| |
| |
| |
XXV.
Cette pauvre raison, dont l'homme est si jalouse,
N'est qu'un pâle flambeau, qui jette autour de nous
Une triste et faible lumière;....
Mais ne point profiter de ce bienfait suprême,
Eteindre son esprit et s'avengler soi-même,
C'est un autre excès non moins fou.
Indien een mijner lezers een zoon, neef of vriend mocht hebben, die, - ten spijt van dien lezer, - geneigdheid betoont het geloof zijner vaderen te verlaten, om over te gaan tot het katholicisme, dan durf ik in gemoede dien lezer aanraden: zend den zoon of neef voor korten tijd naar Malta; hij zal bij zijne terugkomst niet alleen geheel genezen wezen van zijn liefde voor, maar voor altijd bestand zijn tegen de bekoringen van de alleen zaligmakende kerk.
Niet dat er op Malta niet genoeg werk wordt gemaakt van den godsdienst. Integendeel, men maakt er te veel werk van, en, zoo ergens, dan is hier het spreekwoord toepasselijk: le trop nuît.
Er is hier te veel, veel te veel godsdienstige drukte; de H. Maagd, de H. moederkerk, de priesters, de kloos- | |
| |
ters, alles wordt u onophoudelijk opgedrongen, voorgehouden en voorgezongen, alles herinnert er aan, spreekt er van, heeft er op de een of andere manier betrekking op.
En het gaat met den godsdienst op Malta, als met die melodiën, die in onze opera's en oratoriums worden ten gehoore gebracht; ze waren schoon en rein en verheffend, zooals ze daar werden opgeluisterd in den verrukten geest der groote componisten, en ademloos van verrukking luisterden duizenden, toen ze door zuivere stemmen en krachtige orchesten werden uitgevoerd.
Nu - men stopt de ooren toe, als het draaiorgel begint: ‘o, mon ange, ma Lucie,’ of ‘Dieu, que ma voix implore!’ men heeft ze te veel, te lang, te dikwerf, te zeer verbasterd gehoord!
Wat moet de componist gevoelen, wanneer hij de heerlijke tonen, die hij in een gewijd uur tot liefelijke zangen deed samensmelten, wanneer hij die reinste gedachten zijner muzikale ziel - als straatdeun hoort weêrgalmen uit dronken kelen! Wat moet de stichter van den christelijken godsdienst gevoelen, wanneer hij neêrziet op zijn zoogenaamde volgelingen, wat zou zijn smart zijn, als hij eens voor een enkelen dag rondwandelde op Malta! Hij - de eenvoudige, zou allereerst moeten uitwijken voor tallooze dwaas toegetakelde geestelijken; hij - de werkzame, zou bijna struikelen over een groot aantal nonnen en monnikken, die nooit iets anders schijnen te doen, dan bezige menschen in den weg loopen. En hij, die op de bergen en in de dalen zijn woord verkondigde, voor de armen naar de wereld, hij zou al die priesters en priesteressen van zijn leer, de duizende armen en ongelukkigen, die de handen naar hen uitstrekken, zien voorbijgaan, alsof ze niet
| |
| |
bestonden, om heen te snellen en hun krachten, geld en verstand te offeren aan ‘de kerk.’ Hij zou overal reliquiën zien en zich verbazen over den kolossalen omvang, die het kruis en de doornenkroon in den loop der eeuwen hadden gekregen, maar, vóór hij dat alles opgemerkt en zich afgewend had, weenend over zoo verregaande miskenning zijner voorschriften, zou hij herhaaldelijk zich met de andere voetgangers hebben moeten scharen aan een der zijden van den weg, om een processie te laten voorbijgaan.
En welk een processie somtijds!
Onze kennissen op Malta zagen er o.a. een, bestaande allereerst uit den gewonen troep zingende priesters en kaarsdragers, dan een leelijke levensgroote pop van hout in een draagstoel gezeten, en die den heilig verklaarden Franciscus van Assisé moest voorstellen. Nu echter volgde, hetgeen de passagiers der Elwine zoo bizonder frappeerde. Daar de plechtigheid ter eere van dien houten Franciscus ieder jaar plaats vond, scheen men te vreezen, dat de belangstelling niet zeer groot zou zijn, en men had nu iets bedacht, dat meer geschikt was om een maskerade op te luisteren, dan plechtigheid bij te zetten aan dezen godsdienstigen optocht. Er was namelijk aan het geheel iets piquants gegeven, door wereldsche kostumen, liefst uit den tijd van Louis XIV en Louis XVI; zoo zag men dadelijk op den draagstoel volgen personen met lage schoentjes, op hooge roode hakken, zoo zag men een allongepruik en een steekhoed boven een staatsiekostuum van fluweel en goud, dat wellicht eenmaal door een Franschen markies was gedragen en door madame de Pompadour bewonderd!
| |
| |
‘Deze fraai uitgedoschte markiezen en prinsen wandelden onder groote veelkleurige parapluies en, - het dient gezegd, - dat, hoewel hunne tegenwoordigheid bij dezen optocht raadselachtig was en bleef - zij er bepaald een ongewonen glans en deftigheid aan bijzetten.
Deze glans werd eenigszins verduisterd, deze deftigheid belachelijk door het onmiddellijk gevolg der markiezen. Dit bestond namelijk uit slagers, bakkers en andere handwerkslui, die even hun winkel hadden verlaten om Franciscus van Assisé te helpen rondvoeren; zij zouden er nog al fatsoenlijk hebben uitgezien, daar zij een soort monnikspij of priesterjas droegen, zoo niet onder die jas alles behalve priesterlijke beenen in vuilwitte of gekleurde broeken, en boven die jas roode, jolige, of innig gemeene gezichten te voorschijn gekomen waren. Het raadselachtigste van al het raadselachtige in deze maskerade was dan ook, voor den oningewijde, dat de Maltezers er nog eenigen eerbied voor betoonden; zij braken wel hun druk gepraat en gelach geen oogenblik af, maar zij schaarden zich ten minste aan beide zijden van den weg, en ontblootten het hoofd, de bedelaars staakten een oogenblik hun handwerk en de koetsiers hielden stil, echter niet zonder het oogenblik te benutten om te vragen: ‘You want a carriage, sir?’
De godsdienstige stemming der leeken scheen bij deze gelegenheden grooter dan die der priesters zelven. Ze hadden klaarblijkelijk niet het rechte besef van de grootheid van den dienst, door den H. Franciscus aan de kerk bewezen; integendeel, ze lachten en praatten onderling, alsof ze op weg waren naar een danspartij, en Bugg, die het schouwspel aanzag uit den tuin van het café de la
| |
| |
Reine, - beweerde dat ze naar de mooie meisjes keken; - maar Bugg verdacht allicht iemand van het zwak, dat, volgens zijn beminde Dollie, zoo bij uitnemendheid het zijne was, en dus kan men hem in dezen niet gelooven.
Wat er echter van zij, de priesterstand wekt op Malta, in plaats van sympathie, walging. Dit vindt allereerst zijn oorzaak daarin, dat er zoo véél menschen priesters zijn. Elke leek toch heeft een broêr, een oom of een neef, die dienaar der kerk is, en kent hem van te nabij, om hem niet schuldig te weten aan dezelfde zwakheden, dezelfde verkeerdheden, die ieder ander ontsieren; niemand beschouwt hier natuurlijk den herder en leeraar, als een man, die heilig moet zijn en - meer dan anderen ten minste, - heilig is; hij verliest door al te groote bekendheid zijn prestige.
Maar niet alleen omdat er zoo véél zijn, maar vooral ook omdat die velen zoo weinig hun verhevene roeping begrijpen. Zie ze daar met hun gemeste lichamen, achter die laffe vertooningen aanbengelen, zie hen schertsen en lachen, misschien wel over het domme volk, dat nog eenigen eerbied toont voor hunne comedies, zie ze in gindsche kerk een lijkdienst houden, zonder den minsten ernst of, voorgegaan door den koorknaap naar een stervende, in de Strada Réale treuzelen en rondkijken naar wat in hun oog wereldsche drukte en wereldsch streven moest zijn, en - ik geloof dat het u, zelfs al waart ge de meest bigotte Katholiek, moeielijk zou vallen eenig respekt voor hen te gevoelen.
Zeker wordt nergens op godsdienstig gebied meer gezondigd tegen den goeden smaak dan op Malta. Behalve de afschuwelijke wassenpopjes, handjes, voetjes en
| |
| |
andere voorwerpen, die als reliquiën of voorbehoedmiddelen tegen rampen van allerlei aard, bij duizenden verkocht worden, en den armen Maltezer nog armer maken, vindt men er een massa leelijke schilderijen, die meest een buitengewone uitredding door tusschenkomst van een heilige voorstellen.
Ook acht iedere Maltezer zich, geloof ik, verplicht, om, het zij dan uit klei of hout of steen, een of ander akelig en onstichtelijk heiligenbeeld te vervaardigen; ten minste, van zulke wansmakelijke beelden is Malta overvoerd.
Het gelaat van Christus, - dat we ons zoo gaarne liefelijk en edel denken, - ziet u hier en daar aan met verminkt voorhoofd of misvormden neus; ruw gesneden beeldtenissen van Madonna, maar vooral een akelig Mariabeeld is hinderlijk, dat in verscheidene kerken wordt gevonden en allerpijnlijkst moet aandoen, door de uiterst plastische voorstelling van een der welsprekendste uitdrukkingen, die ooit werden gedaan.
't Is namelijk een madonna, met ontblooten boezem; in dien boezem steekt een zwaard, dat sterk aan een broodmes herinnert; een roode streep uit de plaats, waar dat broodmes werd ingestoken, geeft aan het geheel iets bloedigs, maar kan er het minder treurige niet aan ontnemen; alles is in zoo felle kleuren, met zoo grove vormen voorgesteld, dat de madonna hier doet denken aan een boerenmeid, die eens flink wordt adergelaten, iets wat, naar haar uiterlijk te oordeelen, zeer noodig is.
En zoo wordt dan dat woord, dat zooveel dichterlijke waarheid bevat, het welsprekende: ‘een zwaard zal door uwe ziele gaan’, dat zoo menige moeder met be- | |
| |
vende lippen heeft gefluisterd aan het sterfbed van haar kind, zoo wordt dan dat heerlijke woord geparodiëerd.
Maar ergerlijker dan optochten, priesters, nonnen, reliquiën, schilderijen en beelden, is voorzeker een eigenaardigheid in het Capucijner klooster, die u, bij een bezoek op Malta, dadelijk als zeer belangwekkend wordt aanbevolen.
Het Capucijner klooster ligt zeer lief, op een der hoogste punten van la Valetta; bij zon- en feestdagen ziet men de menigte daarheen stroomen om de schilderijen te bewonderen, die, gedeeltelijk in de kerk, maar voor het meerendeel, - niet zeer oordeelkundig, - in nauwe gangen zijn geplaatst.
Aan de poort van het gebouw genaderd, komt een monnik naar buiten, en, nadat ge hem bekend hebt gemaakt met het doel uwer komst, noodigt hij den bezoeker uit hem te volgen en gaat met een brandende lamp voor, een aantal trappen af, tot men in een diepte of kelder is gekomen, de charneria of het knekelhuis genaamd, - dat knekelhuis is de roem van het klooster.
De monnik heft de lamp omhoog, de bezoeker ziet rondom zich en huivert.
De groote, donkere spelonk is geheel gevuld met beenderen. Aan de muren zijn beenderen gespijkerd, hier en daar liggen geheele hoopen van gebroken schedels, kakementen, gebitten, riffen; - aan het einde van het gewelf bespeurt men een soort bergplaats van gebeenten, en de monnik wijst op een deurtje, dat toegang geeft tot het vertrek, waarin de lijken der in het klooster gestorven monnikken een kunstbewerking ondergaan, die hen in hun geheel doet uitdroogen. Rondom, in lange rijen geschaard, staan de geraamten der
| |
| |
Capucijners sinds honderden jaren herwaarts; in hunne bruine pijen gekleed, de holoogige schedel op het ontvleeschde rif geplaatst, de knokken, die eenmaal armen geweest zijn, over de borst gevouwen, in hunne nissen.
Zoo stil, zoo zonder beweging, zoo zonder vooruitgang, had de kerk van Rome ze gaarne reeds voor hun dood gezien; hoe gewenscht zou het wezen, dat de Alleenzaligmakende kerk haar levende dienaren ook die bewerking kon doen ondergaan, om hun dan de plaats te geven, waar ze te staan, de houding, die ze aan te nemen hadden, en zoo doende tot stichting en opbouwing der goede gemeente te dienen!
Indien nu deze expositie van verschrompelde oude mannetjes, met stichtelijke doeleinden is bedacht, dan mist ze haar doel geheel. Het afschuwelijk tooneel maakt indruk, maar 't is dezelfde indruk, dien het ophangen van een misdadiger maakt, niets dan weêrzin; ze wekt huivering, maar 't is dezelfde huivering, die den mensch door de leden vaart, bij het zien van een groote spin of een half verteerd kreng.
De Capucijner, die u rondleidt, is van vroolijken, praatzieken aard, en, als men hem vraagt, waarom een der lijken, dat er nog onoogelijker uitziet dan de anderen, achter traliewerk is geplaatst, vertelt hij dat deze ‘goede man,’ - het zijn allen bizonder goede, brave of geleerde mannen geweest, - dat deze goede man eenige jaren geleden in den reuk van heiligheid is gestorven, en na zijn dood zieken en gezonden toegesneld waren om een stukje van zijn pij, en zoo doende genezing en geluk machtig te worden; uit vrees echter, dat de heilige geheel uitgekleed zou worden, had men hem achter de tralies gezet; de afgescheurde mouwen be- | |
| |
wezen, hoe noodzakelijk deze maatregel was geweest.
Wanneer de monnik eenigszins wordt uitgelokt door de vragen zijner bezoekers, blijkt hij steeds spraakzamer en vertelt zelfs, dat zijn collega's hem eens een leelijke poets hebben gespeeld, toen hij, bij zijn intrede in het klooster, den eersten morgendienst zou verrichten. Hij moest in donker afdalen in het knekelgewelf om de lamp te halen, die boven een der nissen stond te branden. Niet zeer op zijn gemak, daar al die lijken een spookachtigen indruk op hem maakten, greep hij naar de lamp, op dat oogenblik sprong hem iets op het hoofd, en de arme novice viel, half dood van schrik, bewusteloos op den grond, weinig vermoedend, dat het gevreesde spook slechts een kater was, daar met voordacht door de andere monniken geplaatst.
Wanneer men, bij het weggaan, hem een fooi in de hand stopt, fluistert hij u in het oor, toch vooral den monnik, die u aan de buitendeur zal lastig vallen, niet te geven, - die monnik besteedt alles aan drank!
Is het niet ergerlijk? die ingeschrompelde wezentjes, het verhaal van die afgescheurde mouwen, van dien grap met een novice, en eindelijk - die dronken Capucijner aan den uitgang? Me dunkt, de paus zelf zou over zooveel domheid en wansmaak boos worden of - in den lach schieten!
|
|