| |
| |
| |
LXI.
Es kommt der Tod - jetzt will ich sagen,
Was zu verschweigen ewiglich.
Mein Stolz gebot: für dich, für dich,
Es hat mein Herz für dich geschlagen!
In onze dagen heeft ieder het recht, - of matigt het zich aan, - om den mannen, bij wien het roer van den staat berust, te raden, opmerkzaam te maken, de les te lezen, te vermanen en op hun plicht te wijzen. Er wordt van dat recht een ruim gebruik gemaakt, - onze couranten, onze brochures bewijzen het; alles, tot zelfs de geringste zaakjes, worden besproken, behandeld en nog eens behandeld; met alles bemoeit men zich. Daarom is het dubbel verwonderlijk, dat van al die raadgevende heeren nog geen enkele op het denkbeeld is gekomen der Indische regeering een maatregel voor te stellen, die zeker strekken zou om den roem te verhoogen der veelgeprezene ‘Koningin van het Oosten.’
Het zou deze maatregel zijn: ‘De regeering vaardigt een gebod uit, dat de reiziger, die voor de eerste maal Batavia betreedt, van af het oogenblik, dat hij de mailboot verlaat, wordt geblinddoekt. Geblinddoekt wordt
| |
| |
hij in een rijtuig geplaatst, geblinddoekt wordt hij voortgereden tot op het midden van het Koningsplein; dáár wordt hem de blinddoek afgenomen.’
De verbazing, en verwondering van al de jonkvrouwen, ridders, reuzen, of bedelaars, die in de tooversprookjes een donker roovershol, een akelige grafkelder, een prachtige zaal of een wonderschoonen tuin geblinddoekt werden binnengeleid, zou niets zijn, vergeleken bij de gevoelens van dezen baar. Als een tweede graaf de Monte Christo zou hij rondom zich staren en vragen of dat alles werkelijkheid was? of hij wellicht niet in een schoonen droom verkeerde? Hij zou zich bevinden in het midden van een zoo uitgebreide ruimte, een zoo breed plein, als wellicht nergens elders te vinden is; hij zou frisch groen, vriendelijke villa's, smaakvolle tuinen, rondom dat uitgestrekte plein opmerken en, - wanneer het den Gouverneur-Generaal mocht goeddunken den reiziger bij voorkeur des avonds naar dat Koningsplein te voeren, - zou hij overal licht zien en bloemen en vroolijkheid en weelde; muzijk en vroolijk gepraat, zouden hem van alle zijden in de ooren klinken; uit enkele dier helderverlichte paleizen zou hem het prettig gegons van gezelschappen tegemoetkomen; in zeer enkele, zou hij op den witmarmeren vloer zich vlugge voetjes zien bewegen op de maat eener vroolijke muziek. ----------
Geen twijfel! de eerste indruk zou schitterend zijn!
Nu?
Eerst gaat de nieuwaangekomene door een smal riviertje, waarin een paar baggermolens hem op allertreurigste manier aan zijn vaderland herinneren, dan wordt zijn geduld op een zwaren proef gesteld aan den
| |
| |
Boom met zijn onaangename drukten, zijn lastig onderzoek, eindelijk wordt zijn humeur geheel bedorven door het geschreeuw en gepraat, waarvan hij niets verstaat, en dat hij toch noodzakelijk verstaan moet, wil hij zijn bagage en zijn persoon in veiligheid gebracht zien.
Eindelijk zit hij niet, zonder zich zeer warm en zeer belachelijk gemaakt te hebben, in een ‘wagen,’ zoo-als men in Indië zegt, en het valt hem op, hoe vuil de rijtuigen, hoe klein en armoedig de paardjes zijn, die de koningin van het Oosten er op nahoudt. Was dat nog maar alles! Maar hij ziet rondom zich en o! ze zijn hartverscheurend, de teleurgestelde verzuchtingen van den nieuweling.
Is dit Batavia?
Dit de hoofdstad van Indië?.... Wat is dat voor een vuile loods? En waartoe zou dat leelijk gebouw dienen? En wat beteekent deze nauwe straat, dit steegje, in een land, waar alles licht en lucht en ruimte heet te wezen? Koetsier, waarom staan die ellendige beesten stil? Zoo, kunnen ze niet meer, uitgehongerd als ze zijn, in het land, waar men mij vertelde dat mensch noch dier gebrek behoeft te lijden?....
Eensklaps keert zich de woede van den reiziger tot schrijvers en dichters, die hij allen nog eens met ijver heeft nagelezen vóór zijn vertrek, en die zijn brein met de schoonste verwachtingen hebben vervuld! ‘Ik wou dat ik u eens hier had, professor Veth! Zijn dat misschien de zoete geuren der melatti, nu de luchtjes van de Leidsche achterbuurten zijn er niets bij! Waar zijn uwe Lotosbloemen, meneer Heine, waar uwe klaterende bergstroomen en stilvlietende beekjes, gij Jünghühn, en gij, Multatuli, mag ik weten waar uwe Adinda's zich heb- | |
| |
ben verstopt? ik zie niets dan ongegeneerde zwarte meiden, die zich in vuile kalihs baden....
Eindelijk komt hij, moe en knorrig, in zijn hôtel aan; hij verlangt niets dan een bad en een bed, hij heeft nog weinig gezien van het Nieuw-Batavia, maar hij heeft er vooreerst genoeg van, en over het geheel is het hem niet meêgevallen. Hoe geheel anders zou die eerste impressie geweest zijn, zoo hij geblinddoekt door die leelijke achterbuurten, door die vuile oude stad, door dat warme, drukke, onwelriekende Chineesche, kamp was gereden, zoo hij had kunnen beginnen met het schoonste, en eindigen met dat alles, wat zoo weinig bekoorlijks heeft voor een vreemde.
Later immers, wanneer hij een weinig met de eigenaardigheden van het Indische leven bekend was, zou hij met de grootste belangstelling zijn rondgereden in die City van Batavia, waar men de grondslagen legt voor de lachende villa's in Willemspark en Javastraat; later zou hij die onaanzienlijk uitziende toko's en kantoren met een soort van eerbiedige bewondering hebben aangezien, wetende dat achter die vuile muren duizenden en tienduizenden worden omgezet, dat uit die eenvoudige gebouwen millioenen worden verzonden, die Nederland groot maken. Ook het Chineesche kamp zou hem alleraardigst hebben toegeschenen, zoo hij maar een weinig met zijn gestaarte bewoners was bekend geweest; hij zou het curieus hebben gevonden ze gade te slaan, altijd druk bezig, van den morgen tot den avond, altijd werkzaam, en wellicht daardoor altijd zoo opgewekt en vroolijk, ofschoon voorzeker ook een groot deel dier vroolijkheid is toe te schrijven aan de voldoening, die het hun verschaft, een inlander, landgenoot
| |
| |
of Europeaan beet te nemen, een bezigheid, die hem altijd nieuwe vreugde bereidt en reeds velen hunner, die als koelies in Indië aankwamen, als grands seigneurs naar het Hemelsche rijk deed terugkeeren.
Ja, hij zou zelfs ter sluiks nu en dan omzien naar de Adinda's, die hem eerst alleen zwart en ongegeneerd schenen, hij zou hare gracieuse bewegingen, haar waardigen gang, haar kwijnenden blik, gade slaan met die oplettendheid, die warme belangstelling, die zoo verwonderlijk spoedig ontstaat bij den Europeaan voor de donkere schoonen van het Oosten.
Maar dat alles komt eerst later, en de eerste indruk wordt niet meer weggenomen.
Toch zou het der moeite waard zijn, zoo er gezorgd kon worden, dat die eerste indruk wat aangenamer was, (zij het dan ook niet door zulke krasse maatregelen als blinddoeken), want de eerste indruk doet veel af, en het zou zoo goed, zoo nuttig, zoo heilzaam zijn voor Nederland en Indië beide, zoo Indië steeds meer werd geroemd en geprezen en gewaardeerd, zoo er steeds meer Nederlanders aankwamen en steeds minder weggingen uit dat land, waarvan niet Batavia de koningin is, maar die streken, waar nog reine zeden en Oostersche gastvrijheid wonen, waar nog de jonge vrouw wegschuilt in het rijstveld, als de blanke vreemdeling nadert, waar die vreemdeling somwijlen stilstaat op zijn pad, als verplet door de majestueuze schoonheid der wereld, die hij betreedt; 't zijn die stille oorden, waar de waringin fier het hoofd opheft naar het eeuwig blauw, maar liefdevol de krachtige armen uitstrekt naar den ruischenden stroom, die de geurige bloemen en de frissche regens van de bergen komt neêrleggen aan zijn
| |
| |
voet; 't zijn die dichte wouden, waar de tjimara suizelt in liefelijke harmonie met het gekir van den tortel, waar het fijne groen der bamboe wuift en ruischt, verlicht door gouden zonnestralen, geschakeerd door de kleuren van dien vogel, die haar gloeiende tinten met zich voerde uit het paradijs, en het is niet Batavia, dat u uw vaderland zal doen vergeten, het is niet het heete, dure, blufferige Batavia, dat u de liefkozingen uwer moeder, den handdruk uwer vrienden, den glans en afwisseling van Europa zal vergoeden; het zijn die rustige, liefelijke plekjes op Java's bergen, in Sumatra's valleien, die plekjes door de groote steden minachtelijk, ‘buitenposten’ genoemd, - waar een goddelijke natuur u kalm en gelukkig stemt, waar de jaren daarhenen vliegen als zoovele zonnige dagen, waar ge niet oud wordt of vermoeid van het leven, waar ge met weinig fortuin een betrekkelijke weelde en voorzeker overvloed kunt genieten, waar ge u verblijden moogt in een onafhankelijk bestaan, waar ge leeft als de aartsvader, u verheugend in uw bloemen en uw gaarde, in den bloei van uw huis, in den welvaart uwer omgeving, in den blos der gezondheid op de wangen uwer kinderen, in den blik vol liefde en geluk der gade, die vaderland en vrienden voor u verliet, maar het zich nimmer berouwde, wijl het nieuwe vaderland beter en schooner is dan het oude.
------------
In een der met groen en bloemen versierde villa's die slechts van genot en vroolijkheid schijnen te spreken, in de smaakvolle en gastvrije woning van den heer Stanbek was de overste van Berkesteyn opgenomen; na een enkelen dag van rust, zoo noodig voor den zieke
| |
| |
had deze een lang en ernstig onderhoud met zijn ouden vriend gehad, en toen Clara den heer Stanbek naar den uitslag van dat onderhoud vroeg, had hij hetzelfde geantwoord, wat mevrouw Helmberg dagen te voren in haar zielsangst had uitgeroepen: ‘er is geen tijd te verliezen!’
Er werd nu ook geen tijd verloren. Reeds een uur nadat de overste zijn vast voornemen had te kennen gegeven, om zijn zoon in al zijne rechten te herstellen, was een rechtsgeleerde ontboden en in tegenwoordigheid van den zieke.
De advocaat sprak het uit, wat de heer van Berkesteyn wel vreesde, maar waaraan hij nog altijd had gehoopt op de een of andere wijs te kunnen ontkomen: hij moest Trudy Freilig huwen. Beslissend en onveranderlijk sprak in dezen de wet, dat kinderen, buiten huwelijk verwekt, alleen kunnen gewettigd worden door het opvolgend huwelijk van hunnen vader en hunne moeder, wanneer deze hen vóór het aangaan des huwelijks wettiglijk hebben erkend, of wanneer de erkenning heeft plaats gehad, bij de acte van voltrekking zelve.
Er was dus geen middel ter ontkoming: Eduard van Berkesteyn moest Trudy Freilig huwen.
Hij stemde er in toe, hij stemde toe in alles, wat van hem gevraagd werd, zoolang die zachte, smeekende oogen van Clara op hem rustten, zoolang zijn zoon met die eerbiedige genegenheid zijn hand drukte, hij stemde toe, maar onder ééne voorwaarde: hij zou Julio's moeder huwen, maar noch vóór, noch na de plechtigheid wilde hij haar zien. Zij glimlachte slechts, toen zij die voorwaarde vernam; het deed er niet toe, hoe hij haar griefde en vernederde, zoo slechts haar zoon werd erkend.
| |
| |
De advocaat had de noodige stappen gedaan, de invloed van den overste en zijne vrienden hadden hem het bereiken van het voorgestelde doel gemakkelijk gemaakt.
Den ambtenaar van den burgerlijken stand werd kennis gegeven van het voorgenomen huwelijk, met verzoek de vereischte huwelijksafkondigingen ten spoedigste te doen plaats hebben, een verzoekschrift om dispensatie van de tweede afkondiging werd bij den Gouverneur-Generaal ingediend, en wegens zware ziekte toegestaan het huwelijk ten huize van den heer Stanbek te doen plaats hebben. Toen alles gereed was, - en dat was binnen acht dagen na aankomst te Batavia, - toen durfde de dokter geen toestemming geven tot het voltrekken der plechtigheid, wijl de toestand van den zieke alle hevige aandoeningen verbood. En mevrouw Helmberg liep in haar hôtel op en neder ten prooi aan den vreeselijken angst, dat nu wellicht de dood tusschenbeide zou treden, voor ze haar kind erkend en gelukkig had gezien, en Julio werd knorrig en ongeduldig en riep het soms in zijn drift uit, hoe hij het altijd geweten had, dat hij niet geboren was, om gelukkig te wezen, dat hij tot het ras der gevloekten behoorde....
Op een donkeren stormachtigen nacht, toen de regen kletterde en de wind gierde door Batavia's ruime straten, werd daar een luid en hevig kloppen gehoord aan mevrouw Helmberg's deur.... een kwartier later trad ze de kamer binnen, waarin de overste van Berkesteyn lag te sterven.
‘Te laat!’
Met dien kreet trad ze terug, toen ze hem daar zag ter neder liggen, uitgeput, bewusteloos, stervende.
| |
| |
‘Te laat!’
Zoo morde ook Julio, toen hij weinig oogenblikken later met den dokter, den heer Stanbek en den ambtenaar, zich rondom het leger schaarde.
Maar neen! dat zou, dat kon niet het einde zijn van al dien strijd, al die zelfopoffering van twee edele vrouwenharten, van zooveel geduld en zooveel smart. Na een korte pooze, maar die den aanwezigen oneindig lang scheen, richtte Clara, die over den stervende was gebogen geweest, zich op; haar bleek gelaat was door een tweeden glimlach verhelderd, - hij had een naam gefluisterd.... den naam, dien hij eenmaal in zoete verrukking had uitgesproken.... op Clara's wenk trad Trudy Freilig nader.
De plechtigheid begon. Zij lag geknield voor zijn leger, ze had de hand gegrepen, die hij rustig in de hare liet.... nooit is wellicht kouder, klammer hand gereikt voor het echtaltaar; nooit is wellicht het ja zachter uitgesproken. - Maar het werd uitgesproken, en toen ze opstond uit hare knielende houding was haar zoon het wettig kind van Eduard van Berkesteyn.
Hij had het gezegd, - noch voor, noch na de plechtigheid wilde hij haar zien, en ze trok zich haastig in den donkersten hoek van het vertrek terug, en ze zag het slechts van verre, hoe broeder en zuster te samen voor het sterfbed traden en hoe hun vader met een laatste krachtsinspanning de hand reikte aan zijn zoon, met teedere woorden en vele, vele kussen van zijn dochter scheidde.
Het was zeer stil in het vertrek, toen Julio en zijne moeder Clara's handen drukten in sprakelooze dankbaarheid, stil, toen van Raven zijne geliefde in zijne
| |
| |
armen sloot en haar toefluisterde, dat ze niet alleen achterbleef op de wereld; zeer stil, terwijl allen wachtten op den laatsten snik van den stervende, - en vandaar wellicht, dat allen zich zoo getroffen oprichtten als daar zacht, maar duidelijk door de kamer klinkt:
‘Trudy, mijn vrouw! ------
Ze was aan zijne zijde, ze kuste de handen, die hij naar haar uitstrekte, de bleeke lippen die haar naam fluisterden.... ze bleef alleen met hem en niemand vernam, wat zij tot hem sprak, niemand wist, wat hij haar te zeggen had; maar - dat daar werd gesproken van berouw en vergeving, van onveranderlijke liefde en gelukkig wederzien, dat bewees de zalige glimlach, die weinige uren later gezien werd op het gelaat van den doode.
einde van het tweede en laatste deel.
|
|