op het dek, ze turen naar de zandige onvriendelijke kusten, ze trotseeren wind en regen, om nog een laatsten, langen blik te werpen op het vaderland!
Vol smart en verlangen is die blik.
Want - tegelijk met die zandige, die onvriendelijke kust verrijst voor hun oog het heerlijk rozenrood van een zomeravond in Holland, verrijzen groenende weiden en goudgeel graan, zilveren beekjes en veelkleurige bloemengaarden, breede rivieren met lachende dorpjes omzoomd, het licht en bruin der heidevelden, het golvend goud der blonde duinen......
Nog blaast de koude Noordenwind hun in 't gelaat, maar 't is of hij eensklaps gaat verhalen van zoete lieflijke herinneringen; nog dringt de kille motregen hun door de kleederen, maar - de arme reiziger denkt slechts aan de vriendelijke lentebloemen en, 't is of de geur der veldviooltjes hem wordt toegewuifd, of hij straks zich bukken zal om het eerste sneeuwklokje te begroeten......
Thuis bloeiden de sneeuwklokjes nu en de veldviooltjes!
Thuis!
Een ander, een nog veel liefelijker visioen verrijst! de helderbrandende lamp, het flikkerend haardvuur, de prettige familiekring..... Hoe vroolijk kon het er zijn, hoe gezellig, hoe genoeglijk was de drukte 's morgens, hoe welkom de stilte 's avonds!
Wat kon ze aardig vertellen, de oude vrouw, die het levensboek reeds zoover ten einde had gelezen, en niet zonder daaruit veel te leeren; hoe ijverig was ze en onvermoeid in haar zorgen, hoe zacht bij hare vermaningen, hoe teeder bij hare liefkoozingen!