| |
| |
| |
Manlius Capitolinus;
treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Manlius, Albinus.
Gewicht van zulk een groot geheim is u bewust,
Albinus, en ik stel me op uwe trouw gerust.
Dit tuigd de wraakzucht, die ge in myn gezicht ziet blaken.
Gerechte Goôn! wanneer zal eens dat uur genaken,
Dat ik de ondankb're Raad van Rome, die zo vaak
My te onregt hoonde, zal gevoelen doen myn wraak?
Hun wangunst echter heeft my noch tot dank bewogen,
Wyl zy myn ziel daar door van 't laffe mededogen
Bevrydende, my reeds erin'ren doet den val,
Die hen door myne hand op 't felste treffen zal:
Ja, nu moet myne wraak, lang smeulende, eens ontbranden,
Ik wil, niets sparende, aan die trotze Dwingelanden
Doen zien, hoe Manlius gevoelig is dier smaad,
't Zy dat hy overwind of sneuveld in dien staat.
Niet zonder reên word gy door deze drift gedreven,
| |
| |
Myn heer; maar welk een hoop kan u uwe aanhang geven?
Een ongestadig volk vol opgeblazenheid,
Dat hun beschermers staâg met hunne bystand vleid,
En in het minst gevaar, schoon trots en gants verwaten,
Straks beeft en vlucht; kund ge u op zulk een Volk verlaten?
Gy, die door weldaân hen zo vaak betoond, met regt
Hun lot aan 't uwe moest voor eeuwig zien gehegt.
Toen Dwingland Quintus u in keet'nen had gesloten,
Wie was 'er toen gereed, wie van dees hulpgenoten,
Om uw belang te zaam gespannen, die voor hem
U dorst beschermen, en niet beefde voor zyn stem?
Zy dwongen echter noch den Raad om my dier banden
Te ontslaan, en hun berouw deed weêr hun moed ontbranden,
Myn ketenen door hen geslaakt, heeft hen doen zien,
Wat door hun magt, als zy niet vrezen, kan geschiên,
En dat, om ons te ontslaan van 't juk dat ons koomt prangen,
Alleen van hunne trouw en bystand af zal hangen.
Wat ondernemingen zyn tot hun roem en eer,
Zelf zonder Opperhoofd, niet uitgevoerd? noch meêr,
Zy stelden Staatsliên aan, wier steun hen kon verstrekken.
Een breidel, om daar meê 's Raads hoogmoed in te trekken.
Men draagt zelf aan hen op bedieningen van staat,
De fierste Romers zyn, ten spyt van Romens Raad,
Door hen gebannen: ja, zy dwongen zelf de Groten,
Om hunne kind'ren te doen huwen aan hun Loten.
Ook moet men onder hen verdelen, alles wat
Den Vyand hier en daar ontweldigt word; zo dat,
Om hen noch meêr te doen bestaan, niets schynd te ontbreken,
Als slegts een Opperhoofd, die zich meê poogt te wreken,
| |
| |
Die, door een edle drift gedreven, vol van moed,
Hen ondersteunen wil ten kosten van zyn bloed.
't Is dan op deze hoop dat gy alom de Wetten
Des Raads verdoemende, haar magt poogt te beletten?
Maar vreest gy niet dat deze uw fierheid, des te meêr
Hun aller achterdocht vermeerd'ren zal, myn heer?
Neen, hunne hoogmoed, die my daaglyks komt te honen,
Denkt dat 'k myn spyt slechts kan met ydle woorden tonen,
En, Manlius, geheel onbuigzaam hen bekend,
Was wis verdacht, had hy tot stilzyn zich gewend:
Dies hoe ik minder veins, hoe meêr zy zyn bedrogen,
Albinus; myne trots verblind hun aller ogen.
Ja, 't geeft myn hart noch vreugd in 't brouwen van hun val,
Dat niets myn edle wraak in 't minst beletten zal.
Ik zwyg, gy hebt zo wel op alles acht genomen,
Dat ge alle tegenstand wel zult te boven komen.
Wat zaal'ge tekenen voor uw gerechte haat!
Dit heerlyk Kapitool, der Goden toeverlaat,
Dees klip der Gallen; ja, het heil der Roomsche landen,
Daar zyt gy meester van, 't staat alles in uw handen.
En wat verhoopt men niet van de edle en fiere moed,
Van zo veel Vrienden t'zaam gespannen, om hun bloed
Voor u en uw belang gantsch onbeschroomd te wagen?
Voor al van Rutilus, dien krygsheld, die zyn dagen
Had moeten eindigen in kerkers, elk ten spot,
Had gy hem niet bevryd van dat rampzalig lot.
Ook is, Servilius, op gist'ren weêr te Romen
By u op 't Kapitool gants onverwacht gekomen.
Hoe iev'rig kwyt hy zich omtrend de vriendenplicht:
Hy, vluchtende van hier, kreeg naauwelyks bericht,
| |
| |
Dat u den Raad weêr hield in ketenen gevangen,
Of keerd te rug, om u zyn hulp te doen erlangen:
Valeria, door hem uit 's Bruigoms arm geschaakt,
Noch hare tranen, niets heeft zyn besluit gestaakt.
En welk een grote vreugd bespeurde elk in zyn wezen,
Toen hy u weder zag bevryd en buiten vrezen.
Hoe moet uwe aanslag hem niet hebben opgewekt,
Om, nevens u, vol moed....
'k Heb hem noch niets ontdekt.
Ik wilde, schoon ik hem ten volle moog vertrouwen,
Dit groot geheim aan hem dees morgen eerst ontvouwen.
Maar had gy 't oit gedacht? Valeria, vol schrik,
Is hem op 't spoor gevolgt, en op dit ogenblik
Gelukkig, zonder dat het iemand heeft vernomen,
Meê, by haar Bruidegom, op 't Kapitool gekomen.
Ik ga, om aan myn Vriend de gantsche zaak te ontleên;
| |
Twede tooneel.
Prokulus, Manlius, Albinus.
Valerius, myn heer, komt herwaards treên.
Valerius! wat reên, wat ongemeene zorgen,
Doen dezen Raadsheer hier verschynen dezen morgen?
Of weet hy reeds dat zyne ontvoerde Dochter, na
tegen Prokulus.
Servilius, hier mede is aangekomen? ga,
En zeg hen uit myn naam, dat zy in 't minst niet schromen.
tegen Albinus.
Gy, naar dit onderhouwd, doet Rutilus hier komen.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Valerius, Manlius.
Wat moet ik denken van een vreemd gerucht, myn heer,
Dat zich alom verspreid tot kwetzing van uw eer?
Men zegt, Servilius, in deze Stad gekomen,
Heeft zyn verblyf by u op 't Kapitool genomen:
Zich zelve vleijende, dat gy voor myne wraak
Hem zult beschermen, en handhaven zyne zaak.
't Is waar, myn heer, dat hy zich zelf met die gedachten
Durft strelen, en ik zou 't voor schande en oneer achten,
Indien 'er iemand aan dorst twyffelen; neen, neen,
'k Weet my te wel te ontslaan dier dwaling zo gemeen,
Dat 'k hen, die van 't geluk verraân zyn zou verraden.
Ik weet, gy noemd, 't geen hy bestond, snode euveldaden;
Doch zo ge een ogenblik zyn reên in de evenaar
Wilt leggen, zult gy hem haast anders kennen: maar
't Zy eindlyk ook hoe 't zy, met 't geen hy kwam verrichten,
Zeg, welk een wet moet my noodzaken of verplichten,
Te houden schuldig, hen, die gy voor schuldig kend?
Die Wet, die elk waardeerd en is in 't hart geprent,
Dat hem geen Vriend zo waard, als 't Vaderland, moet wezen;
Ja, goed en bloed daar voor op te off'ren zonder vrezen;
Uw Vriend, heeft deze Wet geschonden; des moet hy,
Van u zo schuldig zyn gehouden als van my.
Hoe lang, onaangezien ons heim'lyk achterdenken,
Zult ge aan misnoegden noch uw hulp, uw bystand schenken?
Aanvaarden hun belang? een toeleg, eigen aan,
| |
| |
Die naar 't eenhoofdige gezag van Rome staan.
Wat middel om u van dit heimlyk misvertrouwen,
Te ontslaan? op welk een grond kund gy uwe argwaan bouwen?
Moet ik voor vyanden erkennen, die de haat,
Te onregt, gevoelen van een wrede ontmenschten Raad?
En ben ik schuldig, als 'k door hen myn hulp te bieden,
Hun gramschap stil, die door 's Raads hoogmoed raakt aan 't zieden?
Ik ben 't, die hen verstrek een steun in 't Roomsch gebied:
Gy vraagd, hoe één Romein, één man zich niet ontziet,
Gewillig in de ramp van andere te delen,
Zyn hand te bieden, om hunne aller smart te heelen.
Beklaagd ge u over myn meêlyden? hoe! indien
't Een deugd is, die me in my moet vrezen en ontzien;
Wyl ik daar door het Volk doe aan myn zyde hellen,
Waarom ben ik 't alleen, die dit in 't werk koom stellen.
Om welke reên word my dit voordeel niet benyd?
Myn weldaân moesten u opwekken, my ten spyt,
Om hen, die ik daar door myn vrienden wist te maken,
Door de uwe meê te doen naar uwe vriendschap haken.
Of moet men, om den Raad van achterdocht te ontslaan,
't Gesmeek verachten van een klagende Onderdaan?
De heblust, hovaardy, en de allerwreedste plagen,
Zyn dat de Zuilen thans om 't heil eens Staats te schragen?
Myn goedheên maken my by elk van u verdacht,
En niemand vreesd Kamil, noch zyne grote macht.
In 't Leger overal waar hy zich komt vertonen,
Zie 'k hem voor myn gezicht met staat en eer bekronen.
Het Oorlog, en de Vrêe hangt van hem af alleen;
Zyn medehoofden, met een yd'le naam te vreên,
Die schynen zelf, wyl elk 't bewind steld in zyn handen,
Zyn hoop tot groter macht noch meêr te doen ontbranden.
| |
| |
Van waar komt de achting die men heeft voor zyn beleid?
De vlucht der Gallen, word op zyne naam verbreid;
In uw loftuiting, hoord men hem alleenig noemen;
Maar welke reden had ge om op zyn daân te roemen,
Toen Rome scheen gesteld in der Barbaren magt,
Door vlam en stromend bloed op 't uiterste gebragt,
Verwachtende vergeefsch dat hy hen zou bespringen,
En dat men 't Kapitool zag door hun magt omringen?
Ik ben 't, die, buiten uw verwachting, vol van moed,
Hen, van het Kapitool deed smoren in hun bloed,
Kamil, hoe fier, kwam eerst naar my te zegepralen,
En Vyanden met schrik bevangen, te achterhalen:
Zyn overwinning, is door my in 't werk gesteld,
En veele hadden deel in de eer van uwen held.
De myne, is voor my zelf; wyl 'k heb alleen gestreden:
En nu Kamillus hier van elk word aangebeden,
Zie ik my door den Raad, die 'k in dees jongste nood,
Voor ballingschap bevryde, of voor een wrede dood,
Weêr opgeofferd aan hun eerste misvertrouwen,
Toen ik voor myne dienst in kerkers wierd gehouwen,
Ja, 'k zie door bitt're smaad, en onverdraagb're hoon,
De luister van myn naam verdoven, my ten loon.
Schoon gy onze argwaan doemd, zoud ge echter min ontsteken
In gramschap, van die zaak met meerder oordeel spreken.
Myn heer, 't dunke u niet vreemd, dat elk Kamillus eerd,
Elk weet, wat heldendrift dat zyn gemoed beheerd:
Die zyn bevelen volgt, gehoorzaamd zelf de Goden,
Wyl hy niets doet als 't geen hem word van hen geboden:
Strekt dees gehoorzaamheid ons nu tot schand, wanneer
We onze Oppermacht daar door zien groeijen, meêr en meêr?
| |
| |
Moet ieder waar Romein niet altyd daar naar haken,
't Zy dan door welk een arm hy daar toe kan geraken?
Gy blaakt van 't zelfde vuur voor 't heil der Roomsche staat,
'k Geloof ook dat het u als hem ter harte gaat;
Maar, ongeveinst, kund gy 't wel voor onreed'lyk achten,
Dat Rome van u heeft hele andere gedachten?
Wat heimlyke achterdocht verwekte niet dien dag,
Toen elk gedwongen u voor ons verschynen zag?
Uw talryke aanhang, en die van den Raad, geleken
Twe legers tot den stryd gereed gantsch onbezweken.
Wat had 'er bloed gestroomd, had elk van uwe kant,
U tot het uiterste beschermd in deze stand?
Wy dachten toen gy zelf dees twedracht kwaamt te storen,
Dat dit onze argwaan ook voor eeuwig zou doen smoren:
Maar nu Servilius, wiens trotsheid van den Raad,
En van gants Rome, word gevloekt en fel gehaat,
Door u word ondersteund....
Ik zie hem herwaards komen:
Indien ge uw gramschap nu een weinig kund betomen,
Zult gy hem mogelyk rechtvaardigen; 'k ga heen,
En laat u om elkaâr te spreken, beide alleen.
Wat of dien snode, dien Verrader zal begeren?
| |
Vierde tooneel.
Servilius, Valerius.
Zo 'k my, door u te zien, van schrik laat overheren,
't Dunke u niet vreemd, myn heer: ik weet door welk een daad,
'k My zelve heb ten doel gesteld voor uwe haat;
| |
| |
Doch de oorzaak dat ik hier koom voor uw oog verschynen,
Is deze, om wederom uw haat te doen verdwynen,
Dit zwere ik, by de Goôn, zo gy me een ogenblik,
(Uw toorn bedwingende) wilt horen spreken.
Zoude ik u, zonder my te ontroeren, kunnen horen?
Hoe durft gy 't wenschen? zoude ik reeds 't geheugen smoren,
Van dien onzaal'gen dag, toen gy voor 't echtaltaar
(Verzekert van de wil van myne dochter,) haar
Uit 's Bruigoms armen hebt geschaakt, zelf voor myn ogen?
Veel eer moest ik uw straf bereiden, als gedogen...
Bedwing uw toorn, myn Heer, en oordeel zelf, of gy
Myn medeminnaar 't loon mogt schenken, dat aan my
Alleen behoorde: neen, wil beter overwegen,
Wat ik rechtvaardig door myn daden heb verkregen.
Zo u 't herdenken aan dien dag ontroerd, myn Heer,
Zo denk ook aan die nacht zo vol gevaar, wanneer
Ge uw dochter (wyl de vlam en moord elks hart deed beven,
En niemand 's Gallers woên, in 't minst, dorst tegenstreven,)
Door hen voor uw gezicht met ketens zaagt belaân.
Myn medeminnaar, zeg, wat heeft die toen gedaan?
Hy diende Romen, en volbragt daar zyne plichten:
Maar ik kwam wederzyds myn trouwe dienst verrichten,
Ik, strydende voor de een, heb de and're meê bevryd.
En, met myn bloed bevlekt, voor 't uwe, in zulk een tyd,
Gestort, dorst ik u 't loon voor myne diensten vergen;
Maar toen uw weigering myn ed'le ziel kwam tergen,
Hebbe ik dien minnaar, dien vermetelen doen zien,
't Geen zich den vyand eerst zag door myn arm geschiên.
| |
| |
Om dat gy, fier en stout, de Gallen aan dorst randen,
En myne dochter, weêr ontrukte uit hunne handen,
Is 't of gy reden meend te hebben, om de wet
Aan my te stellen, die aan and're palen zet;
Ja 't schynd, wyl gy op hen de zege kwaamt behalen,
Dat gy daarom ook waand van my te zegepralen.
Doch wat hebt gy voor my verricht in deze tyd?
Ik miste haar door hen, en 'k raak door u haar kwyt.
Vergeefsch was 't, dat ik haar wilde aan een ander schenken;
Want gy verbeelde u, toen gy 's Gallers magt kwaamt krenken,
En de overwinning tot uw roem behaalde, dat
Ge op myn gemoed alreeds het zelfde voordeel had.
Maar, schoon gy waande reên te hebben om te klagen,
Toen ik Valeria een ander op kwam dragen,
Haar Zuster, die 'k u schonk, myn weldaân u getoond,
Verdiende dit aldus van u te zyn beloond?
Met hoe veel weldaân gy me ook kwaamt als overstromen,
Myn Heer, 't was alles niets, by 't geen my wierd ontnomen:
Valeria was reeds meestresse van myn hart,
En myn begeerte in haar aanloklykheên verward.
Zo dat, in plaats van my voldoeninge te geven,
Verstrekte uw weldaad... Maar, waar word ik toe gedreven?
Myn reên doen slechts uw haat aangroeijen, meêr en meêr;
Des neme ik thans tot u myn toevlucht, ja, myn Heer;
Om, indien 't mooglyk is, weêr in uw gunst te raken,
Herroep uw goedheid, gy kund my gelukkig maken:
En hoe ik meerder heb verdiend, uw toorn en haat,
Hoe edelmoediger u ook 't vergeven staat.
'k Hoop, dat ge dit my zult op myn beê vergunnen;
| |
| |
Want, schoon ge ons huwlyk wraakt, uwe en myne
Wel, zo ge my voldoet, in 't geen dat ik begeer,
Zult gy myn haatzucht doen verdwynen.
'k Geniet te groten gunst, om u te wederstreven:
Spreek, spreek, wil uw begeerte aan my te kennen geven.
Uwe af komst, uwe deugd, uw groote dapperheid,
'k Beken, dat alles tot uw roem en voordeel pleit;
Maar de achting, die 'k voorheen u droeg, was straks verdwenen,
Toen u de vriendschap kwam met Manlius verëenen,
Met dien hoogmoedigen, by Romens Staat verdacht.
Toon, toon hem vry uw hulp in 't geen daar hy na tracht;
Maar wil voor 't minst myn bloed van 't wrede lot ontheffen,
't Geen, door zyne euveldaân, u mede eerlang kon treffen.
Breek nu vernoegt dat ge eerst hebt met geweld gedaan.
Of om te beter my aan u te doen verstaan,
'k Wil, dat gy Manlius zult om myn dochter haten,
Of haar noch dezen dag, om Manlius, verlaten.
Nu heb ik myn begeerte u klaar genoeg gemeld,
Kies, kies nu zelf waar na uw meeste neiging held;
Door deze keur kund gy me alleen te vreden stellen.
Indien uw voorstel my in 't minst deed overhellen,
Naar de ene of de and're, ik zou voor uw gezicht, myn Heer,
Me opoff'ren door dit staal.
Ik zegge u des niet meêr.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Barbaar! zoude ik, om uwe haat te slissen,
Myn waarde Vriend verraân, of uwe dochter missen?
O wreede! dit besluit, weêrgâloost al uw haat,
Neen, neen, door welk een drift ge u ook vervoeren laat,
Noit zult gy me een van beide als door de dood ontrukken:
Span vry uw krachten t'zaam, uw wit zal u mislukken,
Maar 'k zie Valeria. kom, oordeel zelf, o Goôn!
Of 'k immer deê te veel voor dat aanbid'lyk schoon.
| |
Zesde tooneel.
Valeria, Servilius.
Gy kwaamt myn Vader in dit ogenblik te spreken,
Is noch zyne oude wrok aan u, myn Heer, gebleken?
Of ziet hy nu onze echt met gunstige ogen aan?
Heeft hy Valeria, in haren wensch, voldaan?
Maar hoe, myn Heer! wat ramp komt me uw gezigt te
Aanschouw, dit stryd'bre Rome, alwaar zo vele helden melden?
Zyn voortgebragt, Mevrouw: ja, daar nog eens 't Heelal,
Gelyk 't Orakel meld, de wet ontfangen zal.
In 't kort, dit Rome, al waar wy beide 't licht genoten,
Van 't Godendom, zo vaak met weldaân overgoten,
Wy hebben geen meêr deel aan dit ons Vaderland;
Ons lot bestaat alleen nu in des Vyands hand.
'k Versta u, Heer, niets kon de drift myns Vaders smoren,
Wy moeten, om zyn haat te ontgaan, en zyne toren,
Uit Rome wyken, 'k ben, des niet ontzet; 't geluk
Eens sterv'lings was te groot was 't niet verzeld met druk.
Verhaasten we ons, myn Heer, ontvliên wy de ongelukken,
En rampen, die eerlang op 't felste u konden drukken:
| |
| |
Laat ons, door langer hier te blyven, zyne haat
Niet meêr verwekken, neen, men neme een kort beraad;
Niets houde ons langer hier, kom, vluchten wy uit Romen.
En is 't, dat ons door 't Lot veel rampen overkomen,
Wy lyden, maar verëend, wy vluchten, maar te zaam.
In alle plaatzen zyn (voor harten die de naam,
En daad bezitten van elkander trouw te minnen)
Aanloklykheên, om 't hart te strelen en de zinnen.
Noit word men hier te regt van 't waar geluk gestreeld,
Ten zy men heeft voorheen in tegenspoed gedeeld:
Den Raad heeft Manlius ook wederom ontslagen,
Des zyt gerust, en laat myn voorstel u behagen:
Verlaat met my een vriend, die gy zo teder mind,
Op dat ge u des te meêr daar door aan my verbind.
Ontvluchten wy een plaats, zo haat'lyk aan onze ogen,
Myn Heer, op dat myn trouw, zo krachtig van vermogen,
U tone, dat 'k met u vcrzeld zynde, overal,
Myn heil, myn Vaderland, en Goôn, ontmoeten zal.
O weêrgâloze trouw! o liefde noit volprezen!
Geen ramp, noch ballingschap zal my met u doen vrezen,
Niets wensche ik meêr, ik acht reeds myn geluk te groot,
De liefde eens minnaars, drage ik u als echtgenoot,
Mevrouw; wat zeg ik? ja, uw deugden doen myn zinnen
Steeds neigen, om hoe langs hoe meerder u te minnen.
Myn hart, gestaâg verrukt door uw bekoorlykheên,
Vind al wat wenschlyk is in u, Mevrouw, alleen:
Ja kom,Valeria, wy moeten t'zaam vertrekken;
Doch laten we eêr wy gaan dit aan myn vriend ondekken:
Op dat hy, ziende ons thans gebragt in dezen staat,
Ons zyne bystand tone, en diene met zyn raad.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|