| |
| |
| |
LX.
O Java, grootvorstin dier landen,
Die als met saamgevlochten handen,
Zich sling'ren om den oceaan
En met haar bosch en kruidwaranden
Der zee een krans om 't voorhoofd slaan!
Liefelijk, onuitsprekelijk liefelijk, is de eilandengroep, die, bij het naderen van Java, het oog verrukt, liefelijk voor hem, die haar voor het eerst aanschouwt, oneindig liefelijker nog voor dengeen, wien dat frissche groen, die geurige bodem, zooveel blijde boodschappen, zoovele vriendelijke welkomstgroeten zijn van dat heerlijk ‘Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd.’
Gewoonlijk wordt straat Sunda in een niet weinig opgewonden stemming gepasseerd. Welk een opwekkende gedachte dan ook dat morgen, morgen reeds, het einde zal zijn gekomen van de reis; dat men het morgen met eigen oogen zal aanschouwen, het Indië, waarover zoo geheel verschillend wordt geoordeeld, het Indië, waarvan men zijn toekomst, zijn fortuin verwacht!
| |
| |
En dan - morgen zullen dierbare betrekkingen worden weêrgezien; zonen zullen de vaders aanschouwen, wier liefde hun zoo duidelijk bleek uit die brieven, die steeds zoo vele lichtende punten waren in den donkeren nacht der strenge kostschooltucht, die zooveel goed deden en van zooveel terughielden bij het vroolijk academieleven; - echtgenooten, die met bloedend hart scheidden, zullen elkaâr morgen weder in het dierbaar gelaat zien; jonge meisjes, die trouw aan haar liefde, vaderland en vrienden verlieten, om den man harer keuze in den vreemde te volgen, zullen morgen in de omhelzingen van hun gelukkigen echtgenoot de belooning vinden voor haar trouw.... is het wonder, dat in den nacht vóór de aankomst, de gemoederen in spanning zijn?
Ook de passagiers der Elwine waren onder den indruk, dien het naderen van het nieuwe vaderland maken moet. Eerst na middernacht heeft men zich ter rust begeven, een zeer korte rust; want nauwelijks is de morgen aangebroken, of men ziet allen zich naar boven spoeden, met een haast, alsof er geen oogenblik te verliezen ware.
Men ligt op de reede van Batavia. De dames hebben zich in keurige toiletjes gestoken, de heeren zich met meer zorg gekleed dan in langen tijd het geval was, de boot ziet er zoo helder uit, als men haar gedurende de reis nooit zag, zelfs de vuile kok heeft een schoon pakje aangetrokken; alle gezichten staan opgewekt, de kapitein wordt geluk gewenscht met den goeden afloop der reis, men feliciteert elkaâr, men vergeet de geleden misères, de gevaren, die men geloopen heeft en: tout est pour le mieux, dans le meilleur des mondes!
| |
| |
Maar - zooals een ander spreekwoord zegt: de laatste loodjes wegen het zwaarst, en van al de lange morgens, die men aan boord van de Elwine doorbracht, blijkt deze de langste. Er schijnt nog geen sprake te zijn van naar den wal te gaan, men moet wachten, wachten.... de opgewekte gezichten beginnen eenige verveling te teekenen, de heeren zijn boos op zichzelven, dat ze niet wat beter hebben uitgeslapen, de dames zijn boos op de heeren, die al zoo vroeg begonnen te roepen en rond te loopen en haar daardoor zoo agiteerden, dat ze vreesden niet klaar te zullen komen; - men loopt op en neêr, men kijkt uit, men wordt ongeduldig, men verveelt zichzelf en anderen.
Eindelijk, eindelijk, - het is tien uur in den morgen, - nadert het stoombootje, dat werd afgezonden om de passagiers der Elwine op te nemen en te Batavia aan wal te brengen, en er is geen hart, dat niet sneller dan gewoonlijk klopt, nu het dichter en dichterbij komt, en de vele heeren en ook enkele dames, die zich daarop bevinden, reeds eenigszins herkenbaar worden.
Spoedig is het bootje tot vlak bij de Elwine gestoomd, de trap wordt uitgelegd; nog weinige oogenblikken en de een na den ander springt op de Elwine over.
‘Waar is ze.... mijn vrouw?’ vraagt de bewogen stem van den forschen man, die al de anderen vooruit was.
‘Uw vrouw? Mag ik weten, wie u is?’ is de wedervraag van den kapitein.
‘Ik ben Riethaag....
‘O, mijnheer gaat u maar met mij meê!’ roept nu Kitty, die haastig komt toegeschoten. ‘Lina is beneden. Ze was zoo zenuwachtig, zoo geagiteerd, dat ze niet
| |
| |
boven durfde komen.... en toen heeft ze mij gezonden, maar ik heb u niet herkend, ofschoon ik uw portret dikwerf heb gezien....’
Kitty was dien morgen reeds vroeg begonnen hare vriendin gereed te maken voor de ontmoeting met den man harer keuze. Het kleedje, dat Lina van al hare leelijke kleedjes het beste stond, ja zelfs het strikje en kraagje, dat ze op den gewichtigen morgen dragen moest, waren dagen te voren door haar welmeenende vriendin gereed gelegd, verscheidene nieuwe kapsels waren geprobeerd, en Kitty had het zoover gebracht, dat de groote crinoline en borstharnas door het patrijspoortje waren geworpen in zee, - waar ze hoogst waarschijnlijk een of ander gulzig zeegedrocht een wissen dood zouden berokkenen.
Meer dan twee uren waren er besteed om Lina's eenvoudig gezichtje en onbeduidend figuurtje op het voor-deeligst te doen uitkomen; Kitty had reeds den dag te voren een geheelen koffer overhoop gehaald, om eindelijk met eenige takjes oranjebloesem te voorschijn te komen, - die ze blozend bekende een deel uit te maken van den bruidstooi, door haar, op aanraden eener vriendin, maar vast meêgenomen; - die takjes werden op Lina's hoofd en borst bevestigd, en, toen ze eindelijk gereed was, werden mevrouw Krobs en jufvrouw Huigen binnengeroepen en waren de drie dames, na nog eens het afschuwelijk portret bezichtigd te hebben, - het daarover eens, dat meneer Riethaag den hemel danken moest, dat hij zoo'n vrouw kreeg.
Daarop had Lina gevraagd om een oogenblikje alleen te mogen zijn, en nadat de drie dames haar hadden verlaten, had ze de deur harer hut gesloten en
| |
| |
was ze op den grond neêrgeknield,- toen ze opstond, was haar gezicht kalm en tevreden en klopte haar hart vol vertrouwen de toekomst tegen....
Zoo aan al de anderen die laatste morgen lang viel, wat moest het niet voor de arme Lina zijn? Ze was niet gewoon veel notitie te nemen van de zenuwachtige aandoeningen, die ze nu en dan gevoelde, maar nu vond ze zich toch verplicht den dokter om een weinig spiritus te laten vragen. Van Raven kwam haar dadelijk bezoeken, hij raadde haar wat te eten, - want het arme schepseltje was nog steeds nuchter, - maar vooral geen spiritus! ‘Weet u, dat geeft zoo'n nare lucht voor meneer Riethaag,’ voegde hij er lachend bij; en Lina had geruimen tijd noodig om van haar verlegenheid te bekomen.
Eindelijk zette ze zich maar weêr neêr en keek naar het portret, tot hare oogen er pijn van deden, en haar veel geliefde echtgenoot sprekend ging gelijken op zeker veelhoofdig monster, dat ze eens op de kermis te Rotterdam had gezien; toen bekeek ze zichzelve in den spiegel en verbeeldde zich op eens dat haar gezicht scheef was geworden.....
Daar kwam het stoombootje aan; ze sprong op, ze sloot in haar verwarring de deur, die ze een oogenblik te voren had geopend; ze hoorde Kitty kloppen, - daar een stem: ‘Lina, Lina, doe open!’
Ze draaide den sleutel om en neen! ze was niet vergeefs neêrgeknield daarstraks.... het was alles goed.... dat was de stem, die eenmaal haar hart had doen kloppen van blijde verrukking, dat was het dierbaar gelaat, waarop lang geleden haar oog met welgevallen had gerust....
------------
| |
| |
Welke verschillende gewaarwordingen bracht de aankomst van dat bootje met bezoekers.
Terwijl Lina Riethaag, na lange, bange scheiding den geliefden harer jeugd mocht omhelzen, bevond zich vlak naast haar hut een jongen man, aan de grievendste teleurstelling ten prooi: - het was hem geschreven, dat zijn vader hem zou afhalen van boord, dat wellicht ook zijn moeder daar zou zijn om hem te begroeten; er zou een groot feest worden gegeven in het ouderlijk huis; niets zou te goed wezen om de terugkomst te vieren van den geliefden zoon....
En voor ieder der passagiers kwam een vriend of een oom of een broeder, - alleen voor hem niemand.
Hij stond aan den ingang en staarde en staarde naar al die vreemde gezichten, of hij wellicht dat zijns vaders zou. herkennen, en wendde eindelijk het hoofd af van de menigte en boog zich zoo diep mogelijk over de verschansing, opdat niemand de tranen zien mocht, die in zee droppelden.
Die jonge man was de luitenant Kreisfeldt, dezelfde, die men gewoonlijk met al wat naar gevoel zweemt, den spot hoorde drijven, dezelfde, die zoo grappig schertsen kon over wat de menschen de ‘stem des bloeds’ gelieven te noemen, die zich altijd ergerde aan den nonsens, die soms werd uitgeslagen, over de onveranderlijke, onvervreemdbare liefde van de kinderen tot de ouders....
Hij gevoelde zich alleen, meer alleen dan ooit te voren, toen hij zijn hut had opgezocht en zich moedeloos had terneêrgeworpen; hij hoorde het vroolijk gepraat, het druk geloop van al die gelukkigen, die welkom geheeten waren door hunne dierbaren. Niemand vroeg naar hem, niemand dacht aan hem.
| |
| |
Een half uur bleef hij alleen in zijn hut, een half uur, dat wellicht het vruchtbaarste was van al de uren, die hij in Europa had doorgebracht; hij leerde daarin zijn eigen hart kennen; hij ontdekte, dat hij niet zoo hardvochtig, niet zoo onverschillig was, als hij zichzelven en anderen had doen gelooven, ja, dat hij gevoelen kon, en diep en pijnlijk gevoelen ook.
Hij hoorde het niet, hoe een klein bootje aankwam, met een passagier die te laat was gekomen voor de stoomboot, hij hoorde niet, hoe er naar luitenant Kreisfeldt werd gevraagd door dien passagier....
‘Mijn jongen, mijn jongen.’ Een dikke heer stormde naar binnen; hij werd aan een breede borst gedrukt, gekust, wederom gekust.... Toen hij eindelijk het hoofd ophief van die borst, waaraan het hem zoo goed was te rusten, toen hij in een paar vochtige oogen staarde, die vol liefde en trots op hem neêrzagen, - toen was het hem of van nu af aan vele dingen hem heilig zouden zijn, die hij tot nu toe slechts belachelijk had gevonden.
Intusschen waren de meesten der nieuw aangekomenen, zoowel als de passagiers der Elwine, aangevallen op het ontbijt, dat heden buitengewoon rijkelijk en netjes was opgezet, met het oog op die gewoonte, van aan boord eener pas aangekomen boot te gaan dejeuneeren, een gewoonte, die jufvrouw Huigen erg indiscreet vond. Ook vond ze de manieren van die Indische lui wel wat vrij; maar de hartelijke toon deed haar vriendelijk gemoed daarentegen weldadig aan, en toch was ze over het geheel recht in haar schik met de eerste impressie, die ze van Batavia's bewoners kreeg.
| |
| |
Niet het minst deed het haar pleizier, dat die heeren er allen zoo innig netjes uitzagen, zoo geheel in het wit, tot zelfs de schoenen en de hoeden toe, en allen zoo goed geschoren en zoo keurig gekapt; - het gaf haar hoop, dat de huizen, waaruit zulke frissche menschen te voorschijn kwamen, toch niet vuil konden zijn, en de huisvrouwen toch niet zóó lui en zóó zorgeloos, als ze in Holland had gehoord, dat ze allen wezen moesten! Wat haar echter nog veel meer pleizier deed, dat was de hartelijkheid, waarmede Gustaaf werd welkom geheeten, niet alleen door vroegere kennissen, maar ook door verscheidene vrienden, die, onderricht van zijn vertrek uit Europa met de Elwine, zich gehaast hadden hem te komen begroeten. Terwijl de oude jufvrouw daar zoo stil en bedaard hare opmerkingen zat te maken, herkreeg ze den ouden moed en begon te gelooven, dat ze toch misschien nog wel gelukkig zou zijn in het nieuwe, vreemde land.
En zeker zou ze dat. Bracht ze niet met zich naar het nieuwe vreemde land die stille tevredenheid, dien innerlijken zielevrede, maar bovenal dat trouwe, liefdevolle hart, dat in elk land, op iedere plek, zijn rijken schat van genegenheid kon uitstorten om anderen gelukkig te maken en zelf gelukkig te zijn?....
Lina en haar Riethaag waren, hoe tevreden ook met elkaârs bezit, niet meer in die periode van verliefdheid, waarin men honger noch dorst, warmte noch koude gevoelt, en aldra begon Lina het schrikkelijk benauwd te vinden in de hut en werd ook Riethaag met onweerstaanbare kracht aangetrokken, door het geraas dat messen en borden in het salon veroorzaakten. De jonge vrouw hoopte onopgemerkt haar bescheiden plaatsje aan
| |
| |
de ontbijttafel te zullen innemen, maar nauwelijks was ze met hoogrooden blos uit haar hut te voorschijn getreden, of er ging een luid hoerah op voor het jonge paar; de kapitein wenschte hun uit aller naam geluk, er werd champagne geschonken, en de heeren en dames fluisterden elkaâr toe, nooit te hebben geweten, dat Lina er zoo lief kon uitzien, en Kitty omhelsde haar en fluisterde: ‘Wat een slecht portret, Lina, - hij is bepaald knap!’
Toen Lina dan ook een weinig op haar verhaal kwam, - en het duurde geruimen tijd voor dat het geval was, - waagde ze het te vragen, waarom hij haar zoo'n leelijk portret had gezonden.
‘Welk portret bedoel je,’ vroeg Riethaag, die, zoo als de meeste menschen, wel geen zijner portretten het origineel waardig vond, maar zich toch ook niet herinnerde zoo bizonder slecht gephotografeerd te zijn.
‘Wel, dit,’ en het kaartje kwam te voorschijn.
De heer Riethaag barstte het uit in zulk een hartelijk gelach, als Lina zich niet herinnerde ooit van hem te hebben gehoord in zijn jonge jaren, toen hij zoo zwaar en zoo hopeloos zwoegde voor het dagelijksch brood. ‘Goede hemel, Lien, hoe heb ik je dat kunnen sturen? Wel, dat is de gekste vergissing, waarvan ik ooit heb gehoord! 't Is zeker gebeurd in mijn eerste opgewondenheid over mijn nieuwe betrekking....’
‘Maar wat dan?’
‘Wel 't is het portret van een vriend, een beste jongen, maar de leelijkste kerel, die er leeft. En dacht je, dat ik zoo veranderd was....?’
‘Ik wist dat je liefde niet veranderd was, en dat was me genoeg, mijn beste; trouwe man!’....
| |
| |
Eindelijk zijn al de kisten en koffers opgeladen, de verwarring door de Krobsen met hun tallooze pakken, kinderen en baboes veroorzaakt, heeft haar toppunt bereikt; de toorn van mevrouw Vuiste, die niet het eerst van allen, met hare koffers werd geholpen, is vreeselijk om aan te zien, het geloop wordt gevlieg, het geschreeuw gegil, het commandeeren gevloek.... men zal overgaan op het stoombootje - naar den wal!
Daar wordt het zeer stil, op het straks nog zoo levendig dek der Elwine; het gedrang houdt op, de passagiers wijken eerbiedig ter zijde voor den stoet, die langzaam, zeer langzaam nadert, - de overste, op een matras door vier mannen gedragen en aan zijn zijde Clara, en achter hem de soldaat Julio.
‘Wie is die zieke?’ vraagt een der heeren, die met den sloep is aangekomen, en als hij het antwoord verneemt, vliegt hij op den overste toe, zoekt diens hand onder het dek.... ‘van Berkesteyn, beste vriend! Toch nog terug op Java?’
‘Om te sterven, Stanbek....’
‘Gekheid! Kom meê naar mijn huis! Jufvrouw van Berkesteyn mag ik het genoegen hebben u en mijn ouden vriend ten mijnent te zien.’
Weinige uren later waren de menschen, wie het noodlot voor enkele maanden had te saâm gebracht, verspreid door Batavia, sommigen om elkaâr weldra wederom te ontmoeten in verschillende deelen van Indië, anderen om elkaâr nimmer weder te zien.
|
|