Natuurlyke historie van Holland. Deel 1
(1769)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 326]
| |
Ga naar margenoot+oog vertoonen, en veelerleie lugtverschynselen uitleveren. Hier onder telt men wel voornaamlyk de Regenboogen, de Byzonnen, de Bymaanen, Maankringen, en andere meer of min gekoleurde of glinste ende zeldzaame lugtverschynsels; die al vry veel in Holland en in de Nederlanden gezien worden; nademaal de Dampkring van dit gewest zoo vol van wateragtige verhevelingen en wolken is. Ga naar margenoot+De Regenboogen, zoo wel enkelde als dubbelde, en somwylen zelfs tot drie boven elkander, zyn hier zoo gemeen bekend, dat ieder oplettende een veel natuurlyker en fraaier denkbeeld van de gedaante van dit verrukkelyk lugtverschynsel hebbe, dan men hem door eenige beschryving kan geeven. De Onderzoekers der Natuure erkennen eenpaarig, dat dezelve veroorzaakt word, door het vallen der Zonnestraalen, op de doorschynende waterwolken of regendruppen; en verklaaren langs dien weg, hoe 't bykome, dat deeze Regenboogen steeds tegen over de Zonne staan; dewyl wy dezelven altoos zien, als de Zonne agter ons is, en eene dunne regenwolk zich voor ons vertoont. De rang der koleuren is, van binnen af gerekend, violet, purper, blaauw, groen, geel, oranje en rood; als men een tweeden boog boven den ondersten bespeurt, ziet men de koleuren in eene tegengestelde orde, ze volgen elkander dan in deezen rang; rood, oranje, geel, groen, blaauw, purper, violet. 't Zyn de | |
[pagina 327]
| |
Ga naar margenoot+eigenste koleuren, die men door de verbuiging der lichtstraalen in een glazen prisma ziet: en men word deeze zelfde uitwerkzelen der Licht- en Zonnestraalen gewaar op de Schuimbellen, die de kinderen uit zeep en water, door een pypje, in de lugt blaazen. Wanneer men vet of teer, in een helderen Zonneschyn, op het water werpt, verspreid het zig, als een vlies op hetzelve; en het is verrukkelyk, de vermenging der koleuren, die des Regenboogs gelyk, daar op te zien. Deeze eenvoudige Proeven bevestigen het denkbeeld, dat de koleuren des Regenboogs veroorzaakt worden, door het vallen der weergekaatst wordende straalen des lichts of der Zonne, op doorschynende voorwerpen. De des begeerige zoeke een uitvoeriger berigt, en de wiskundige bewyzen hier van, in 't meermaals aangehaalde Werk van musschenbroek, op bladz. 814. Men ziet de Regenboogen in Holland, meest in de Lente en den Herfst, als mede in den Zomer; wanneer 'er veel doorschynende regenwolken dryven: ze worden egter ook 's Winters wel gezien; dog vermits de lugt dan, hier te Lande, met meer opeengepakte wolken bezet is, vertoonen zy zig in dat Saisoen niet zoo dikwerf. Veelal bespeurt men ze 's morgens vroeg, of tegen den avond, als de Zon schynt te ryzen of te daalen. Somwylen ziet men ook aan den Horizont een Pylaar, met koleuren, even als de Regenboog. Dit noemen onze Hol- | |
[pagina 328]
| |
landers Ga naar margenoot+een Weershoofd; dog deeze zoogenaamde Weershoofden zyn niet anders, om zoo te spreeken, dan schenkels of overblyfzels van een Regenboog, dien wy maar voor een gedeelte zien. Men word ook, wanneer een Regenboog verdwynt, duidelyk gewaar dat de Boog, of het bovenste gedeelte, het eerste verdwynt; terwyl de schenkels of basis van den Boog zig veel langer, breeder, en sterker van koleuren, door de wolken vertoonen. Deeze overblyfzels zyn de zoogenaamde Weershoofden; die men wel moet onderscheiden, van eene zekere soort van donkere Wolk-Kolommen, by de Zeevaarenden onder dien naam bekend; en welke wy gelooven dezelfde te zyn, als die de Hoozen formeeren. Men vind ook gewag gemaakt, van Maan-Regenboogen; die door het licht der Maane zouden veroorzaakt worden. Musschenbroek twyfelt, of 'er sommige niet voor Maankringen te houden zyn; niet te min betuigt hy 'er één gezien te hebben; den eersten October 1729, tusschen 9½ en 10 uuren des avonds. Insgelyks is 'er te Ysselstein, Ao. 1736, des avonds om 10 uuren, in den regen een Boog gezien, welke vry wyd en helder, en van eene geele koleur was: zoo dat men dit uitwerkzel der Maane ook hier te Lande gewaar worde. Aangaande de koleuren van deeze Maan-Regenboogen staat nog aan te merken, dat ze zoo veel flaauwer zyn dan die der Zonne, als het Maanlicht zwak- | |
[pagina 329]
| |
ker Ga naar margenoot+is. Ze vertoonen zig dus zeer weinig, en zyn somtyds geheel onzigtbaar; 't geen men ook nu en dan met een flaauwen Zonneschyn min of meer opgemerkt heeft. Ga naar margenoot+Eene andere soort van verschynselen, welker oorzaak in ons Dampgewest en de Zonnestraalen te zoeken is, zyn de Zonneen Maankringen. De Zonnekringen zyn zoodanige verschynsels, die nu een witten verlichten, dan een gekoleurden Cirkel als een Regenboog, op een ruimen afstand, rondom de Zonne, die in het midden staat, vertoonen. Men heeft 'er, volgens musschenbroek, waargenomen, die een middellyn hadden van 12o; 22o; 35`; van 29o; 30o; 37o; 38o; 42o; 43o; van 45o; 46o; 24΄; 47o; 48o; van 90o en grooter; ook is de breedte van den verlichten rand, of van die Kringen, het zy ze wit, of met koleuren zyn, zeer verschillende; want daar zyn 'er, wier breedte is van 2, 4, ja van 7 graaden. Het zy deeze Kringen, zegt musschenbroek, met koleuren zyn, of wit, altyd is de plaats, tusschen het lichtend lighaam en hen in, min helder, dan de Kringen zelfs; ja dit middelste is meerendeels donkerder dan de rest van de lugt; vooral indien de Kringen zeer helder lichten; en de lugt met witte wolkjes bekleed is: maar indien 'er hier en daar slegts wolken zyn, is dit middelste gedeelte zoo donker niet, dog dan zyn de Kringen ook min helder. De koleuren deezer Kringen zyn flaau- | |
[pagina 330]
| |
wer Ga naar margenoot+dan van den Regenboog, zy volgen op malkander in verscheide orde, naar de wydte der Kringen verschilt. In die Kringen, welke de Heer newton heeft gezien, Ao. 1692, volgden de koleuren van het middelpunt naar buiten toe op deeze wyze: in den binnensten Kring was de koleur binnen in blaauw, in het midden wit, van buiten rood: in den tweeden Kring was de binnenste koleur purper, daar op volgde blaauw, groen, geel, bleek rood: in den derden Kring was de binnenste koleur bleek blaauw, en de buitenste bleek rood. Voorts maakt hy ook gewag van een Kring door huigens gezien, die in den buitensten rand bleek blaauw, en van binnen rood was; en getuigt ze zelf gezien te hebben, wier binnenste rand zig rood vertoonde, terwyl de buitenste eene witte koleur had; ook heeft hy ze waargenomen met zoodanig eene koleur, en in die schikking, als newton meld; anderen wederom hebben ze, gelyk hy verhaalt, by andere gelegenheden, met andere koleuren gezien. Deeze beschryving van musschenbroek geeft ons een goed denkbeeld van die soort van Kringen; en dewyl die Wysgeer dezelven hier te Lande, met eigen oogen heeft aanschouwd, en waargenomen, zoo zyn 's Mans volgende aanmerkingen deswegens ook hier te melden. Te weeten, dat deeze verschynsels in ons Dampgewest zyn, en hier te Lande niet menigvuldig, maar alleen somtyds gezien worden: | |
[pagina 331]
| |
Ga naar margenoot+'t welk, gelyk men laager by hem vind aangetekend, grootlyks daar uit ontstaat, dat men zelden by dag tegen de Zon inziet, of 'er op let; dewyl men ze anders anders zeer dikwils zoude konnen waarneemen. De Hoogleeraar zelf had, in het loopende jaar 1735, van den eersten January tot den eersten Juny, wel twintig reizen Kringen om de Zon gezien; en de Heer van aken had ze, binnen een jaar, wel zestigmaalen waargenomen. Zy worden van weinig menschen te gelyk gezien, en zelden in grooter afstand, dan van twee of drie mylen: zy verdwynen, zoo ras als 'er by ons wind opkomt; en schoon zy somtyds by eene frissche koelte stand houden, gaan ze nogtans geheel weg, zoo dra die wakkert. Men ziet ze nooit, ten zy de lugt vry stil zy, en ze zyn door den Hoogleeraar nimmer waargenomen met eene heldere lugt, maar altyd als de lugt met dunne wolkjes, of met een ylen nevel bezet was. Wanneer de wolkjes voortdryven, begint de Kring eerst te verdwynen aan die zyde, daar de lugt helder word; zoo dat de Kring zig dan eerst gebrooken vertoone, en eindelyk geheel verdwyne, na dat de wolkjes of nevelige dampen verdreeven of nedergevallen zyn. Ga naar margenoot+Dus verre musschenbroek, wien ik tot hier bykans geheel gevolgd heb. Meer dan eens heb ik deeze Zonnekringen beschouwd; dog, ik beken het, niet met die oplettendheid, dat ik deswegens eenige eigen aanmerkingen zoude konnen mededeelen. Ze | |
[pagina 332]
| |
Ga naar margenoot+zyn my altyd als heldere, lichte, eenigzins bleek roode Kringen voorgekomen, en ik heb dezelven niet gezien, dan met eene betrokken, of, om het naar de gewoonte van onzen Landaart uit te drukken, bewalmde lugt. Ze zyn aan veele inwoonders in Holland, byzonder op het platte land, over bekend; en dezelven noemen dit verschynsel een Zonne-rad, gelyk zy de Kringen om de Maan, een Maan-rad, of een rad om de Maan noemen; van welk laatste my nu, als het bovengemelde, met opzigt tot het eerste, naar den eisch van myn ontwerp voldoende agtende, nog iets te melden staat. Ga naar margenoot+De Raden of Kringen om de Maan zyn vry gemeender bekend, en worden, van de meeste menschen met zoo veel verwondering niet beschouwd als de Zonnekringen; om dat zy zig in ons Land veel vertoonen, terwyl men de Maan ook onbelemmerder dan de Zon kan aanschouwen. Deeze Kringen vertoonen zig meest altyd met eene doomige en dampige lugtsgesteldheid, en vry veel in den Winter; somtyds digt om de Maan, somtyds tot op een merkelyken afstand in de rondte uitgebreid; men ziet ze ook wel eens dubbeld, zoo dat 'er twee boven elkander staan: dog, wanneer zy zig om de Maan vertoonen, is 'er zulk eene duistere lugt niet tusschen als in de Zonnekringen. Men ziet de Maan zelve dikwils in zoodanig een geelen, naar het roode hellenden Kring gedompeld; maar, als de Kring uitgebreider word, vertoont het mid- | |
[pagina 333]
| |
denvak Ga naar margenoot+zig blaauwer; en naarmaate dat de Kring nog verder uitgebreid gezien word, vermindert dezelve in zyne geelagtige helderheid, tot dat hy flaauw wit worde, als eene dunne wolk. Musschenbroek zegt, dat men hier te Lande veelal gelooft, dat deeze Kringen wind of regen beduiden; dog hy verwerpt het geheel als fabelagtig; vermids hy menigmaal ondervonden heeft, dat het den volgenden dag bestendig goed weêr was. 't Is my voorgekomen, dat de Landlieden 'er meest allen wind uit voorspellen; dien ik 'er ook wel op heb zien volgen, maar ook wel niet: ik heb 'er 's Winters wel op gelet, dat 'er Sneeuw en Vorst op volgde; dog daar uit zou men nog niet kunnen besluiten, dat dit gevolgen of uitwerkzels van deeze Kringen zyn. Post hoc ergo propter hoc, of Daarna, gevolglyk daarom, gaat niet altyd door. Men ziet, dikwils des Zomers, by, of omtrent de Maan, eene menigte van wolkjes, die zig als bergjes of zeegolven vertoonen; somtyds word men ze ook wel by dag gewaar. Deeze wolkjes noemen de Hollandsche Landlieden zandwolkjes; en als 'er veel om de Maan zyn, voorspelt het Volk 'er mooi, droog en bestendig weêr uit. Alle deeze benaamingen, en de eenvoudige waarneemingen zulker Landlieden, zyn zekerlyk niet altoos overeenkomstig met de waarheid; dog het komt my niettemin voor, dat dezelven somtyds voor geleerder en wiskundiger Waarneemers eenige opmerking verdienen; te meer, | |
[pagina 334]
| |
Ga naar margenoot+daar wy zelfs uit zeer eenvoudige en natuurlyke Opmerkers groote Starrekundigen hebben zien gebooren worden; en een ieder genoegzaam overtuigd is, dat de ondervinding veelal de vooronderstelling overtreft: waarom ik ook hier telkens byvoege de gewoone en eenvoudige benaamingen, waar mede onze Hollandsche Landlieden deeze verschynsels benoemen, zoo verre dezelven aan my bekend zyn. Ga naar margenoot+De Byzonnen, die zoo veele verbaazende gevoelens by het Gemeen veroorzaaken, verdienen by deeze gelegenheid ook een weinig onze aandagt. Deeze verschynsels worden insgelyks, door de tusschenkomst der wateragtige Verhevelingen, tusschen onze oogen en de Zonne, veroorzaakt; en zyn niet anders dan eene verdubbelde wederomkaatsing der lichtstraalen, die, van de waare Zon uitschietende, den schyn van derzelver gedaante verdubbeld voor ons oog vertoonen: even gelyk men, door het nu zoo bekende Yslandsche Kristal, eene wezenlyk enkelvoudige Letter of Figuur tweemaal en somtyds wel driemaal ziet. Wie weet, of de schikking der Dampdeeltjes, Regendruppen, Sneeuwpyltjes, enz. of wel van eenige doorschynende Waterwolken, waar aan men toch die uitwerkzels toeschryft, in de lugt voor de Zonne dryvende, niet van zoodanig eene natuur is, als die, welke ons de eenvoudige Natuur in dit Yslandsche Kristal doet zien? Deeze gedagte is eenigermaate te bevesti- | |
[pagina 335]
| |
gen Ga naar margenoot+door de aanmerking die de groote boerhave maakt; hoe 't naamlyk, volgens de Proeven van halley, zeker blykt, dat 'er eene zeer groote menigte waters, ook by helder weêr, zeer hoog in den Dampkring opklimt; en dat het tevens zeker is, dat 'er een groot gedeelte van 't zelve, in dat bovenste lugtgewest, saamenloopt en bevriest. Dit in aanmerking genomen Ga naar margenoot+zynde, zegt boerhave, wat zou nu kunnen beletten, dat die waterdeelen, saamengeloopen zynde, zig ook niet tot eene wolk, of derzelver gedaante zouden saamenvoegen? en vervolgens, de lugtverschynsels daar uit afleidende, zegt hy; het gezegde vooronderstellende, zou het dan niet konnen zyn, dat zy, door 't Zonnelicht bestraald zynde, als zoo veele spiegels, verbaazende en spoedig zig vertoonende lugtverschynsels aan ons doen zien? Dog wy gaan voort. De Byzonnen, vertoonen zig van dezelfde grootte als de waare Zon; dog haare figuur is zoo volmaakt rond niet; schoon zy al even helder, als de waare Zon, mogen schynen. Indien men veele Byzonnen te gelyk gewaar word, ziet men sommige van dezelven flaauw en bleek: haare buitenste randen zyn met koleuren omvangen, veeltyds rood, of met die van den Regenboog; veelen hebben een langen Staart agter aan, van de waare Zon afloopende, en welke min vuurig dan de Byzon zelve is, ter plaatse alwaar hy 'er aan hangt, en | |
[pagina 336]
| |
Ga naar margenoot+welke bleeker word, hoe hy verder 'er van af is, wiens einde men niet regt bepaalen kan: andere zyn zonder Staart, enz...... De Byzonnen gaan meest altyd met eenige Kringen verzeld, waar van 'er eenige de koleuren des Regenboogs hebben, andere zyn wit; deeze Kringen verschillen, zoo in getal, als in grootte; zy hebben evenwel alle dezelfde breedte, welke gelyk is aan de schynbaare middellyn der Zon. Daar zyn Kringen, in wier middelpunt de Zon staat, deeze zyn met koleuren, en zy hebben gehad eene middellyn van 45 ook wel van 90 graaden...... De orde der koleuren, in de gekoleurde Kringen, is eeveneens als in den Regenboog, maar de roode koleur is van binnen naast by de Zon, gelyk men in de Hemelkringen dikwils ziet. Men heeft deeze Byzonnen zien duuren, één, twee, drie, ja vier uuren, terwyl de Zon verscheide hoogten had; de Kringen der Byzonnen verdwynen allengskens, eerst van de eene zyde, dan van de andere zyde, komende dikwils wederom, waar zy even te vooren verdweenen waren, tot dat zy eindelyk geheel weggaan. De stof van de Byzonnen is ook in ons Dampgewest: om dat de koleuren, welke haar verzellen, alleen Zonnekringen zyn, niet verschillende van die waar van te vooren (by mussch. nam. § 1617) gehandeld is. Volgens de naauwkeurige aantekeningen van hevelius, huigens, cassini, | |
[pagina 337]
| |
Ga naar margenoot+halley, maraldi, verdries, en onze eige, zoo is de Hemel nooit regt helder, wanneer de Byzonnen schynen, maar die is met een dun en doorzigtig wolkje of nevel overtoogen. Hoe de koleuren der Kringen en Byzonnen levendiger zyn, hoe het licht der waare Zon flaauwer is. Men ziet zelden op twee plaatsen, schoon digt byeen liggende, deeze Byzonnen te gelyk: want die, welke in het jaar 1734, op den 22 February, te Haarlem scheenen, zyn niet gezien in Utrecht: dus ook de twee Bymaanen met haare Kringen, welke in hetzelfde jaar, op den 12 Maart, gezien zyn te Katwyk, Leiden, en te Koudekerk, heeft men niet in Utrecht waargenomen. Men ziet ze meest in den Winter, als het koud is, of tamelyk vriest, terwyl 'er een zagte Noorde- of Noordlyke wind waait. Wanneer de Byzonnen verdwynen, begint het ook wel te regenen of te sneeuwen, vallende 'er dan uit de lugt langwerpige Sneeuwpyltjes als naalden: niettemin heeft de Heer halley waargenomen, dat de oorzaak der Byzonnen hooger was, dan de gemeene wolken, om dat zy door opkomende wolken bedekt worden. Ga naar margenoot+Dus beschryft musschenbroek de Byzonnen, en hy vervolgt dit berigt, met eene wiskundige uitlegging dier verschynselen, op de vooronderstelling van smeltende Sneeuwpyltjes; die, wanneer de Byzonnen schynen, in de lugt dryven; tot | |
[pagina 338]
| |
Ga naar margenoot+welke uitlegging wy den Leezer wyzen. Ik heb hier dit verhaal, betreffende de Byzonnen, zoo ten aanzien van haare gedaante, als verschyning en verdwyning, uit gemelden Autheur overgenomen; te meer, om dat men 'er tevens uit bemerkt, dat de Byzonnen ook nu en dan in ons Land gezien worden. Men voege by het opgemelde, dat musschenbroek, zoo door zyne eigen oogen, gezien, als uit anderen ontleend heeft, nog wel inzonderheid, de ongemeene fraaije gekoleurde Afbeelding, en naauwkeurige beschryving van een Lugtverschynsel, Ao. 1753, den 18 October, door den Heer dryfhout in 's Hage waargenomen; en in het tweede Deel der Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye, bladz. 77 te vinden. Deeze gantsch keurige en verrukkende asbeelding, benevens de schrandere en natuurlyke beschryving van dit Verschynsel, door dien getrouwen en naauwkeurigen Waarneemer, is volkomen geschikt, om mynen Leezeren, die zig een denkbeeld van dergelyke wonderlyke lugtverschynselen eigen willen maaken, de uiterste voldoening te geeven; het welk, aangezien de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye meest in ieders handen zyn, gemaklyk kan geschieden. Het tot dus ver gezegde, raakende de wateragtige Verhevelingen, en de daar uit ontstaande Lugtverschynselen; komt my voor is genoegzaam, naar 't oogwit van dit Werk; waarom ik 'er niet langer op | |
[pagina 339]
| |
Ga naar margenoot+staan zal blyven. Gevolglyk zal ik ook voorts onaangeroerd laaten, eenige nog meer bekende Lugtverschynsels, die uit dezelfde voorverhaalde oorzaaken gebooren worden; als daar zyn Bymaanen, Starrekringen, Lugtkringen, enz. welke allen, hier te Lande, zoo wel als elders, by eenige lugtsverandering gezien worden. Eene byzondere ontvouwing van alle zoodanige Verschynselen zou eene andere soort van Verhandelingen eischen, dan gevoeglyk plaats kan hebben in dit Werk; waar in wy deeze stoffe toch maar kortlyk trachten voor te draagen, om ons vervolgens over zaaken, waar in wy eenig meerder licht hebben, wat verder te kunnen uitbreiden: waarom wy hier mede zullen overgaan, om het merkwaardigste, dat de Vuurige Lugtverhevelingen betreft, op eene dergelyke wyze te verklaaren. Ga naar margenoot+Dewyl wy, in 't voorige gedeelte van dit Hoofdstuk, als mede in het verhandelen van Hollands Lugtsgesteldheid, meerendeels dezelfde orde gevolgd hebben, die ons musschenbroek, in zyne Beginzelen der Natuurkunde, heeft voorgesteld; zoo zullen wy dezelve ook nu verder in agt neemen; en op die eigenste manier kortlyk van de Vuurige Verhevelingen handelen. Na dat musschenbroek zyne Leezers voorbedagtelyk gewaarschouwd heeft, dat men alle lichtende verschynselen des Hemels, (als, by voorbeeld, die in 't voorige Hoofdstuk beschreeven zyn,) niet als | |
[pagina 340]
| |
Ga naar margenoot+vuurige verhevelingen heeft aan te merken; en dat men zelfs, de vuurige en brandende gedaante van de purpere morgenwolken, en den avondstond, aan de kimmen, niet gelyk mag stellen met de roodvuurige vertooning van het Noorderlicht, zoo gaat hy over, om het Noorderlicht, als een vuurig en brandend Lugtverschynsel, te beschryven. 's Hoogleeraars beschryving van dit verschynsel is eene gantsch uitgebreide en breedvoerige Verhandeling over het Noorderlicht; die meest al steunt op eigen proeven en ondervindingen, in Utrecht en Holland genomen: zoo dat derzelver inlassching hier wonder wel vlyen zoude; maar vermids die beschryving van eene merkelyke lengte is, zullen wy ons slegts van het Hoofdzaakelyke bedienen, en 'er het onze verder byvoegen. Ga naar margenoot+Het Noorderlicht is een vuurig lugtverschynsel, 't welk men, naar het gevoelen der Natuurkundigen, in Holland, en genoegzaam in Europa, niet eerder, of ten minste zeer zeldzaam, zou gezien hebben, dan in het jaar 1716; terwyl het egter in de Noordelyker Landen veel eerder schynt gezien te zyn, en men op zekere bewyzen mag vaststellen, dat het al vry vroeg bekend is geweest. Dog wat hier van zy, in Holland althans is het voor dien tyd niet met zulk eene aandagt waargenomen, als wel daar na: want op den sterken gloed van het Noorderlicht van Ao, 1716, waar | |
[pagina 341]
| |
Ga naar margenoot+door de oogen der aanschouweren diestyds ter beschouwinge van 't zelve genoopt werden, begon men dit, en de verdere gelyksoortige verschynselen, met meerder aandagt gade te slaan. Men vind sedert dien tyd verscheiden voorgestelde gissingen over, en uitvoerige beschryvingen van dit Noorderlicht. Onder veele anderen, (om ze allen niet op te haalen,) gaf ook de Heer Ga naar margenoot+lulofs, Ao. 1735, eene Verhandeling over het Noorderlicht uit; waar in hy, overeenkomstig met de gedagten van derham, en eenige anderen, beweerde, dat dit verschynsel uit Zwavelstoffen bestaat. Musschenbroek, die te vooren oplettend op dat stuk geweest was, heeft zyn gevoelen niet zoo vast gepaald; en schynt, naar 't uitwyzen zyner verklaaringe, de stoffe van het Noorderlicht veel eer aan eene Phosphorike eigenschap toe te schryven: maar hy drukt zig tevens in deezervoege Ga naar margenoot+uit. ‘Wy belyden den aart van deeze stoffe tot nog toe niet regt te kennen; en wy willen liever onze onkunde bekennen, dan hier zoo wat uit de herssenen op te disschen, 't welk wy niet bewyzen kunnen.’ De gedaante, onder welke het Noorderlicht in Holland gezien word, is, gelyk hetzelve op andere plaatsen verschynt. Het vertoont zig allermeest, als bestaande uit lichtende en doorschynende straalen; welke als breede, evenwydige, of ook als puntig te saamenloopende Kolommen, in de | |
[pagina 342]
| |
Ga naar margenoot+lugt gezien worden. Deeze straalen zyn meerendeels wit en helder; waar door ze, by nagt, in de lugt eene vertooning maaken, niet ongelyk aan die van het zeer dunne lichte streepagtige zwerk, 't welk by dag voorby de Zon dryft. In deeze vertooningen van dit verschynsel ziet men een golvend licht heen en weder straalen; ook bespeurt men wel, dat 'er zeer schielyk uit, het Noorden, of uit een Noorderlichtwolk, nieuwe straalen uitschieten; welke meest altoos van het Noorden naar het Zuiden voortvloeien; 'er zyn ook roodagtige, en bloedroode lichtstraalen, welke, wanneer het Noorderlicht geweldig gezien word, een gantsch vuurig en schrikagtig gezigt veroorzaaken. De Noorderlicht-pylaaren schieten meest regt op; dog ze vertoonen zig somtyds ook krom, en boogagtig; en veele deezer Lichtpylaaren, die uit verscheiden wolken te gelyk hervoort komen, vereenigen zig dikwils met elkander. De Noorderlichtstraalen worden veeltyds uit den rand van eene wolk, ten Noorden aan den Gezigteinder liggende, uitgeschooten, en zyn van verschillende helderheid. De breedte der straalen is ook zeer onderscheiden: daar zyn 'er die de breedte van 4 of 5 graaden hebben, en andere strekken zig wel tot 15 graaden uit. 't Zyn veelal verwyderende straalen, die breeder worden, naarmaate dat zy zig verder van hunnen oorsprong verwyderen. De uitschietende straalen zyn niet ongelyk aan een | |
[pagina 343]
| |
Ga naar margenoot+straal waters, die, met geweld uit een spuit gedreeven, eene golvende gedaante in zyne verwyderende waterdeelen vertoont. Deeze lichtstraalen vliegen zeer snel voort; dog somwylen blyven ze nog wel een korten tyd, geduurende 10 a 20 secunden, in vollen gloed lichten. In het uitschieten bereiken zy niet allen de zelfde lengte; daar zyn 'er, die maar 4 of 5 graaden voortloopen; terwyl anderen zig integendeel tot den Zuidergezigteinder uitstrekken: sommigen schieten ook wel zylings af, 't zy ten Westen, of ten Oosten; en wanneer ver scheiden Pylaaren zig onderling ontmoeten, worden zy met elkander tot één licht vereenigd. Meermaals ziet men ook de plaats der oude Pylaaren beurtlings met nieuwe vervuld. Zy verdwynen eindelyk ongevoelig; even als de rook in de lugt, onder het zwerk, allengskens vergaat; of gelyk de dunne waterwolkjes, by heeten Zonneschyn, voor de Zon verdwynen. Somtyds dryft het Noorderlicht ook wel als een wolk daar heen, terwyl de Hemel ten Zuiden verlicht blyft. Men ziet het Noorderlicht, hier te Lande, veelal met afgebroken straalen en vlammen dryven, zonder dat men de wolken, waar uit het word uitgeschooten, ontdekken kan; waar door het ook wel gebeurt, dat men het op de eene plaats al, en op de andere niet gewaar worde; dus kan men het te Leiden zien, terwyl het zig te Utrecht niet vertoont; zoo dat het Noorderlicht | |
[pagina 344]
| |
Ga naar margenoot+hier geene zoo bestendige plaats houde, als wel in Noordelyker Landen. Men ziet het Noorderlicht gemeenlyk met eene meerendeels heldere lugt, en meest met stilte; schoon het somwylen met vry sterken wind, en ook wel met andere dan Noorde-winden gezien zy. Men word dit verschynsel in Holland meest gewaar in de Winter-, Herfsten Lente-maanden; zelden in Juny of July en Augustus; egter is het door musschenbroek ook in de maanden Juny en July waargenomen. Schoon nu het Noorderlicht meest altyd met straalen, en eene voortloopende ontvlamming, gezien worde, zoo vertoont het zig nogtans op sommige tyden ook wel als dryvende bloedroode wolken; in diervoege, dat men zig ligtlyk verbeelde, dat 'er in de eene of andere nabuurige plaats brand is. Ik heb eens in Leiden, op een zekeren tyd, zoodanige bloedroode en vlammende wolken, over het Noorder pand der Hooglandsche Kerke met drift zien dryven: het juiste jaar is my ontschooten; maar het ontzachlyk gezigt van zulke vuurig roode wolken is nog diep in myn geheugen geprent. De gantsche buurt was in rep en roer, meenende dat de Kerk in brand stond; en niemand had dies tyds eenig denkbeeld van het Noorderlicht; vermits het gantsche wolken van roode vlammen waren, die al vry spoedig ten Zuiden dreeven. Ik geloof nu dat het zulk eene vertooning van wolken, of zoodanig een Noorderlicht is geweest, als. mus- | |
[pagina 345]
| |
schenbroek, Ga naar margenoot+in tegenstelling van straalschietend, stil Noorderlicht noemt. Dit is, in het algemeen, het geene wegens het Noorderlicht in ons Land aanmerkelyk is, overeenkomstig met het geene musschenbroek en anderen deswegens bepaalen: en 't schynt my niet oneigen op dit berigt te laaten volgen, eene beschouwing van zekere lichtende verschynsels, die men Zeevlammen noemt; welke, zoo ze niet tot het Noorderlicht te betrekken zyn, 'er althans eene merkelyke overeenkomst mede hebben. Ga naar margenoot+'t Is zeker dat men dit Verschynsel allerbaarblykelykst, ten minsten in Holland, gewaar word, na dat het Noorderlicht sterk gescheenen heeft. Men ziet als dan, dat het geboomte, het gras, en andere veldgewassen, hier en daar, en wel op eene zekere doorloopende streek, dermaate zyn aangedaan, dat alle bloeisem, bladeren en grasscheuten, eensklaps als verschroeid en verbrand zyn; zoo dat men dezelven tusschen de vingeren konne verbryzelen. 'Er zyn ervaarenen, die dit spoedig verdorren der boomen toeschryven aan eene schielyk belette uitwaaseming der Planten; welke door eene spoedig nedervallende en bewalmde lugt veroorzaakt word; waar door, vervolgens, de tedere bloemblaadjes, de stampertjes, Pistilli, en stuifknopjes, Anterae, verslenschen en saamenpakken, 't welk nog vermeerderd word, zoo men meent, door de Zwarte Vliegen, die men zegt veeltyds | |
[pagina 346]
| |
Ga naar margenoot+met dien wolknevel te komen. 't Is over het geheel niet al bezyden de waarheid, dat de bloemen en bladeren door eene belette uitwaaseming verslenschen; dog deeze verslensching geschied den gantschen Zomer door, by onderscheiden tyden; wel byzonder als de Honigdauw valt, en de hette de Planten meerder doet uitwaasemen; die dan, door een schielyken stinkenden nevel, of opkomende koude, zeer ras geel en bruinagtig worden. Dit neemt ook, met het naderend Herfstweêr, in de maanden September en October, toe, en treft byna algemeen alle boomen, welke in die streek staan, daar de Nevel valt; terwyl het integendeel maar een byzondere boom of plant is, die door de Zeevlam getroffen word, en geenzins een geheele Tuin, of een uitgebreid veld; zoo als door een dryvenden Nevel zoude moeten geschieden. De bladeren der boomen, door de Zeevlammen getroffen, hangen slap neder, en kwynen; tot dat zy eerlang, eerst flaauw groen, daar na flaauw geel, en ten laatste gantsch dor worden. Wat de Zwarte Vliegen aangaat, ik kan verzekeren dat zy, dit zelfde jaar, ten minste in myne streek niet geweest zyn; terwyl de Zeevlammen sterk gewoed hebben, en 'er daar en boven een sterk Noorderlicht gescheenen heeft. Hoe het zy, wy willen dit ons gevoelen niet verder doordringen, dan voor zoo verre wy het, of zeker, of waarschynlyker, voorstellen: gelyk wy ook niet durven be- | |
[pagina 347]
| |
paalen, Ga naar margenoot+of dit verschynsel tot het Noorderlicht behoort; ja zelfs durven we, wegens het gemelde Noorderlicht zelve, niet volstrekt beweeren, dat het zoo laag op onzen Aardbodem komt; gemerkt 'er Geleerden zyn, die het Noorderlicht wel tot het Zodiacslicht brengen. Dog keeren wy weder tot ons onderwerp. Men noemt het, onder de Hoveniers en by de Zeelieden, Zeevlammen; om dat zy dit verschynsel meest gewaar worden als een lichtenden straal, die aan den Gezigteinder uit de Zee opkomt. Schoon nu deeze straalen, naamshalven, geheel iets anders schynen te zyn, dan het Noorderlicht; zoo hebben dezelven, myns bedunkens, egter zeer veel overeenkomst met de uitwerkfelen of overblyfselen van dat verschynsel; nadien alle deszelfs eigenschappen 'er zeer na mede overeenstemmen. Dat onze Hollanders ze Zeevlammen noemen, is natuurlyk; dewyl zy die straalen als uit de Zee zien opkomen. En 't is niet onwaarschynlyk dat die Zeevlammen iets eigenaartigs met de Noorderlichtstraalen gemeen hebben; vermits de strekking der Zee, langs de Hollandsche Kusten, ten Noorden ligt, en de Zeevlammen gevolglyk, even als het Noorderlicht, uit het Noorden uitschieten. Hier by komt nog, dat de gedaante en verschyning eveneens is als die der Noorderlichtstraalen; dat zy ook by stil weêr, en op den zelfden tyd gezien worden; allermeest in April en Mey, in den bloeityd. | |
[pagina 348]
| |
Ga naar margenoot+In dien tyd, wanneer 't geboomte in vollen bloei staat, zullen die Zeevlammen somtyds den eenen boom dermaate treffen, dat alle bloem en blad terstond verschroeid zy; 't geen dikwils de verdorring van den gantschen stam na zig sleept: terwyl een daar naast staande boom vrolyk en onbeschadigd in zynen wasdom tiert. Met weet dat de Bliksem op dezelfde wyze alles, wat hy ontmoet, kan verschroeien; dit is den Natuurkundigen over bekend; en eenigen zouden hier misschien kunnen twyffelen, of dit verschroeien niet door denzelven veroorzaakt worde: dog ik kan hen verzekeren, dat ik dit uitwerkzel dikwerf gezien heb, zonder dat 'er eenige schyn van Bliksem of Weerlicht, in langen tyd voor of na plaats hadde. Men bespeurt dit verschynsel niet zelden met Noorde-winden; waarom veele anderen meenen, dat de Noorde-wind zelve de gemelde verdorring, door zyne schraalte, veroorzaakt; dog dewyl wy, zoo uit de waarneemingen van musschenbroek, als uit die van veele andere Geleerden, weeten, dat het Noorderlicht en de Zeevlammen ook wel met andere, dan met Noorde-winden, worden aangevoerd, zoo is het voornoemde gevoelen, als ongegrond, niet aanneemlyk. Wat nu eindelyk de stoffe dier Zeevlammen betreft; deeze durven wy niet volstrekt bepaalen, zoo min als die van het Noorderlicht, schoon ze niet onwaarschynlyk Phosphorisch zyn. Misschien voed de | |
[pagina 349]
| |
Ga naar margenoot+Zee zelve deeze Vlammen of het Noorderlicht eenigermaate, met eene in haaren schoot gebooren vuurstoffe; of veelligt ontstaat 'er, uit baare bittere Bitumineuse stof, uit haar Zout, of andere nog onbekende stoffen, die zig in de Zee onthouden, een Phosphorus, of eene brandende stoffe, die, met de wateragtige verhevelingen opgevoerd, als 't ware, in de lugt geconcentreerd word. Immers weet men, dat het water der Zee vonkt, en aan de lichaamen, die in haaren boezem gevoed worden, eene lichtende stoffe aanzet. 't Is my niet onbekend, dat sommigen, en onder deezen Ga naar margenoot+de Heer baster, beweeren, dat dit ontstaat uit diertjes, die in de Zee huisvesten, en licht van zig geeven; dog 'er zyn ook anderen, die het tegendeel staande houden; en ik weet tevens, dat het Zeezout de lichaamen, eene eigenschap van licht van zig te geeven, mededeelt. De Haringkoppen, Zoute-visch en andere lichaamen met Zeezout doordrongen, toonen dit duidelyk; en deeze waarheid is den Natuurkundigen niet onbekend. 't Zy dan dat hier diertjes zyn of niet, 't is, zoo niet zeker, ten minste zeer waarschynlyk, dat het Zeewater eene eigenschap heeft, van dit lichtende vuur aan de lichaamen natuurlyk mede te deelen; zelfs zonder dat ze door menschen handen met Zeezout gezouten zyn. Als men by duister weêr langs het strand wandelt, zal men Schelvisschen, Roggen, Schollen, Scharren en allerleie Zeevisschen, die | |
[pagina 350]
| |
Ga naar margenoot+door de Zee aangespoeld, en op het strand door de Zonne uitgedroogd zynde, hier en daar verspreid liggen, een lichtenden weerglans van zig zien geeven; het welk men niet gemaklyk aan zoodanige diertjes kan toeschryven; want waarom doet dit Zee-visch al, en Rivier-visch niet? Wy hebben geen gezags nog drifts genoeg, om onze vooronderstellingen te doen doorgaan; en wy bezitten geen genoegzaame bewyzen, om, 't geen wy waarschynlykst gelooven, te bevestigen. Wy erkennen daarom liever nederig onze onkunde, aangaande de stoffe der Zeevlammen, en die van het Noorderlicht; en wenschten gaarne op beter grond te weeten, aan welke natuurlyke oorzaak men dit verschroeien der boomen en het Noorderlicht heeft toe te schryven. Te meer, dewyl ons bekend is, dat de gevoelens daar omtrent zeer verschillend zyn geworden sedert dat de ontdekking der Electriciteit zoo veel verandering in de gedagten, wegens de vuurige Verhevelingen, te wege gebragt heeft; en 'er gantsch agtbaare Wysgeeren gevonden worden, die beweeren, dat het vuur van het Noorderlicht tot het licht van den Zodiac behoort, en door het Zonne-vuur daar uit word voortgebragt. Dog wy stappen hier van af, ons vernoegende, met alleen, ten opzigte van ons Holland, dat geene te melden, dat door een ieder gezien, en als zeker erkend kan worden. Buiten dit bovengemelde Noorderlicht, en de vertooning van deszelfs lichtende en | |
[pagina 351]
| |
Ga naar margenoot+vuurige gedaante, ziet men in ons Land ook nog veele Lichtverschynsels: als daar zyn Vuurballen, vallende Starren, Zeelichtjes, Dwaallichtjes, en meer dergelyke; waar van, zoo wel hier te Lande als elders, al vry veel bygeloovige sprookjes onder de Inwoonders omgaan, welke wy onaangeroerd zullen laaten. Een kort woord raakende de voornaamste deezer verschynselen zy hier genoeg. Ga naar margenoot+De vallende Star is zeer bekend by onze Landlieden, die, wanneer zy een vuurig licht zien vallen, zeggen, daar verschiet een Star: de meesten weeten ook wel dat het geen wezenlyke Star is; maar een ontvonkt lichaam, dat uit de lugt nedervalt, en als een klomp taaije slym, dat zy Kwal noemen, op de aarde blyft liggen. Men ziet deeze vallende of zoogenaamde Vuurkwallen, in alle Saisoenen; zy ontvonken schielyk, en schynen van zeer hoog neder te daalen; laatende, in het vallen, eenige lichtende vonken uitschieten, inzonderheid als zy digt aan den grond naderen; 't welk zig vertoont even als of 'er eene Starre daalde. Ik heb de Slymkwallen meer dan eens gezien, en dezelven als een ronden klomp graauwen Slym, niet ongelyk aan het Kwal der Kikvorschen, of dat soort van Plantdieren, dat men Zeelongen noemt, bevonden. Ga naar margenoot+De Zeelichtjes, die musschenbroek vervolgens beschryft, welke op Zee gezien worden, en waar van de Ouden reeds ge- | |
[pagina 352]
| |
wag Ga naar margenoot+gemaakt hebben, zyn hier ook vry gemeen bekend. Volgens het getuigenis eeniger Schippers, aan musschenbroek, zyn deeze Lichtjes slymige Vischjes, en schynen dus niet onder den rang der Vuurige Lugtverhevelingen te behooren. Indien dit getuigenis waar zy, moeten 'er in Holland, in en over onze Binnen-Meeren, en op de Zuiderzee, ook dergelyke Vischjes zweeven; vermits deeze Lichtjes, door onze binnenlandsche Schippers, aldaar veelvuldig gezien worden. Deeze Lichtjes vertoonen zig steeds by nagt; en zweeven op en omtrent den Mast, en het touwwerk van het Schip, waar aan zy hangen blyven. Het gaat by de Schippers door, dat 'er, wanneer zy zig vertoonen, altoos storm op volgt, en wel zeer schielyk: dog hier tegen dient, dat men ze niet alleen voor, maar ook midden in, en na den storm, gewaar word. Menigmaalen heb ik gewenscht, om de waarheid te ontdekken, of het diertjes waren; ik heb ten dien einde des nagts wel op het Haarlemmer-Meer vertoefd, en ook eenige Schippers verzogt, deeze gemeende Vischjes, of Lichtjes, in Brandewyn en Genever te werpen; dog ik ben nooit zoo gelukkig geweest van in myn oogmerk te slaagen, waarom ik 'er niets meer van zeggen kan. Mogelyk Ga naar margenoot+heeft musschenbroek geen ongelyk, als hy ze, niettegenstaande het getuigenis dier Zeelieden, aanmerkt, als uitwerkzels der electrische vloeistoffe. | |
[pagina 353]
| |
Ga naar margenoot+Omtrent van gelyken aart zyn de Dwaallichtjes, die men bevonden heeft uit eene lichtende snotterige Phosphorike stoffe te Ga naar margenoot+bestaan. Deeze vind men, volgens musschenbroek, veel meer in warme dan in kouder Landen; zy lichten flaauw, en dryven lugtig over den grond; men word ze, meest in den Zomer, in vette, moerige, veenagtige en moerassige plaatsen, als mede op kerkhoven, en by de galgen, gewaar. In de Hollandsche Veenen, daar deeze Dwaallichtjes des Zomers wel gezien worden, noemt men ze Stalkaarsjes. De meeste lieden in ons Land, die wat belezenheid bezitten, zyn 'er niet bygeloovig mede; dog sommigen neemen het voor een teeken van den aanstaanden dood eens naastbestaanden. Eenige Boeren, die dezelven dikwils gezien hebben, zeggen, dat het Veenmollen of Torren zyn; 't welk, onder zekere bepaaling, niet onwaarschynlyk voorkomt; dewyl men toch weet, dat het aan verscheiden soorten van Torren eigen is, by nacht te lichten. Maar wat bepaaldlyk de Veenmollen, Gryllotalpae, betreft; in die soort van dieren heb ik zulks nooit bespeurd; dog we kunnen tegenwoordig hier op niet staan blyven; op zyne plaats zullen wy breedvoeriger gedenken aan de by nagt lichtende Torretjes, die in ons Land gevonden worden. Het denkbeeld van musschenbroek, die deeze Dwaallichtjes vernuftig uit eene Posphorike stoffe afleid, heeft ook eene groote waarschynlykheid. Men | |
[pagina 354]
| |
Ga naar margenoot+ziet immers somtyds de wortels van vermeuluwde of vermolsemde boomen, inzonderheid die van Ypen- en Lindeboomen, gelyk ook de oude stammen der Wilgen, des nagts licht van zig geeven: allerbyzonderst en byna zeker word men dit, ook in de Steden, gewaar, aan die boomen, die op den saamenloop der straaten, of de hoeken der wegen geplant zyn; daar de voorbygangers veeltyds, tegen aan staande, hun water loozen; de boomen, die dus door de pis dagelyks worden doortrokken, rotten in; en geeven, gedroogd zynde, eenig licht van zig; welke stoffe, scheikundig onderzogt zynde, bevonden word Phosphorisch te zyn. Daar we nu met zekerheid weeten, dat dit daadlyk plaats heeft, zoo kan 't niemand vreemd voorkomen, als men stelt dat dergelyke stoffen, met eenig licht voortdryvend lichaam vereenigd, op het veld kunnen zweeven. Misschien zyn 'er ook Torretjes, die het vermeuluwd hout opzoeken, om 'er hunne nesten van te maaken; gelyk dit aan veelen der Ichneumonvliegen of Bastaartwespen eigen is. Dog wy laaten, by mangel van zeker bewys, de oorzaak deezer Stalkaarsjes of Dwaallichtjes onbepaald; merkende alleenlyk nog aan, dat men dezelven, volgens de nieuwere ontdekkingen, den naam geeft van Electrike Vlammetjes; waar van straks iets in 't voorbygaan. Onze geleerde musschenbroek maakt nog daar en boven gewag van Hoofdlicht- | |
[pagina 355]
| |
jes, Ga naar margenoot+en lichtende stoffe, op de maanen der paarden, van eenige lichtende Vliegenzwermen, en dergelyke aanmerkelyke verschynselen; welke allen, eerder tot de natuur der dieren, en andere oorzaaken, dan tot de Vuurige Lugtverhevelingen schynen te behooren, en zoo byzonder hier niet bekend zyn; waarom wy dezelven voorbedagtelyk overslaan. Ga naar margenoot+Van vry ontzachelyker vuurige eigenschap zyn de Vuurballen, die, als een brandende Kloot, met ongemeene snelheid uit de lugt nederwaards streeven. Deeze Vuurballen laaten een zwavelagtigen reuk na, wanneer zy in stukken geslaagen zyn; het welk met een fellen slag geschied. By musschenbroek vind men 'er etlyken beschreeven, die men in andere Landen gezien heeft; dog hy geeft geen melding van eenige dergelyken die in Holland gevallen zyn. Niettemin weet ik, uit geloofwaardige berigten, dat zy somtyds, ook hier te Lande, hun uitwerkzel gehad hebben. Hier en daar vind men in de Kronyken gewag gemaakt van nederdaalende Vuuren; en 't geheugt my zelf, op een Zondag avond, gezien te hebben, eene menigte van heldervlammende Lichtjes, die op de straaten der stad Leiden zweefden. Sommige Lieden hadden dezelven uit een enkelen vuurigen klomp zien hervoort komen, en zig verspreiden. Deeze Vlammetjes verdweenen spoedig, en lieten een zwavelagtigen damp en reuk na; de ontzetting was groot, | |
[pagina 356]
| |
Ga naar margenoot+en de plaats, daar ik deeze Vlammetjes zag, was ten Zuidoosten van de Stad. 'Er was geem slag gehoord, en weinigen hadden den grooten Vuurklomp opgemerkt; schoon het verspreide vuur algemeen gezien werd: ik zelf heb ook niets gezien, dan deeze in menigte lichtende Vlammetjes, die, zoo veel ik weet, geen schade veroorzaakt hebben. Naar myn beste geheugen is dit geweest in den Herfst des jaars 1744 of 1745: het geval is by veele lieden nog bekend; en ik breng het hier te berde, om dat ik geloof, dat het zoodanig een Vuurbal zal zyn geweest, als wy nu ten onderwerp hebben. Om 'er meerder van te melden word meerder, ondervinding vereischt, waar toe wy gelooven dat 'er thans genoeg naauwkeurige Natuurkenners zyn, die dergelyke verschynsels in ons Land wel zullen hebben gade geslaagen, en t'eeniger tyd hunne aanmerkingen, zoo we hoopen, zullen mededeelen. Gelyk nu de voorbeschreeven Vuurballen een lichtend en schitterend vuur verspreiden; zoo komt ook de Bliksem en de Donder, gelyk de meeste Natuuronderzoekers oordeelen, hervoort uit een Vuurbal, die in de lugt aan stukken springt; dog van dit onderwerp spreekende, dient men in agt te neemen, dat men den Bliksem van het Weerlicht wel heeft te onderscheiden. Ga naar margenoot+Men gelooft het Weerlicht uitstookene olyagtige stoffen bestaat, die door de hette des daags, vlugtig gemaakt en ver- | |
[pagina 357]
| |
dunt, Ga naar margenoot+uit de Planten uitwaasemen, en, door de koude des nagts tot een gebragt zynde, ligtlyk vuur vatten. Het weerlicht hier te Lande by aanhoudende hette al vry veel, en somtyds onophoudelyk een gantschen nagt door, terwyl de lugt helder blyft; echter zal een opmerkende, hoe helder hem de lugt ook toeschyne, aan dien kant, daar het weerlicht, altoos eene donkere wolk of bank aan den Horizont zien hangen, waar uit het weerlicht ontvlamt. Ik heb deswegens nog opgemerkt, dat het sterker weerlicht, als het, by warm weêr, en een Zuide-wind, sterk dauwt. Musschenbroek tekent aan, dat het te Utrecht geen driemaal 's jaars weerlicht; 't kan zyn, dat 'er jaaren voorby gaan, in welken het weinig weerlicht: maar ik durf wel verzekeren, dat ik het in Holland vry meerder in een jaar gezien heb, en gewoonlyk zie. Het weerlicht meest altyd, met stilte, en zonder Donder; als 'er Donder by komt, is het licht een Bliksemstraal; Sommige Inlanders verwarren het Weerlicht met de reedsgenoemde Zeevlammen; waar tusschen echter een groot verschil is; gelyk 'er ook een merkelyk verschil plaats heeft tusschen het Weerlicht en den Bliksem; schoon hier het eene insgelyks veel al voor het andere genomen worde. Ga naar margenoot+Wat nu voorts bepaaldlyk den Bliksem aangaat, 't is overbekend, dat ons Holland, alhoewel niet zoo sterk als veele andere Landen, somtyds aan deerlyke uitwerk- | |
[pagina 358]
| |
zelen Ga naar margenoot+van den Bliksem en Donder onderhevig is. Meermaals ziet men 'er hooger of laager Gebouwen, Kerken en Toorens door in brand geraaken; vry dikwils wordt een Hooiberg, een Watermolen, en dergelyke, door den Bliksem aangestooken, en tot den grond toe afgebrand; ook vind men wel eens het Vee, en somtyds de Menschen zelven, daar door gewond of gedood. Dikwils heb ik, by die gelegenheid, geheele zwaare Boomen, door en door, tot den wortel gescheurd gezien: 't bygeloovig volk schryft dit uitwerkzel toe, aan steenen, die, door den Bliksem, zoo men wil, in de lugt gevormd, deeze Boomen in diervoege gekliefd zouden hebben; men noemt ze Donderbeitels, of Dondersteenen. Men ontmoet zelfs Geleerden, die dit geloofd hebben, en soortzoekende liefhebbers der Natuurlyke Historie, die eene zekere soort van steenen, als wat raars, onder dien naam in hunne Kabinetten bewaaren. Dog verhevener Onderzoekers onzer verlichte Eeuwe weeten nu beter reden, van zoodanige uitwerkzelen des Bliksems te geeven; en erkennen die Steenen, of gewaande Donderbeitels, voor niets anders, dan voor versteende Pennen van Zee-Egels, onder den naam van Belemnites bekend. Men hoore hier den oplettenden musschenbroek spreeken, die zig, met ondervindelyke proefredenen, wegens den Bliksem, en deszelfs natuur, in ons Land, in de Ne- | |
[pagina 359]
| |
derduitsche Ga naar margenoot+uitgaave zyner Beginzelen der Natuurkunde, aldus uitlaat. ‘Blixem word genaamd een zeer heldere Ga naar margenoot+vlam, schielyk uitbarstende, en met een groot geweld en snelheid door de lucht als voortgeschooten, uit den grond naar boven, of waterpassig, uit de bovenlucht naar beneden, of met allerlei richtingen loopende, en wel in eene regte lyn, of in verscheide, slangswys, met malkanderen hoeken maakende, en op het laatst meerendeels eindigende met een groeten slag.’ De reden dat de Ga naar margenoot+Bliksem zulke hoeken maakt, is, zegt hartsoeker, ‘dat hy altyd tracht door die oorden of plaatsen heen te trekken, daar hy de minste tegenstand komt te ontmoeten: deeze plaatsen nu zyn nimmermeer in een regte lyn vlak tegen over elkander gelegen. ‘Uit de waarneemingen, welke ik in Utrecht gedaan hebbe, (vervolgt musschenbroek,) blykt het my, dat het alhier vyftien maalen alle jaaren blixemt. Somtyds wel een reis twee of drie meer, somtyds wel minder, maar veele jaaren overeengeslagen, maaken een middeljaar uit, het welk dit getal uitlevert. ‘Den meesten Blixem hebben wy in de maanden May en July, waar in zy driemaal meer is dan in April of September: en tweemaal meer dan in Juny of Augustus: dit is dus in de meeste jaaren; men moet die zoo niet verstaan, of | |
[pagina 360]
| |
Ga naar margenoot+daar is wel in het een of ander jaar eenig klein onderscheid in: zelden blixemt het in andere, dan in de gemelde maanden. Men zal uit diergelyke waarneemingen kunnen zien, over veele jaaren, of de uitwaassemingen hier te Lande dezelve blyven, dan of zy veranderen. ‘Het blixemt met alle winden, ook byna met alle soorten van voorafgegaane winden; maar wel meest met een Zuiden-wind, minder met een Zuidoosten-wind, nog minder met eenen Oosten- of Westen-wind, schoon even dikwils met deeze beiden: maar het blixemt allerminst, wanneer de wind Noordoost, Noord, of Noordwest is. ‘Dewyl de plaatsen van den Blixem geslagen eenen reuk van brandenden Zwavel van zich verspreiden, kan men naauwlyks twyfelen, of de voornaamste stof welke den Blixem maakt, zal Zwavel zyn: niettemin de kleur der vlamme, en de slag 'er op volgende, geeven te kennen, dat de Blixem niet enkel uit Zwavel, maar uit andere vermengde uitwaassemingen bestaat, welke, in de ope lucht aangestooken, eenen slag geeven: Ook weeten wy, dat, het Bliksemgoud en het Slagpoeder, 't welk uit Zwavel, Salpeter en Alcalisch Zout bestaat, in de open lugt een harden slag geeven, enz.' Voorts vinden we by deezen Hoogleeraar, na dat hy, op die voorschreeven bedenkingen, een zeer beredeneerd en wys- | |
[pagina 361]
| |
geerig Ga naar margenoot+vertoog over de stoffe des Bliksems heeft laaten volgen, en deszelfs oorsprong, uit opstygende brandstoffen uit onze Aarde, heeft afgeleid, wegens den Bliksem, met opzigt tot ons Land, nog de volgende mededeelenswaardige aanmerking. Ga naar margenoot+‘Dewyl in ons Land de bovenste korst der aarde in den Winter, door de koude, sneeuw en ys, toegetrokken raakt, zoo kan uit den ondersten grond geen zwavelachtige nog andere vuurstof opryzen: waarom het in den Winter by ons nooit of zeer zelden blixemt. Het blixemt nooit wanneer wy een kouden Winter hebben: maar als hy wak en warm is, blixemt het somtyds, gelyk in den Winter van het jaar 1737 gebeurd is, om dat die buitengemeen warm was: dog zoo ras de Lentezon de aarde doet ontsluiten, begint 'er in de maand April iets naar boven in de lucht te vliegen, 't welk aangestooken wordt: wanneer de Zon heeter wordt, en het aardryk dieper verwarmt, wordt de buitenkorst in May meer geopend, waar door 'er meer blixemstof kan opstygen: al het geen in den Winter gereed gemaakt, uit den benedensten grond hooger opgeklommen, en aldaar vergaderd was, vliegt nu als te gelyk uit de aarde in de lucht, en maakt in deeze Maymaand, de allermeeste Blixemen, vooral indien 'er twee of drie heete dagen zyn voorafgegaan: nu blyft 'er weinig over van deeze stof | |
[pagina 362]
| |
Ga naar margenoot+in de opperkorst der aarde voor de volgende maand Juny: maar de warmte onderwylen dieper in de aarde indringende, maakt nieuwe blixemstof los, en die verdunnende, is zy oorzaak dat dezelve in de heete maand July wederom in groote menigte in de lucht kan opstygen, en aldaar vlam vatten: terwyl de hitte wederom vermindert in de volgende maanden, waassemt 'er veel minder van deeze blixemstof uit de aarde, zoo dat het in Augustus minder blixemt dan in de voorgaande maand: onderwylen begint de aarde wederom meer en meer te sluiten, zoo dat 'er, noch in October, noch in de volgende maanden, eenige blixemstof opryst. Uit dezelve beginselen zullen wy nu klaar begrypen kunnen, waarom, wanneer 'er een Noorden, Noordoosten of Noordwesten wind waait, zeer zelden by ons Blixem gezien wordt? namelyk, deeze winden zyn koud, zy doen het aardryk sluiten, en beletten dat 'er veel blixemstof uit opgaa: of indien 'er al eenige in de lucht is, zoo beletten zy door hunne koude, dat die ligt opbruize: in tegendeel, wanneer de wind Zuid is, welke, warm en vochtig zynde, alles losmaakt en opent, wordt de aarde mede geopend, waar uit een groote meenigte blixemstof dan uitvliegt, welke gemaklyk in brand raakt. ‘Het schynt ons toe, dat als de blixemstreek aan haar een eind vlam vat, | |
[pagina 363]
| |
Ga naar margenoot+en die zeer gezwind de gantsche streek doorloopt, dat zy eenige deelen voortstuuwt, of als meêneemt, welke zy zoo schielyk niet kon aansteeken: wanneer zy deeze wat opeengestapeld en onderwylen zeer heet gemaakt heeft, zoo dat zy nu te gelyk met de andere stof in brand vliegt, dan barst alles schielyk met een groot geweld van een, en dan wordt dat vreesselyke geluid gebooren, het welk wy Donder noemen, want de Donder volgt op de Blixem.’ Deeze bedenkingen over den Donder en Bliksem zyn, door dien oplettenden Waarneemer, geduurende zyn verblyf te Leiden, daar 't, volgens zyne aantekening, gemeenlyk dertienmaal in een jaar dondert, in zyn laater uitgegeeven Werk, (Introductio ad Philosophiam Naturalem,) nog nader opgehelderd. Ook is hy in dien tusschentyd, terwyl de kundigheden der, Natuuronderzoeksren, over de uitwerkingen van het Electrische Vuur, merkelyk toenamen, met anderen opgeleid om te denken, dat de Electrische stoffe, in 't verklaaren van dit onderwerp, wel degelyk in agt genomen behoort te worden. Dit heeft hem onder anderen bewoogen, om zyne gedagten onderscheidenlyk te vestigen op den Donder en Bliksem, zoo als die ontstaat uit de opgedampte stoffen onzer Aarde, en zoo als men die uit de Eiectrische stoffe heeft af te leiden: welke gedagten hy in dat zyn Werk met veel keurigheid in schran- | |
[pagina 364]
| |
derheid Ga naar margenoot+ontvouwt. De natuur van ons ontwerp laat ons niet toe breedvoerig uit te weiden over dit gevoelen, dat, sedert de verdere ontdekkingen aangaande de Electriciteit, een vry algemeenen ingang gehad heeft by hen, die de werking der Natuure met oplettendheid naspeuren. Dog wy konnen niet nalaaten, in deezen hier omtrent aan te merken, dat het zeker is, dat de Electrische stoffe, in eene groote menigte, in onze Aarde gevoed word, en van daar met andere dampen opwaards stygt; en dat dus de bovengemelde waarneemingen en redenkavelingen van den Hoogleeraar, wegens den tyd, kragt en uitwerking des Donders en Bliksems, ook in onze Landstreeke, als een beweezen en betoogde waarheid ter onzer bespiegelinge blyven. Ook zou men hier nog in bedenking konnen neemen, of 'er in de koude tyden zelfs niet wel vuurige stoffen worden opgeheven; dewyl maupertuis, in de koudste streeken des aardbodems, geduurige vuuren gezien heeft. Zou 't niet kunnen zyn, dat 'er, gelyk de vuurige Noorderlichten of schroeiende Zeevlammen, uit het Noorden na ons schynen toe te dryven, zoo ook, in 't koude Saisoen, misschien met andere winden, meerder bliksemstof uit de heete Landen na ons toegevoerd worde? Het een en 't ander kan, myns bedunkens, waar zyn; te weeten, dat da Bliksem of Electrike, of misschien Phosphorike vuurstof, zoo als men het gelieft te | |
[pagina 365]
| |
Ga naar margenoot+noemen, ook in onze aarde gevoed word, en zig zelfs by wintertyd openbaart. Tot deeze gedagten word ik te meer nog wel byzonder genoopt, door het bewuste geval, Ga naar margenoot+in het derde Deel der Hollandsche Maatschappye, door den Hooggeleerden Heer engelhart, medegedeeld, alwaar die Heer, by wyze van berigt, het volgende gemeld heeft. Toen men in February 1755, in de Martini Kerk te Groningen, een zeker Graf geheel, en de daar in liggende Kist een weinig geopend had, sloeg 'er een Vuurvlam uit de Kist, die den doodgraaver het hair, en de wolle vezeltjes zyner klederen, verschroeide. Deeze vlam is zekerlyk eene opgeslooten vuurstof geweest, hoedanigen 'er menigvuldig in de Mynen gevonden worden. Dog hoe het zy met deeze Bliksem- en Donder-stoffe, ik onderwind my niet hier omtrent iets meer dan vooronderstellende voor te draagen; en 't is geensins myn oogmerk, het een of het ander gevoelen deswegens, in 't midden van veele nog overblyvende onzekerheden, volstrekt te verwerpen, of als onfeilbaar aan te neemen. Alleenlyk wil ik hier, als in 't voorbygaan, nog melden, dat men, volgens de Proeven van den Pensilvanischen Heer franklin, als mede door die van den Heer nollet, en veele anderen, zoo verre gekomen is, dat men de Electrikaale stoffen thans onder de Verhevelingen stelt. Sedert dat de gegrondheid deezer stellinge | |
[pagina 366]
| |
Ga naar margenoot+door den Heer lemonnier betoogd, en verders door den Heer nollet bevestigd is, hebben veelen niet meer getwyfeld, of men de meeste vuurige Verhevelingen Ga naar margenoot+niet insgelyks daar uit hebbe af te leiden. Men bootst. door de Electrikaale Proeven, het Weerlicht na; men doet 'er die vaardige en kragtige uitwerkingen mede zien; men trekt het weerlicht en de donderstoffe naar 't een of ander lichaam, en verspreid haare kragt langs veelerleie wegen. Onderzoekende Wysgeeren stellen zig in gevaar van 'er zoo wel door doodgeslagen te worden, als door den Bliksem zelven; 'er zyn reeds, onder 't neemen dier Proeven, ongelukkig doodgeslagen of gewond geweest. Kortom, de Electrikaale Proeven bevestigen eenpaarig de aanweezenheid van eene fyne vuurstoffe in de Verhevelingen, in de Aarde, en in de meeste aardsche lichaamen; het welk men, by overvloed, in allerleie dagelyks uitkomende geschriften, en vooral in de Memorien der Fransche en Engelsche Genootschap pen der Academien, kan nazien: ook zyn veelen der keurigste gedagten, en uittrekzels van Verhandelingen over dit onderwerp, voor onze Landgenooten, in hunne Moedertaale, Ga naar margenoot+te vinden, in de Uitgezogte Verhandelingen, werwaarts wy den Leezer verzenden; terwyl wy hier niets beslissend willen bepaalen, en dit, zoo wel als de Phosphorike stosffe; en zwavelagtige uitwaase- | |
[pagina 367]
| |
ming, Ga naar margenoot+ter bespiegelinge van anderen overlaaten. Wat nu eindelyk aanbelangt de eenvoudigste natuurlyke beschryving des Bliksems en Donders, met opzigt tot Holland in 't byzonder; zoo staat hier aan te merken, dat men daar omtrent in 't gemeen in acht neemt, dat dit Onweer, hier te Lande, zoo zwaar en gedugt niet is als in bergagtige gewesten; en dat de donder buien hier doorgaans met zwaare plasregens, ook wel met felle hagelbuien en zwaare hagelsteenen vergezeld zyn: 't welk hartsoeker niet oneigen afleid, van de hette des Bliksems, die de sneeuw en den hagel doet smelten. De donderwolken dry ven veeltyds tegen den wind in, of loopen uit verscheiden hoeken te saamen; als dit plaats heeft, zyn zy gevaarlykst, vermits 'er dan wel orkaanen en felle rukwinden uit uitstaan; dog als ze voor den wind afdryven, verwaaien zy schielyk. Eene donderbui strekt zig gemeenlyk niet wyd uit; zelden doorloopt ze eene landstreek van drie a vier mylen, en bykans nooit van agt a tien mylen. Men heeft somtyds onweer in 's Hage, terwyl men 'er te Leiden of Rotterdam niets van gewaar word; en 't kan te Amsterdam zwaar donderen, zonder dat men 'er te Leiden iets van hoore: ook is het het hier te Lande iets zeldzaams als een donderbui twee uuren agter een aanhoud. Men bespeurt in Holland: dat de meeste donderbuien zeewaards aandryven; | |
[pagina 368]
| |
Ga naar margenoot+en de ondervinding leert ook, dat de Donder minder zwaare uitwerkzels heeft, naarmaate dat ze boven de Meeren en meer na Zee zweeft; als ook, naar geraade dat onze Landen laager liggen en broekiger zyn: 't geen men veelligt daar aan heeft toe te schryven, dat het Electrike vuur het water bemint. In Gelderland, en hooger nabuurige Landen, hoort men meer van zwaaren Donder dan in Holland. Men vreest hier op het Land, en in de Steden niets meer, dan, wanneer de Donder kort op den Bliksem volgt, en met een sterk ratelend geluid eensklaps uitbarst; hoedanige slagen men ratelslagen noemt. De Landman vreest ook minder de donderbuien die met veel wolken opkomen, dan die, welken, met eene zwarte vaale en gelyk betrokken lugt, wyd uitgestrekt saamenloopen; want deeze laatste duuren lang en zyn geweldig. De Donderbuien dryven hier te Lande, voor dat zy nedervallen, wel eens eenige dagen heen en weder, nu Landwaards, dan Zeewaards; gaan zy Landwaards, dan is het gemeen gevoelen, dat zy wegdryven; gaan zy Zeewaards, dan vreest men veelal dat de bui weder uit Zee zal opkomen, zoo niet de Zee dezelve sterk trekke. Wanneer ze hier veel heen en weder zweeven, heeft men ook dagelyks slagregens, die somtyds den gantschen hooibouw voor den Landman vrugteloos doen uitvallen; 't geen te meer plaats heeft, alzoo men de meeste Donderbuien in Holland in den Hooityd | |
[pagina 369]
| |
Ga naar margenoot+heeft te wagten. Dit en het overige, 't geen 'er wegens den Donder en Bliksem in Holland zoude kunnen gezegd worden, is te overvloedig bekend dan dat wy ons langer met dit onderwerp zouden ophouden: weshalven wy hier mede een einde zullen maaken van onze aanmerkingen, wegens de uitwerkselen en verschynselen der Verhevelingen; en ons, ten slot van dit Hoofdstuk, nog zullen wenden, tot een kort berigt van de Aardbeevingen en Waterberoeringen, die Holland ook nu en dan gevoelt; hoewel die uitwerkingen van onderaardsche oorzaaken, tot onze groote blydschap, niet dan zeldzaam in dit Land bespeurd worden. Ga naar margenoot+De Aardbeevingen, welken men in Holland, buiten die, waar aan de doorbraak van het Canaal, en de bovengemelde verandering van des Rhyns loop, word toegeschreeven, ondervonden heeft, zyn meest alle van weinig of geene schade vergezeld geweest; byzonder als men die vergelykt met derzelver schadelyke uitwerkingen in andere Landen: en men kan het meerendeel der verschynselen, die wy hier deswegens bespeuren, meest al aanmerken als gevolgen van die van andere Landen. De uitwerkselen der Aardbeevingen vertoonen zig hier boven al in het water; 't welk, terwyl Holland vol water is, door het gantsche Land, met eene buitengewoone beroering en opwelling, buiten zyne oevers ryst; en de daar op dryvende vaartui- | |
[pagina 370]
| |
gen, Ga naar margenoot+als mede de daar in huisvestende schepzelen, of bedolven lighaamen, op het land werpt of doet opwellen: men bespeurt die ook aan het slingeren van veelerleie hangende voorwerpen, die, uit haar gewoonen stand getrokken, naar de streek der Aardbeweeginge overhellen. Wy zullen hier kortlyk eenige staaltjes van voorgevallen Aardbeevingen in Holland aantoonen. Anno 1262, en zoo ook Ao. 1342, is 'er eene zwaare Aardbeeving door gantsch Holland bespeurd. - Anno 1449 is 'er in de Nederlanden eene Aardbeeving geweest, verzeld van eene Waterberoering; zoo dat de Schepen op en neder dansten, en de Huizen wierden opgeheven. J. meyerus, in An. Rer. Flandr. ad Annum 1449. fol. 301. Auctoritate j. dryfhout. Holl. Maatsch. bladz 157. Deel VII. In het jaar 1580, was 'er, gelyk van meteren en hoofd aantekenen, eene Aardbeeving, die met eene beweeging der Zee gepaard ging, waar aan ook de geleerde velius, op dat jaar, met dit Tydversje gedenkt.
d'aprIL Met Vrees / t'saVonds / zIJn feste daCh /
't aertrIJC soo Vast Dan hoLLant sCUdden sach.
In het jaar 1602 maakt de laatstgenoemde nog van eene ligte Aardbeeving te Hoorn gewag, welke insgelyks door brand in | |
[pagina 371]
| |
Ga naar margenoot+zyne Historie van Enkhuizen gemeld word. Ook tekent de Heer dryfhout, ter gemelde plaatse, bladz. 159. uit de vries, Vervolg op godsrieds Kronyk, bladz. 1618 enz. aan, dat 'er, op den 18 September 1692, 's namiddags een weinig na twee uuren, eene Aardbeeving in Holland gevoeld is; waar door de Schepen, op het Y en den Amstel, zoodanige stootingen gevoelden, als of ze op de onstuimige Zee waren geweest; en de grond met zeldzaame waterbobbelen opwelde. Men zie een nader bericht van deeze Aardbeeving en Waterberoering in j. wagenaars Beschryving van Amsterdam, die ook, op 't jaar 1640, van eene ligte Aardbeeving alhier gewag maakt. Van de beroering des Waters, in 't jaar 1692, vind men ook een geloofwaardig verhaal, uit eigen Ga naar margenoot+bevinding, in de Godgeleerde en Wysbegeerige Keurstoffen van g. tulp. Men kan uit deeze aantekeningen zien, dat Holland, van aloude tyden, nu en dan aandoeningen van Aardbeevingen heeft gevoeld; dog 'er tevens uit besluiten, dat dezelve niet geweldig zyn geweest. Men heeft ook somtyds meerder kleene uitwerksels van die natuur bespeurd, welke men hier en daar in de Kronyken vinden kan; dog ze zyn meerendeels zonder aanmerkelyke naauwkeurigheid beschreeven. Onze beter verlichte Eeuw heeft, met den aanwas der Wysbegeerte in ons Land, Mannen uitgeleverd, die dergelyke zaaken met meerder oplettendheid hebben gade gesla- | |
[pagina 372]
| |
gen. Ga naar margenoot+De des begeerige Nederlanders hebben zig ten deezen opzigte maar te wenden tot de Gedenkschriften der Hollandsche Maatschappye, en wel byzonder tot eene Verhandeling van den Heer dryfhout, te vinden in het VII. Deel; in welke de natuurlyke Oorzaak der Aardbeevingen en Waterberoeringen onderscheiden verklaard word. Ons bestek laat ons niet toe, gelyk wy reeds meermaals gezegd hebben, om telkens in den omslag van alle natuurkundige oorzaaken in te dringen; waarom wy 'er ook hier ter plaatse van afzien, en, 't gewag van mindere Aardbeevingen, als die van de jaaren 1504, 1652 en 1756, daar laatende, ons vernoegen, met nog alleen, verhaalenderwyze, de twee volgende berigten by te brengen; waar in men de uitwerkselen, zoo als zy zig hier te Lande vertoonen, kan bespeuren. Ga naar margenoot+Het eerste geval vind men by hartsoeker, die deswegens het volgende heeft aangetekend. ‘Ik zelfs hebbe, in Holland, op den eersten dag van Herfstmaand, 1692, omtrent ten twee uuren na de middag, eene Aardbeevinge gevoeld, die het alles deed schudden en beweegen, dat in het geheele huis was, daar ik my doenmaals in bevond, en, onder anderen , ook een slinger van omtrent drie voeten lengte, welke, aan een houte solder hangende, nog wel een geheel half vierendeel uur lang, na deeze Aardbeevinge, zyne beweeging kwam te agter- | |
[pagina 373]
| |
volgen, Ga naar margenoot+slingerende, byna, van het Noorden af na het Zuiden toe.’ Het tweede geval, dat ik in deezen bedoel, is, het geen wy in het zoo even gedagte verhaal, met de nevensgaande aanmerkingen des Heeren dryfhout, wegens de bekende Aardbeeving en Waterberoering van den jaare 1755, gemeld vinden, en op welks zekerheid men volkomen staat kan maaken. Het verhaal hier van luid aldus. ‘Het was dan Saturdag den 1sten November 1755, dat, genoegsaam geheel Europa door, en byzonder ook in Holland, 's morgens omtrent Elf Uuren, een vierde deel uurs voor of naa onbegrepen, (dewyl het verschil der klokken, als mede de meer of mindere oplettenheid der Waarnemers het nette tydstip des verschynsels ten eenemaale onzeker maakt;) met zeer stil en mooy Weder, de Wind, alhier (nam. 's Hage) Noordoost, de Barometer ruim dertig Engelsche Duimen, en de Thermometer van fahrenheit omtrent zes en veertig graden hoog zynde, in de Wateren der Rivieren, Meeren, Vaarten, Graften, Vyvers en Sloten, gantsch schielyk en onverwagt een sterke schommelende Beweginge bespeurt wierd, zonder dat men aan de aarde of op het land, genoegsaam iets gewaar wierd: zulks een ieder, die zig, zoo wel als ik, in 't midden dezes verschynsels bevond, dog te dier tyd geen Water | |
[pagina 374]
| |
Ga naar margenoot+gezien had, niet weinig verbaasd stond en 't bynaa voor een fabel hield, wanneer hem verhaald wierd, 't geen 'er gebeurt was..... ‘Deze Waterberoeringe heeft zig niet overal even aanmerkelyk vertoont; op sommige plaatsen onzer Nederlanden is het water wel twee, drie, jaa vier Voeten regtstandig opgerezen, dog op andere maar tot zes, agt of tien duimen. Overal echter is het klaar gebleken, dat deze beweginge des waters niet oppervlakkig is geweest, of van die natuur als de golvinge, welke door den wind veroorzaakt word, maar tot den Grond of Bodem toe gewerkt heeft. Getuigen hier van zyn de op verscheiden plaatsen opgekomen waterbellen en blazen, gelyk mede modder en slyk, als anders; in zoo verre, dat zelve schuiten en andere zware lichamen, welke langen tyd te vooren gezonken waren, en onder het water bedekt gelegen hadden, boven gekomen zyn. ‘Wat de nette Compasstreek dezer beweginge betreft, dezelve is niet volkomen zeker. Volgens sommige, en ook wel de meeste berichten, zoude die herwaards aangekoomen zyn uit den Zuidwesten, als zynde onder anderen uit de Beverwyk gemeld, dat aldaar gezien is een Schuit het allereerst aan de Zuidwest zyde met het water opgerezen te zyn. Andere Berichten brengen mede, | |
[pagina 375]
| |
Ga naar margenoot+dat de Beweginge uit het Zuidoosten aangekomen zoude wezen, en dat zulks niet alleen door verscheide Schippers zoude zyn opgemaakt, uit het slingeren der Kaarskroonen en Lampen, in sommige Roomsche Kerken van het Noorderkwartier, (als zynde die dag het zoogenaamde Allerheiligenfeest,) maar dat ook geloofwaardige lieden te Haarlem gezien en waargenomen zouden hebben, dat het water van het Zuider-buitenspaarne, zig het allereerst begon te bewegen aan den Zuidoost-Oever van het zelve, en als over kwam vallen na den Noordwest kant; in zoo verre, dat de gemelde Zuidoost-Oever, ter breedte van ruim twee voeten, het eerst van water ontbloot is gezien: hoewel ook andere berichten uit dezelve Stad melden, dat de slingering der Kaarskroonen van de Groote Kerk aldaar, waargenomen is Zuidwest en Noordoost te gaan. Doch daar latende de juiste bepalingen der Compasstreek, en of die overal net eveneens geweest zy, ('t welk niet waarschynlyk, en, volgens ons begrip van de zaak, ook niet volstrekt noodzakelyk is;) uit alle de Berichten en omstandigheden is 't zeker, en tot bevestiging van ons gevoelen genoeg, dat deze Waterbeweginge van tusschen het Zuidwesten en Zuidoosten, en dus van den kant van Portutugal, (daar deze Aardbeeving het felst gewoed heeft,) herwaards aangekomen zy.’ | |
[pagina 376]
| |
Ga naar margenoot+Dit verhaal van dien geleerden Autheur komt overeen, met alles, het geen ten dien tyde, volgens veeler waarneemingen, aanmerkelyk is voorgevallen. Zyn Ed. laat op dit verhaal eenige aanmerkingen volgen, die strekken ter ontknoopinge der waare oorzaaken daar van, als mede ter aanduidinge van de zekerheid der gevolgen, die in Holland daar uit voortspruiten. Men vind hier ook den schielyken voortgang deezer uitwerkzelen naauwkeurig berekend; en desaangaande wel byzonder, met opzigt tot dit voorval in Holland, aangemerkt, dat de Schok, (indien ik het zoo noemen mag,) der gemelde Aardbeevinge, in den tyd van 40 minuten, op een afstand van 247 mylen, die Holland van Lisbon af ligt, alhier gewerkt heeft. De Heer dryfhout geeft voor 't overige in deeze Verhandelinge ook nog bondige redenen van zyne aangenomen benaaming van Waterberoering; die niet alleen natuurlyk is ten aanzien van ons Land, maar ook bestaanbaar geagt mag worden met de uitwerkingen der Aardbeevingen, zoo als zy hier gewoonlyk bespeurd worden. Dus heb ik het voornaamste, wegens de vuurige en wateragtige Verhevelingen, en derzelver uitwerkingen in Holland, kortlyk nagegaan; en dit onderwerp, naar myn vermogen, zoodanig behandeld, als ik dagt, dat het tot de Natuurlyke Historie van dit Land behoorde. Oneindig meerder en dieper geheimenissen liggen 'er in dit | |
[pagina 377]
| |
Ga naar margenoot+alles opgeslooten, en derzelver oorzaaken zyn veel uitgebreider dan ons eindige begrip kan beseffen. Het geringste en eenvoudigste dier onderwerpen is der naspeuringe van een Mensch alleen waardig; en hy zal, na een ernstig onderzoek, met alle zyne kundigheden, nog moeten bekennen, dat, (het geen ik uit de lessen van een allerverhevensten Natuurkenner, en Hoogleeraar, en Ontleeder des Menschelyken lichaams, als eene gulde Spreuk, in myne geheugenis gevestigd heb;) dat de allerschranderste der stervelingen de Natuur altoos wyzer zal vinden dan zig zelven. Hierom heb ik ook, deezer woorden gedagtig zynde, al het geene ik in deeze twee, en het hier aan volgende Hoofdstuk, uit myne eigen gedagten 'er heb bygevoegd, niets minder dan beslissender wyze ter nedergesteld; maar alles, naar myne ondervinding, of toepasselyk, of ook vooronderstellender wyze, op en by de gevoelens en verhaalen van anderen, medegedeeld. Dewyl ik my nu hier in tot nog voornaamlyk aan den leidraad van musschenbroek gehouden hebbe, voor zoo verre ons Land betreft; zoo staat my thans hier op, naar dien zelfden leidraad, een byzonder Hoofdstuk van de Winden in Holland, waar in ik somtyds wel iets van dien Hoogleeraar verschillen zal, te laaten volgen, waar toe ik hier mede overgaa. |
|