| |
| |
| |
Hoofdstuk I
DIEN morgen werden allen in huis wakker met het besef van iets groots dat te gebeuren stond.
Een kwartier nadat op de 3e verdieping de wekker afgeloopen was, was alles in rep en roer.
In de keuken toastte Marijke, de oude keukenmeid, die mevrouw had zien geboren worden, schijfjes toast, die elk hun eigen eisch stelden aan 't vuur.
Mevrouw had ze graag crisp en lichtbruin, juffrouw Aleid (die zou anders vandaag niet veel eten) moest ze maar aan één kant getoast hebben. Als je er nu maar aan kon blijven, maar Sien was boven en ze moest nu ook voor de koffie zorgen.
‘Daar - daar had je 't al....’ Vlug draaide ze het gas af, maar de melk, als 'n zee van schuim, was al over den pot gevlogen.
‘Prettig - die vieze lucht.... en dat keukenraam, dat zoo vast geroest zat. Ach chut - nu had ze de verkeerde kraan uitgedraaid en was al haar gas uit. Lucifers!
‘'t Lijkt wel, of ze ze hier eten,’ bromde ze en zocht nerveus waar ze niet waren. Sien was boven op de eerste verdieping bezig de ontbijttafel te dekken. Ze was erg opgewonden en deed alles verkeerd. Dan ging de telefoon.
‘Ja, het huis van mevrouw v. Doornhagen.... o ja? Ik zal 't eens vragen hoor!’
Ze hing de telefoon aan den haak naast het toestel en holde naar boven.
| |
| |
Even daarna:
‘Ja, vijftig bouchées - mèt champignons.’
‘Zie zoo!’ Want Sien had sedert een paar jaar de hebbelijkheid in zichzelf te spreken. Ze zette de jam op tafel en verdween. Juist toen ze de keukentrap af wilde gaan, werd er gebeld....
Ze slofte de gang door, hardop denkend:
‘Dat zal de laatste keer niet zijn vandaag.’ Door de open deur stapte een jonge vrouw naar binnen, gevolgd door een man met een enorme doos.
‘Van Hirsch zeker,’ zei Sien, gewichtig op de hoogte doend.
‘Ja - we zijn prachtig op tijd, niet?’
Maar Sien voelde niets voor 't praatje - haar dag zou nog lang zijn - èn, wat had ze met dat vreemde mensch uitstaan? Want Sien was van nature niet vriendelijk.
‘'k Zal 't gaan zeggen!’
Even later leunde ze over de trapleuning en riep zonder eenig ceremonieel:
‘Of u maar boven wilt komen?’
Op de tweede verdieping liet ze ‘de juffrouw van Hirsch’ in de slaapkamer rechts. De juffrouw bleef staan tusschen al den ochtendrommel. Een opengeslagen bed waarover een zijden dekbed gegooid was, een kanten sprei als 'n witte wolk tegen 't blauw van den edredon, een open doos pralines, de Telegraaf van den vorigen avond. Ze keek rond en in haar burgerziel ontwaakte de afgunst om deze kamer, die was als een kamer uit een fijn modern tijdschrift.
De muren verdeeld in paneelen van lichtblauw met rose guirlandes. In 't midden van ieder paneel, er waren er 5, behalve de deuren, den spiegel en den
| |
| |
achterkant van het bed, één phase uit Moorland's ‘Picnic’, de echte prenten in hun oud zwart met goud encadrement. Naast den spiegel rechts, een afdruk van ‘l'Escarpolette’ en links een teekening van de Nerée tot Babberich.
Op de ruime toilettafel: 'n open flacon Chypre van Coty, 'n negerjongetje dat moeilijk zijn evenwicht scheen te bewaren op 'n gehaakte bal, 'n speldekussen zonder spelden, 'n stel schildpad toiletgedoe, wat kristal en 'n ‘Hymnbook’, want de bewoonster van deze frissche, gezellige kamer ging graag naar de Engelsche kerk.
De juffrouw van Hirsch luisterde naar het water van een bad of douche, dat in de zwoelte van dien vroegen zomerochtend, tusschen al dit rose, wit en blauw, visioenen opriep van 'n waterval en bergen en gejodel.
De juffrouw was namelijk eens met 'n reisgezelschap naar Zwitserland geweest. Een en zeventig gulden voor tien dagen. Wel duur, maar je doet een hoop beschaving op.
Plotseling hoorde ze geen water meer ruischen, maar nog midden in de souvenirs van die eenige en heerlijke reis, waarbij 'n klerk van 't Ministerie van Oorlog (griezelig, maar gelukkig doet Holland toch nooit mee) een groote rol speelde, luisterde ze niet meer naar de stemmen in huis maar alleen naar die in haar hart.
Gedachten gaan gauw en ze was al lang klaar met haar reissouvenirs en was al begonnen, die van een avond in de Luxor-bioscoop met denzelfden klerk, te ontleden, toen de deur openging en een oudere dame binnenstapte.
‘Goedenmorgen! Mijn dochter nog niet hier?’
't Was een statige dame in onberispelijk morgen- | |
| |
toilet. Wat men noemt ‘een echte dame’, met het accent op het laatste woord. Correct, een beetje prim, statig zèlfs in haar lossen kimono.
Ze liep naar de deur van de toiletkamer en klopte, een klop, die duidelijk zei, dat het eigenlijk haar recht was binnen te gaan, maar dat ze verkoos glimlachend bescheiden te zijn. Van achter de deur: ‘Ja?’
De deftige dame: ‘Ik ben het, Aleid, de juffrouw van Hirsch wacht al een tijdje.’
In dat ‘de juffrouw van Hirsch’ lag al het onpersoonlijke, dat zoo iemand aankleeft. Geen eigen naam, opgeslokt en saamgesmolten met het groote geheel, dat ze vertegenwoordigde.
‘All right! Coming!’ zei een jonge stem.
Met een schok werd het de juffrouw van Hirsch duidelijk, dat ze te vroeg was en stoorde - ze was regelrecht van den trein gekomen.... natuurlijk, ze was een half uur te vroeg - maar waar had ze anders moeten blijven?
Ze stamelde: ‘Ik geloof, dat ik wat vroeg ben?’
Van de dame: ‘Oh, heelemaal niet - op een dag als vandaag kàn haast niets te vroeg zijn.’
Een klop:
‘Ja.’
Marijke stak haar oude verweerde hoofd, waarop als kroon uit vroeger dagen, nog een muts prijkte, door de deur:
‘Van Hoek, mevrouw, de langousten zijn aangekomen - maar er zijn er maar 12, geen 15.... kan dat?’
‘Zal wel moeten - maar op ijs, hoor, trouwens de mayonnaise ook...’
Marijke af. Stemmen op de gang.... Eén luider dan de ander:
| |
| |
‘Ik weet niet hoor! Vraag het zèlf.’
Een klop.
‘Ja? O, wat is er Sien?’
‘Van Pijl - of mevrouw staat op de tafelversiering van - ja - ja wacht eens, een gekke naam met h.....’
‘Ja - Hybuscis, want ze waren niet al te frisch vanmorgen - hij had wel heel mooie orchideeën kunnen vinden....’
‘Goed, goed!’
En zoodra Sien af was:
‘Aleid.’
Ze wilde vandaag geen opmerking maken, maar 't was toch wel ergerlijk, dat Aleid altijd zoo teutte! Precies het tegendeel van haar zelf. Voortvarend - zonder druk te zijn. Dat had Aleid van haar vader.... Ze herdacht met 'n intiem plezier het soort man, dat hij geweest was, haar man. Begeerlijk, knap, groot, geacht - slow, ja slow wel, maar daar had zij alleen last van gehad. Anderen noemden dat ‘voorzichtigheid’, ‘kalmte’, ‘bedachtzaamheid’.
Haar denken vloog van haar man naar haar huis en ze keek met genoegen deze kamer rond - alles even spick and span! Goed, ze had geduld moeten hebben - maar ze had dan toch ook iets verkregen. Behaaglijke gedachten aan haar Queen Ann eetkamer met de violet velouren wanden, haar Louis XIII salon en haar Vlaamsche bibliotheek vergezelden haar tot ze met haar geest in de keuken belandde, die onder heel het huis doorliep.... Marijke had het druk en als reflex riep ze: ‘Aleid!’
Op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en daar stond 'n prentje.... Zooiets van ‘Sweet
| |
| |
Seventeen’, of ‘Buy my Lilies!’ 'n Schoonheid? Misschien! Maar frisch, zeker.
‘Heb even een comby aangedaan.’
Ze stond daar in haar wit zijden ondergoed, de rechte, slanke beenen in wit zijden kousen, de massa roodbruin haar in een groote wrong - een beeld van jeugd. Voor 't eerst zag de statige dame in dat jonge stuk frischheid zichzelf terug. Ze was ontroerd en verwonderd en even, misschien één oogenblik rende haar ziel die jeugd tegemoet zooals de jeugd zelve dat doet. ‘Mijn God’, dacht ze. En dan was ze weer de statige dame, Mijn God, hoe lang is dat geleden.’ Ze zocht zichzelf in haar herinnering - en dan dacht ze, wie weet of het leven geen eeuwigheid is. Ze rende terug door den tijd - ver, ver, tot ze het kleine meisje vond, dat ze eens geweest was.... Ze leefde met haar....
Dan keek ze naar Aleid om nog eens dat beeld van haar verloren jeugd te zien - maar Aleid stond nu verscholen in de rimpels van een japon, die de ‘juffrouw van Hirsch’ over haar hoofd trok. De ‘juffrouw’ was groot, vlug, donker, levendig en vriendelijk.... Maar ze verborg ‘haar jeugd’ voor de deftige dame, die zich bewust was van een plotselinge irritatie.
Dan kwam Aleid uit de witte golven te voorschijn - een andere Aleid, veel minder kinderlijk - een vrouw.
Dit woord sloeg in de moeder als een mokerslag.... een plotselinge pijn volgde, een diepe weemoed als om een verlies. Dan ging haar denken door.... waarom had Aleid eigenlijk haar haar niet afgeknipt? Toch verstandig.... een bruid met kort haar is iets heterogeens.... Beter zoo....’
| |
| |
De ‘juffrouw van Hirsch’ ging een eindje achteruit: ‘Cela vous plait ainsi, Madame?’ ‘Elle est jolie à croquer, Mademoiselle.’
Die paar Fransche zinnen gaven nog een extra cachet aan de rijpe delicate weelde van die fijne jongemeisjeskamer....
Een klop.
Op een donker violetten blaadje bracht Sien een stapel brieven en telegrammen binnen.
Er was iets vleiends in al die attenties - en Sien verhoogde die nog door te zeggen:
‘Er zijn nog elf bloemstukken gekomen.’
‘O dol!’ riep Aleid en praatte dan weer met de naaister over haar sluier van echte kant, die al vier geslachten gekroond had op een dag als dezen.
Een diepe, sonore, bronzen stem sloeg negen.
‘Ik kom om van den honger’, zei Aleid.... ‘Mama, kan ik hier niets krijgen....?’
‘Je dois faire quelques points ici et là et Mademoiselle serait bien gentille d'essayer encore une fois.... tantôt.’
‘Volontiers’, en dan tegen haar moeder:
‘Maatje, schat - mag Sien wat boven brengen voor ons, de juffrouw is al zoo vroeg uit Amsterdam gegaan....’
Mevrouw hield niet van familiariteit. Je kunt daarom toch heel goed zijn en zulke menschen geven wat ze toekomt - maar samen met ze eten!
Een klop.
‘De coiffeuse, mevrouw.’
‘Goed Sien. Nu Aleid, ik ga maar - ik stuur je dan wat.... Dag juffrouw.’
De coiffeuse, een dikke vrouw van middelbaren leeftijd, donker kort haar, groot lichaam op te lage pooten, deed aan een tackel denken. Ze boog diep,
| |
| |
glimlachte den glimlach van haar métier en zei iets van: ‘Een groote dag.’
‘En of’, juichte Aleid....
De coiffeuse pakte haar tangen en rommel uit op een witten doek, dien ze meegebracht had en dacht dat de juffrouw voor een bruid wel wat erg vroolijk was! Lieve hemel - 't was toch geen pretje. 't Was me eventjes voor je heele leven of.... ja.... natuurlijk, tegenwoordig gold dat niet meer.... maar toch.... Haar, nu hooghartige, glimlach zei duidelijk dat, als niemand dat dan deed, zij den ernst van den dag wèl inzag.
‘En lótion?’ vroeg ze, met het accent op de eerste lettergreep....
Aleid ergerde zich telkens weer daaraan.
‘Als ik terug kom uit Spanje, zult u dan lotiòn zeggen?’ vroeg ze lachend.
‘Ach ja, dat is waar ook’, zei de kapster, ‘maar ja, je hebt het altijd zoo gezegd, hè....’ Sien bracht een blad binnen met geboterde toast en thee en begon in te schenken.
‘Ja - een fougère royale....’
De kou van het parfum op haar hoofdhuid joeg even een rilling langs haar rug. Ze was altijd dol op een lotion, en ‘fougère royale’ was eigenlijk nog zachter en milder dan Chypre van Coty. Dan purde plotseling de electrische droger. ‘Zoo moet chloroform zijn, geurig en purrend sussend en hardop zei ze: ‘Gaat uw gang, juffrouw - Sien - bedien jij de juffrouw.’
De ‘juffrouw van Hirsch’ at raar.... hield haar toast vast als een naald, misschien was dat wel een poging tot elegance.... De coiffeuse prees voor de zooveelste maal de quantiteit en de qualiteit van haar haar en fel bewust, dat het vleierij was -
| |
| |
vond Aleid toch een zeker behagen in die appreciatie....
‘Een kopje thee?’ vroeg ze vriendelijk gestemd.
‘Dank u, ik heb mijn ontbijt al gebruikt.’
Dat ‘gebruikt’ is onafscheidelijk van dit soort menschen - die durven geen thee te drinken of suiker er in te doen, die ‘gebruiken’ alles, spreken altijd in de directe rede, dragen geen revolvers, maar ‘pistolen’, zeggen ‘dag mijnheer’, zonder den naam te vermelden. ‘Ellendig!’ Ze verbeeldde zich, dat dat hun grootste fouten waren - maar die werden dan ook tot een doorloopende ergernis. Dan opeens viel het haar in, wàt dit voor een dag was, haar Trouwdag! Ze trachtte de realiteit ervan te bereiken in den geest - maar 't was of ze leeg was - leeg van gevoelens en diepere gedachten.
‘Manicùre?’ vroeg de coiffeuse.
‘Graag’, en willig stak ze haar linkerhand uit. Toen die geveild was, liet ze haar in den fingerbowl heet zeepsop vallen, waarin Madame Petit een scheut aqua oxygenata deed tot het zacht-bruischend over den rand dreigde te vloeien....
De manicure bood haar gelegenheid genoeg tot nadenken - maar het was of haar gedachten niets werkelijks konden grijpen. Vluchtig beroerden ze de meest onverwachte dingen - de eerste preek van Adri Bos - mal, 'n meisje op den kansel.... den vervelenden avond van de huisvrouwenvereeniging.... schelpen met visch en paneermeel - lekker - die kon ze maken. Spanje.... zouden ze een stierengevecht zien.... Rein.... Rein zou precies om half twaalf komen.... plenty of time - 'n schat, Rein.... vreemd.... maar goed en zóo anders als alle anderen - twee gulden vijftig en tachtig voor de lotión en een gulden vijftig voor
| |
| |
de manicure: 4.80, liep toch wel erg op - zou ze geven? Zes? Omdat 't een extra dag was?
‘Ouw!’
‘'t Is niets.... misschien iets te diep gevijld - doet u nu deze maar in 't water.’
‘Si Mademoiselle voudrait essayer....?’
Ja, het kàn - de manicure kon wachten, die zou mama even roepen....
Ze kwam terug.
‘Wat een drukte beneden. Marijke zegt haar hoofd loopt om. Goed dat Pijl zijn garçons meestuurt.’ Mevrouw vermeed het woord kellner, omdat ze zoo fel anti-Duitsch was. Bah! Duitschers leefden misschien onder heel hoogen intellectueelen druk - maar zóó òncharmant....
‘Ainsi, c'est bien, n'est ce pas, madame?’ De japon werd weer moeizaam uitgetrokken - en de ‘juffrouw’ kreeg, oh ironie, 'n modetijdschrift om haar zoet te houden tot de manicure afgeloopen zou zijn. De juffrouw keek vriendelijk en wanhopig. Mode? Ze had genoeg van mode - heel haar arme leven was niets dan een vleien van die onveranderlijke veranderlijkheid - maar dat begreep zij niet, zij noemde dat ‘sleur’. Plichtmatig sloeg ze het tijdschrift op en bestond niet meer voor de andere drie. Zóó vervulde het tijdschrift zijn onomschreven roeping.
Aleid glimlachte onbewust, toen madame Petit's vleezige poezelvingers op haar lange van Dijckhand lagen. Ze genoot altijd van haar eigen handen als van iets dat ze meedroeg, een kunstvoorwerp - iets dat bij haar hoorde, maar ver genoeg af was van het centrum van haar belangstelling, om het passieloos te mogen bewonderen.
‘Nagels als schelpjes....’ was dat niet in
| |
| |
Bourget - neen in Barrès - welneen, in Rosny ainé....
‘Aleid - 't wordt nu tijd.’ Dit van haar moeder, die weggegaan was en nu weer terugkwam....
Ze was in de keuken geweest om Marijke het zilver te brengen en Pijl's bediende, die niet van de snuggersten was, nog even op 't hart te drukken, dat alles ‘goed warm’ moest zijn. Er zou niet gespeecht worden vóór het ijs - dus kòn alles warm gediend worden - en veertig gasten was nu niet zóó moeilijk om goed te bedienen. Ze was in de zaal geweest, waar zij bijna flauw viel van den sterken, zwoelen bloemengeur. ‘Sien had werkelijk wel eens uit zichzelf kunnen luchten’, dan had ze gezien dat Wilkins haar eigen toilet al in orde had - en nu wist ze niet goed: zou ze zichzelf eerst kleeden - en daarna Aleid helpen - of Aleid eerst en daarna zichzelf, of zouden ze maar gelijk kleeden en tegelijkertijd gereed zijn. Aleid was voor de laatste oplossing, die haar de gelegenheid liet, een sigaret te rooken - en zóo wat menschelijker te worden. Ze kneep zichzelf eens in den arm. ‘Toch echt! Raar anders. In romans hadden menschen juist op zulke dagen altijd zulke diepe gewaarwordingen. Zij voelde niets, absoluut niets, zèlfs niet het dringend verlangen naar Rein, dat ze anders wèl had. Misschien kwam het wel door al de strubbelingen vooraf. Wat kon je er nu aan doen, als je zoo was....’
De manicure pakte haar boeltje in en de ‘juffrouw van Hirsch’ begon.
‘Wilt u eerst uw satijnen schoentjes aandoen?’
Ze dacht aan Asschepoes en 't glazen muiltje, aan haar schooltijd....
Dan prevelde de manicure een gelukwensch:
| |
| |
Zooveel jaren de juffrouw gehollepe, van kind af.... Geluk.... voorspoed.... zegen.... vele jaren.... Klandizie moge behouden....’ Deze woorden hoorde ze, de hiaten vulde ze op met haar eigen denken.
‘O, dank u.... hartelijk....’
De kleedceremonie verliep normaal.
In haar vlekkelooze kleed, op de ietwat te nauwe schoentjes, stond ze te midden der getuigen en familie en wachtte op Rein.
Iedereen noemde haar vandaag ‘bruid’ en sprak over hem als ‘bruigom’.
Getuigen waren Dr. Charles Ronner, een knappe kinderarts; jong, gezet, vroolijk en rijk, en Sim Wolffers, een gezien advocaat, slim, arrivist, tegen de veertig en blasé. Verder de heele familie van haar kant, zestien in 't geheel.
Dan die van Rein, keurige, echte Hagenaars - stijf in 't keurs. Onder hun easy going manieren lag, nog net genoeg aan de oppervlakte om door fijne voelhorens gespeurd te worden - 'n hooghartige verwondering, niet vrij van ergernis.
‘We zijn gekomen voor Rein's moeder, zijn zuster’, legde een kolonel - oom - uit, ‘want Rein kennen we haast niet.’
Een keurig dametje, dat blijkbaar zijn vrouw was, want ze noemde hem ‘van Aalten’, zei goedig: ‘Eens getrouwd, hopen we dat zijn vrouwtje den band wat vaster zal aantrekken.’
‘Verdraaid’, zei Charles Ronner, ‘het wordt laat.’ Hij trok zijn vest af, een gebaar van ongeduld, dat al zijn patiënten en zijn vrouw van hem kenden. Zijn vrouw stond in een hoek van de zaal
| |
| |
te praten met een tante van Aleid, een corpulente vrouw van even vijftig, welgedaan, met eeuwig lachende oogen en een nooit falend verheerlijkingstalent. Haar extases golden even goed de geboorte van een kleinkind als Berliner leverworst, 'n lezing van Shackleton of een poes van de buren. Even viel haar enthousiasme op als iets weldoends, maar al heel gauw werd het vermoeiend - en dan was geeuwen een onvermijdelijk resultaat. Maar ook dàt vond haar enthousiasme gereed, want eens had ze, tegen een geeuwend slachtoffer, stralend van genoegen gezegd:
‘Hoe heerlijk niet, om je diaphragma zoo geheel te kunnen ontspannen!’
De vrouw van Charles Ronner was klein, rossig, spijtig en lui. Charles hield niet meer van haar, had dit misschien nooit gedaan - maar nu maakte hij er zèlfs geen geheim meer van. Voorloopig hield hij ook van geen ander. Gelukkig, want zijn geloof, hij was Roomsch Katholiek, verbood hem alle phantasie op matrimoniaal gebied.
Of zij van hem gehouden had of hield? Sommigen beweerden, dat zij van niemand kon houden, niet eens van zichzelf.
Sim Wolffers had een leuke vrouw, 'n beetje boersch - maar zóó frisch, dat ze deed denken aan Hullebroeks ‘dikke Dahlia....’ of ‘Marleentje.’
De familie was zonder uitzondering deftig, correct, zoetsappig, welwillend en zéér aan elkaar verknocht. Een familie waar nooit een onvertogen woord gezegd werd, waar driftbuien of vloeken onbekend waren, waar alles op rolletjes liep.
Mevrouw van Doornhagen de Sonneville was de eenige, die inbreuk gemaakt had op de traditie van
| |
| |
algemeene gelukzaligheid door haar man te verliezen.
‘Slordig’, had haar broer gebromd - maar daar hij toch maar aangetrouwd was, die man van haar, had men getracht hem zoo gauw mogelijk te vergeten. De ouders van Mevrouw Doornhagen-de Sonneville leefden beiden nog, hadden nooit kinderen, schoonzoons of -dochters, noch kleinkinderen verloren (behalve dan Georges, maar die was altijd een beetje excentriek geweest) en hadden nooit operaties of ernstige ziekten gekend.
Een gelukkige, aan de oppervlakte levende, keurige familie, die nu wachtte op den bruigom en zijn aanhang.
Die bruigom, dat ging, hoewel ze hem niet geheel als een ongevaarlijk element beschouwden. Excentriek! Ging dagen lang loopen - of verdween plotseling om in Griekenland eens te gaan zien wat Renan daar gedaan had...
Excentriek! En zijn familie! (Ze zagen er anders bijster correct uit).
Zelfs tante Het, de eeuwig verheerlijkende, durfde al wat in die familie gebeurde niet te verdedigen. Er werd gefluisterd, dat één oom van Rein jaren en jaren geleden plotseling verdwenen was.... Amerika.... nooit meer iets van gehoord. Een andere, die toch Minister geworden was, had een Russische paardrijdster getrouwd.... voor de rest ging het....
‘Wat komt die kerel laat,’ zei Wolffers.... ‘Vast weer bandenpech’, dacht een jeugdige neef, die Aleid had staan plagen over haar nervositeit en brutale dingen zei, die hij uit Fransche romans gehaald had.
‘Zit niet veel anders op dan wachten’, vond
| |
| |
een oom, die eens, toen hij nog student was in Leiden, den beker van Njord gewonnen had, een roem waarop hij nog teerde.
‘Telefoneeren’, donderde de stentorstem van oom van der Bilt (de arme, voegde hij er altijd aan toe omdat zijn heele familie rijk was en hij van een toelage leefde).
‘Een ideé’, zei Aleid, ‘als hij bandenpech heeft konden we desnoods een auto sturen.’
‘Zou nog gaan....!’
‘Ik zal even opbellen,’ zei Charles genoeglijk.
‘Aardige vent’, zei iemand, zoodra de deur dicht was.
‘Dank je!’ riep zijn vrouw, een beetje zuur.
‘Had je niet gezien - hoe gaat het?’
Dat was Max van Wallen, de groote architect, die een leelijke Doornhagen om haar geld getrouwd had en nu vredig gelukkig was tusschen de grooten in den lande, die hem hun werk toevertrouwden en hem de voorkeur gaven boven Paul Uffers, omdat deze openlijk R.K. was.
De vrouw van Charles mocht hem niet. Koeltjes zei ze: ‘O dank je.’
‘Langen tijd niet gezien, hè?’
‘Neen, jullie overloopen ons niet.’
‘Je hebt zoo juist en heel onverwacht gehoord dat het geen gebrek aan sympathie is.’
‘Voor Charles.... maar ìk ben er ook nog.’
Haar zure toon hinderde van Wallen buitenmate.
‘Moet ik zeggen ‘gelukkig of helaas?’
Ze keerde zich woedend om: ‘A la disposition de Usted’. Ze was jaren geleden eens een week in Spanje geweest en hield ervan daaraan te herinneren.
| |
| |
‘Hm’, bromde van Wallen - maar Charles kwam terug.... ‘Geen gehoor!’
Dan is hij onderweg.
Twee garçons boden een kopje koffie aan met miniatuur sandwiches.
‘Wie weet hoe laat het wordt’, zei mevrouw Doornhagen.
De deuren gingen open en haar eigen vader en moeder kwamen binnen. De correctheid zelf - men zàg het hen aan, rechtschapen welopgevoede lieden, wier leven geen verborgen hoeken had en wier eenige fout was gemakzucht. Die ging héél ver, zoo ver, dat eigenlijk niemand ooit hartelijk welkom was. En een negatieve fout - een waanzinnig parti-pris waar het hun eigen kinderen betrof. Een oude Engelsche gouvernante had hun egoïstische liefde eens vastgelegd in een paar woorden: ‘v. Doornhagens can do no wrong.’
De oude heer, ‘un petit vieux bien propre’, een beetje te gepend in zijn modieuse jas. Een kopje als 'n snoezig ivoren gezichtje, uitgehouwen in een halven cocosnoot. Zeventig, maar nog vlug ter been -, op de hoogte van alles, met artistieke pretenties en zeer blij met zijn welgeslaagd leven.
Mevrouw, 'n donker type, een beetje grijs al, fijn profiel, niet zacht - iets hards en wreeds om den mond.... koud, hoog, scherp soms.
Aleid liep op hen toe en ze bewonderden haar.
‘'n Mooi gekleede pop’, dacht ze, ‘mijn God, wáar blijft Rein.... wat eet die tante Het vervelend.... haar mondhoeken bewegen niet....’
‘Ze moesten al lang hier zijn’, zei oom van Wallen.
Sien, keurig in 't zwart, wit mutsje, wit schortje,
| |
| |
witte handschoenen, bracht op 'n zilver blad een brief.
De heele familie was nu rond den ouden heer en mevrouw van Doornhagen geschaard, om samen met hen voor de zooveelste maal de geschenken en bloemen te bewonderen. De tijd hing zwaar in de kamer. Het wachten werd drukkend.
Aleid dacht: ‘Mal, nu een brief.’ Dan zag ze haar moeder verbleeken.... en zich beheerschen....
‘Papa!’
De oude heer zei goeiïg: ‘Ja kind!’
‘Wilt u eens even meegaan?’
Toen pas zag hij hoe wit ze was.
Aleid voelde, dat er iets gaande was en stond als aan den grond genageld.
‘Dood?’ dacht ze, ‘'n auto-ongeluk?’ Ze had willen weten - maar ze kon zich niet verroeren. ‘Kon ook best van een ander zijn. Wat doe ik gek.... Kan mama toch niet naloopen.... Wachten.... wachten....’
Er was plotseling beweging gekomen in de zaal, een vreemd, zacht bewegen als in een doodenkamer - de stemmen zetten een sourdine op....
Toen werd Aleid geroepen: ‘Of ze even in de roode kamer wou komen.’
‘Hemel, wat klinkt dat luguber - rood - bloed - beul - ongeluk - auto....’ Maar ze stond al voor de deur....
|
|