerp behooren, laaten wy die allen berusten. Uit dien hoofde mogen wy ook niet uitweiden, in het Aanhangsel van wallerius, betreffende eene menigte van zaaken, die uit de voortbrengselen der Delfstoffen, door konst, bereid worden. Daar het te passe kwam, hebben wy nu en dan, aan 't een en ander der voornaamste dingen in 't voorbygaan gedagt; en thans zullen wy de enkele benaaming dier byzonderheden, naar de Geslagttafel van onzen geachten Autheur, slegts voordraagen; om dus het Samelstel van dien beroemden Schryver, zoo veel het op ons onderwerp nuttig en toepasselyk is, volledig te maaken. Zie hier zyne verdeeling.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- omkorstingen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- steenen, door 't vuur gebooren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- in of door het water omkorste steenen.
- margenoot+
- wall. Mineral. Tom. II. pag. 6.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- indringende aanzetsels.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Kalkagtige aanzetsels.
- margenoot+
- Zee-korsten.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- zout-korsten.
- margenoot+
- druipsteen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- wall. Tom. II. pag. 7.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- pypagtige druip-steen. VIII. Deel. 2. Stuk.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- bladagtige, knobbelige druip-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- okeragtige druip-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- tufsteen.
- margenoot+
- Eerste Deel, Bladz. 494.
- margenoot+
- Verh. der Holl. Maatsch. XI. Deel. 2. Stuk. Bladz. 41.
- margenoot+
- wall. Min. Tom. II. pag. 10.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- wall. Min. Tom. II. pag. 10.
- margenoot+
- tufsteen, by rokanje.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Gelegenheid van het meer by Rokanje.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- p s pallas, Elenchbus Zoophyt. pag 268. Nederd. Uitg Bl 333.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Beschryving der steen-koop by Rokanje.
- margenoot*
- Zie Holl. Maatschappy, VIII. Deel, 2. Stuk, Bl, 20. En ons Eerste Deel, Bladz. 498.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Eerste Deel, Bladz. 497.
- margenoot+
- van royen, Prodrom. pag. 74. No. 5.
- voetnoot(*)
- Linn. Sp. Plant. Edit. Ao. 1753. pag. 978. Syst. Natur. Edit. 1767. pag. 618. No. 32.
- voetnoot(*)
- Scheuchzer, Agrostographia, 1719. pag. 440 en 441.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Dodoneus, Kruidboek, 1608. pag. 592. de Tweede Figuur. Dalsche Cyperus. Zynde volmaakt de Figuur.
- voetnoot(†)
- Morison, Hist. Tom. III. pag 242. Fig. 8. Tab. XII. Fig. 5.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Elenchus Zoophyt. pag. 270.
- margenoot+
- Holl. Maatsch. VIII. Deel, 2. Stuk, Tab. I. Fig. B. en C.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Plaat X. Fig. G.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Holl. Maatsch. VIII. Deel. 2 Stuk. Tab. I. Fig. D.
- voetnoot(*)
- Elenchus Zoophyt, pag. 269. Insectorum Marinorum solum Cancellum Pulicem in eo notavi; is vero in rupibus lacus statim describendis omnes cavernulas applet, & numerosissimus circumnatat.
- margenoot+
- Zie boven, Tab. I. Fig. E. en F. En onze Plaat X. Fig. G.
- margenoot+
- Fig. H.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Holl. Maatsch. VIII. Deel, 2 Stuk. Tab. I. Fig. D en E.
- margenoot+
- Zie boven Fig. G en H. En onze Plaat X. Fig. I.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Plaat X. Fig. L.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Plaat X. Fig. K.
- margenoot+
- J. Baster, Natuurk. Uitsp. I. Deel, Tab. VII. Fig. IV en V.
- margenoot+
- Plaat X. Fig. K.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 971. druip-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot*
- Zie Eerste Deel, Bladz. 318.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Marsil. Hist. Phys. de la Mer. Leibnits, Protog. pag. 25.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Joh. gesn. Tract. Phys. de Petrificatis. pag. 108.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- donati, del l'Adriatico, J.C. pag. 10.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Joh. gesner, de Petrif. pag. 111.
- margenoot+
- leibnits, Protogea. pag. 25.
- voetnoot(*)
- Begeert iemand meer getuigenissen van Steenkundige Schryvers, ter bevestiginge van dit gevoelen, hy zie onder anderen varenius Geogr. pag. 217, 163, 309, enz. Shaw, Voyage dans la Barbarie, Tom. II. pag. 85. Linnaeus, Syst. Nat. Ed. quint. 1748, pag. 219. Plancius, de Conchis minus notis. pag. 7 Hy raadpleege voorts de buffon en swedenborg, in hunne Schriften, en wel byzonder scilla, in zyne Verhandeling de Corporibus marinis lapidescentibus. Alle, welke des kundige Autheuren de vermenging van allerleie Versteeningen en Tufsteenige Omkorstingen van Zand en Zee-slib afleiden; dat in onze volgende beschouwing der Versteeningen, nader staat opgehelderd te worden.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 990.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 991.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Uitgez. Verb. IV. Deel, Bladz. 230.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Plaat X. Fig. G. bb.
- margenoot+
- Holl. Maatsch. VIII. Deel, 2. Stuk. Tab. I. Fig. H. bbb.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Elenchus Zoophyt. pag. 271. Lin. Ult.
- margenoot+
- Zie boven, pag. 270. Lin. penult.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- XI. Deel. 2. Stuk, Bladz. 41.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Holl. Maatschappy, XI. Deel, 2. Stuk, Bl. 37.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- klai en zandige tuf-steen, enz.
- margenoot+
- tuf-steen, op hout aangezet.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- met tuf-omkorste schelpen.
- margenoot+
- knobbelige aanzetting, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- koraalagtige tuf-steen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 994.
- margenoot*
- Plaat X. Fig. F.
- margenoot**
- Plaat X. Fig. N.
- margenoot***
- Plaat X. Fig. I.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- twyfelagtige tuf-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie onder het Geslagt versteend hout.
- margenoot+
- omkorste steenen, in dieren of planten.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- dierlyke omkorste steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- menschen-steenen.
- voetnoot(*)
- Men zie byzonder, omtrent dit Stuk, de Waarneemingen van boucher, in de Uitgezogte Verhandelingen, II. Deel, Bladz. 291.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 603.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- paarden-steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- runder-steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- hairballen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- vogel-steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 805.
- margenoot+
- steenen van schelpdieren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- steenen van gekorven dieren.
- margenoot+
- steenen in de planten.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Versteeningen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- kirch. Mund. Subterr. Lib. II. pag. 83.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 130. en verv.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Hist. of Fossils, by joh. hill. pag. 637 en 638.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- schfuchzer, Herb. Diluv.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Linn. Dissert. de Oeconom. Naturae. pag. 219.
- voetnoot(†)
- joh. sam. carl, Lap. Lydius ad ossium. fossil. docimast. adhib. Franc. 1704.
- voetnoot(‡)
- De Belemniten, door den Heer carl bedoeld, zyn eigentlykde Lapides judaici: de Steenen die weezenlyke Belemniten zouden zyn, heeft men ontdekt, dat Tubuliten, of Versteende Wormbuisjes zyn. Zie in 't vervolg by de Echiniten.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Ph. christ. wagneri, Dissert. Inaug. de Lap. Judaicis. 1724.
- margenoot+
- Zie Bladz. 549.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Eduard luidius, Lithoph. Britan. 1698.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- dierlyke versteeningen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van menschen.
- margenoot+
- Homo Diluvii testis. Tiguri. 1726.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Kircher. Mund. subter, Tom. II. p. 49.
- voetnoot(†)
- d'argenville, Oryctologie, Tab. XVII.
- margenoot+
- Zie Bladz. 721.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van viervoetig gedierte.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- paarden-beenderen, enz.
- margenoot+
- konynbeenderen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven en verhard wezeltje.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven elephants-beenderen.
- margenoot(*)
- Guicciardyn, Descript. des Pais Bas. pag. 256. In de Nederd. Uitgaave, Bl. 205.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie hier ook j. van lier, Oudheidkundige Brieven. Natuurk Hist. van linn. I. Deel, Bl. 146.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Holl. Maatsch. XII. Deel, Bladz. 380.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- a. hirtit Comm. de Bello Afric. Cap. LXXII.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- plin. Hist. Nat. Pars prima.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van vogelen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van visschen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven wervelbeenderen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- roggen-beenderen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- steenagtige vischtanden.
- voetnoot(*)
- Boccone, Natuurk. Naspeur. XXVIII. Brief. Scilla, de corp. Mar. Lapidescent. Tab. I, III, V, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Beschouw. des Aardkl. ยง 430.
- margenoot+
- Zie inzonderh. d'argenv. Oryctographie.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven graaten, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van geschaal de dieren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 127. en verv.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie boven, Oude Staat van Holl. Beddingen. Hoofdstuk V.
- voetnoot(†)
- j. th. klein, Method. Ostracologiae.
- voetnoot(‡)
- d'argenville, la Conchyliologie & l'Oryctograpie.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- ammons-horentjes. hammonites.
- margenoot+
- duinposthoorns.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- j. th. klein, Meth. Ostracologie, pag. 5. Zie ook j. plancus, de Conchis Min. Not. Tab. I. Fig. L, M, N. d'argenville, Coquillages Terrestres. Plancb. IX. No. 6 en 10.
- margenoot+
- gegraaven rivier post-hoorntjes.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie de natuurlyke Fig. by d'argenville, Coquill. d'Eau douce. Planch. VIII. Fig. 7.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven dooiers.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie ook een dergelyke Soort by d'argenville, la Conchyliogie. II. Part. Planch. III. Fig. C.
- margenoot+
- gegraaven alykruiken.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- land-slekken.
- voetnoot(*)
- d'argenv. La Conchyliologie. Part. II. Planch, VIII. Fig. 2.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven zee-trompetten.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven basterd land- en rivier trompetjes.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie ook Plaat VI. Fig. H.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie hier van nog eenige kleentjes op Plaat IX. Fig. A.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven muizen-oortjes.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven gebaker de kindjes, enz.
- margenoot+
- gegraaven wenteltrapjes.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- deksels van schelpdieren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van schelpdieren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteende schotelschelpen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteende telliniten, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie derzelver Figuur insgelyks by d'argenville, la Conchyliologie Planch. XXIX. No. 18.
- margenoot+
- Zie boven, Bladz. 854.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- D. beringeri, Spec. I. Lithograph. Wirtzeburg 1726.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- geribde schoteltjes, enz.
- margenoot+
- getande schoteltjes, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- getande zaagjes, enz.
- margenoot+
- dunschaalige schoteltjes, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Gegraaven zonnestraalen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven dunschaalige schelpen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven kroon-schelpen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 980.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven zeemosselen.
- margenoot+
- gegraaven rivier-mosselen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven dikschaalige rivier- of slyk-mossel.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven steen-mossels, enz.
- margenoot+
- gegraaven oester-schelpen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven steen-mossels.
- margenoot+
- Zie ook Bladz. 132.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Wall. Mineral. Tom. II. Sp. 405. d'argenville, Conch. Planch. XXVI.
- voetnoot(†)
- Wall. Mineral. Tom. II. Sp. 371. d'argenville, Conch. Planch. II. Fig. I.
- voetnoot(‡)
- Wall. Mineral. Tom. II. Sp. 330.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van plantdieren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie baster, Uitspanningen, Fig 6. En klein, Ordre naturel des Oursins de Mer. Tab. XVIII.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Oudbeidk. Brieven. Bladz. 102.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- beenderen van de zee-kat.
- margenoot+
- plantaartige versteeningen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteeningen van boomen.
- margenoot+
- versteend eiken-hout.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie Physikalische Belustigungen/ Berlin 1753. pag. 1069.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 1110.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteend-hout, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven hout, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- oker hout.
- margenoot+
- Zie Plaat VI. Fig. G.
- margenoot+
- gegraaven hout.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven elzen-hout.
- margenoot+
- gegraaven wilgen hout.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven esschen-hout.
- margenoot+
- gegraaven beuken-hout.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteende wortelen.
- margenoot+
- wall. Min. Tom. II. pag. 17. Sp. 313. Bladz. 1024.
- margenoot+
- delfbaar-hout.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven boom-bladeren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven vrugten.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven plantgewassen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gegraaven mors.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- verhard wier.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- versteende zeekoraalen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie w.v. gouthoeven, Chronycke, Bladz. 369. en l. guicciardyn, in zyne Aantekeningen van Leiden.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- donder-steenen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Oudheidkundige Brieven, door Mr. j. van lier, enz. enz. enz. Uitgegeeven door a. vosmaer, 's Hage 1760.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Rohault, Tract. Physic. Lib. III. Cap. XVI. - Sturm, Phys. Experim. Sect. III.
- voetnoot(†)
- Kentmann, Nemenclat. rerum fossil. Fol. 60. Conr. gesner, Rer. fossil. Fol. 66. Plin. Hist. Nat. Lib. II. Cap. LVIII. Scot. Phys. Curiosa. Lib. XI. Cap. XIX. pag. 1238. Ol. worm. Mus. Lib. I. Sect. I. en veele anderen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Vergel. hier mede Bladz. 158.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Exodus V. vs. 25. en Jos. V. vs. 2. en vervolg.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Indien 't waarheid zy, 't geen veele Bybelsche Tydrekenkundigen bevestigen, dat Duitschland, Hongarye, enz. door japhet, den Zoon van noach, bevolkt is, zou men mogen denken, dat de gewoonte, van Steenen Gereedschappen te gebruiken, ook al van ouds in die Landen is overgebragt geworden.
- voetnoot(†)
- Stahl, Animadvers Chym. & Phys. in Ephemerid. Cur. No. 134.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Oudheidk. Brieven. Bladz. 127. Nat. Hist. van Holland, I. Deel, Bladz. 358.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- j. th. klein, Lapid. figurat. Nomenclator. j.j. scheuchzeri, Conscr. post. Auct. & illustr. j. plancus, de Conch. Min. notis, Liher. pag. 14. Tab. I.
- margenoot+
- delfstoffen.