Arions vingertuig
(1645)–Thomas Fonteyn– AuteursrechtvrijOpdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen
Toon: Postiljon.
WAt komt daar// ons zo naar// hier op aan Loos gegaan,// om te slaan// en te strijden?
Mannen tza// wetje drae// ‘tzijn de Roovers die de zee, om te stelen, deurrijden.
Stel u gereet en verwacht men slach.
Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha.
Trantantantare tza veerdig aan tza tza tza tza
| |
[pagina 154]
| |
Op, Mannen, op, verweerj’ als mans,
Zo krijgt u pruik een oorlogs krans.
2 Zie hoe znel// en hoe fel// hoe verwoed// tot int bloed// en ‘t gemoed, heel vol tooren:
Komen zy// ons zo by, zo dat wy haar zarren en al ‘er znorkken hooren;
Maar al ‘er znuivven is ydelen rook.
Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha.
Trantantantare tza moedig aan tza tza tza tza.
Houd altijd wakker oog int zeil;
Zo raakt gy niet; maer zy u veil.
3 Daar ist poff// groot en groff// tza geeff vier// maak getier// en gezwier als ‘et dondren,
Zla maar toe// word niet moe dat int eind noch yder een hem hier over
verwondre.
Dats eenen bress’ in ‘er machtichste schip.
Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha.
Trantantantare al weder aan tza tza tza tza.
Al eve sterrik, Mars ‘er op
En treft van een ‘er booze kop.
Krijgs gebruik. | |
[pagina 155]
| |
Tweede Geval.
| |
[pagina 156]
| |
Ik ging te Koets en reizde na
Parijs, de France Hooftstat, drae;
Maar vond daar onderweg een stoet
Gezelschap, dit gevielme zoet.
Een jonge Joffer, schoon en prat,
Haar Meid, en, een uyt Delphinat,
Twee Amptlien, en noch een ‘er by
En nog een Edelman, die my
Verklaarde, dat hy most na’tHoff
Om daar een zaak te richten off:
Zo quam ‘et juist, in het bestier,
Dat my een plaats gegeven wier
Naast deeze zoete Juffrouws zijd,
Het gunme maakte zeer verblijd.
Wy praten, hier en ginder van
| |
[pagina 157]
| |
Met vragen, zoekken, nu en dan
Van waar, off wie men weeze mocht,
En, waarmen voords te reizen docht.
De Joffer merkt’ ik, was van staat,
En ‘tdochtme ook aan haar gelaat;
Dies socht ik haar, met dienst en eer,
Vernoug te geven, meer, en meer:
En wat ik dee ‘tgeviel ‘er wel
Zy nam ‘et an voor minnespel,
En schoot ook menignaal een lonk
Knap na my toe, wiens dartle vonk
Mijn borst doorgloeide; maar ‘er deugd
Verzeld met zo een schoone Jeugd;
Die dee, zo my toen dacht, vermoen
Dat ik ‘er meerder eer wou doen.
| |
[pagina 158]
| |
Ik nam ‘er an voor zoeten aart
Die met beleeftheid was gepaard,
En diend ‘er als men zoo een Maagd
Moet dienen dat ‘et haar behaagd.
‘Tgeviel eens datwe ‘zavonds laat,
Wanneer de Zon te zlape gaat,
Ter herberg quamen, met ons acht
Om daar te blijven over nacht,
Dat daar geen plaatze meer was vry
Als voor ons zeszen; zoo dat wy,
Ik, en den Daulphinois alleen
Ons wat behulpen met ons tween.
Dat gingk zo voord: na korten tijd
Zo reisden wy al wijd en zijd,
Tot datwe quamen an de stat
| |
[pagina 159]
| |
Die ‘t weerels wonder in zich vat.
Daar quam de uir van tscheiden aan,
En, yder prate van te gaan.
Ik nam de Joffer van ‘er hand
Een kostelijkken Diamant,
Uit kortswijl, en ik gaf ‘er een
Van minder prijs, wel eens zo kleen;
Doch gafs ‘er weeder; en ik zei
Ik dank me Joffrouw van ‘t gelei,
En gaf ‘er enen scheidekus
Voor ‘t laatste, daar op zeize dus:
Mijn wooning is niet ver van hier,
Gelege aan een schoon rivier
Doet my de eer aan, Edelman,
Dat gyme eens, tzy nu, of dan,
| |
[pagina 160]
| |
Bezoekt; ik zei, ik zoud ‘et doen
En daar op namze oorloff toen.
Nu, als ik eenmal deur de Stat,
My had gewandeld moe en mat;
Zo quam den Daulphinois wêer aan.
En zei: kom late wy eens gaan,
En zien, waar dat de Joffer woond,
Die ons ‘er woning heeft getoond.
Gezeid, gedaan. wy stapten heen,
Wy klopten an, toen quam ‘er een
Die lei ons in ‘er kamer daar
Zy noch te bed gelege waar.
Zy; wijl ‘er hooft had zeer gedaan,
Kon, zeize, niet van ‘t bedde gaan.
Dies bad zy, datmen’t nemen zou
| |
[pagina 161]
| |
En werpen’t inde beste vou;
Dat zy niet eerder was gekleed
Om ons ‘tonthalen, noch gereed.
Hier op zo quam de Meid: en heeft
Twe stoelen, dienstich, en beleeft,
Voor ellik een ter neer gezet
Aen ‘t een, en ‘tander end van’t bed.
Daar zachmen op ‘et blaauwarmozijn,
Haar lijnwaad breed gekant, en fijn.
Haar spiegel, kam, haar lint, en roos,
Haar strik, en, zilvre poei’erdoos
Pendanten, oor, en armgespan
En meer ‘tgun ick niet noemen kan:
Haar paarleznoer, haar schoon robijn
En wat tot toijing nut mach zijn.
| |
[pagina 162]
| |
Mijn kammeraat stond op, en gingk
Om enig nut, en noodig dingk:
En badme dat ick hem aldaar
Wat wachte zou, tot dat hy maar
Een man, hier dichte by de Stat.
Een woord of twee gesproken had.
Hy gingk dan met de Meid beneen,
En liet my by de Maagd alleen.
Strakx ving Mejuffer aan, en zei:
Terwijlze speelde, met gevlei
Een ik, en weet, wat, voor gelaat
Van buiten sporelige praat;
Maar efter ‘k had noch geen gedacht
Dat quaad was, ‘k hebb’et zlechts belacht.
Maer toen quam Juffrouw dichter by,
| |
[pagina 163]
| |
En greep, en kuste zelver my
En klampten aan zo vast: dat ik
Haar kussen moste, maar een schrik
Beving men ziel; maar evenwel
Te zien den weg na ‘t minnespel,
Te strooken haare borsjes blood,
Te zien ‘er lippjes, zuiver rood,
Haar hoofd met, geestich, haar bezwierd,
En al met wat de schoonheid çierd,
Veel meer dan ‘t werden kan verteld,
Zo denk eens hoe ik was gesteld.
Ik was byna bekoord; maar mits
Ik voords mijn zinnen, trok na ‘t spits
Van mijn bedenkken (Dank heb God)
Vervloekte ik die Gaile zmod,
| |
[pagina 164]
| |
En maakte zo een vast bezluit,
Van mijn gemoed, te houden uit
Den modderkuil, en ‘tzondeznoer
Van d’alderaangenaamste Hoer.
Dies veinzde ik van ‘t gun ik docht
Op hoop of ikt’ ontkome mocht.
En zei: Goddin! hoe dat mijn hert
Ontsteeken is met Minnezmert,
Getuigd de roode kleur, die my
De ziel verschrookt, in lekkerny.
Op zulk een lucht en dacht ik niet
Voordeze, ‘tgunme nou geschied.
En ‘tschijnd, hoewel gy meent’et vroom.
Voor my te zijn een schim, of droom.
Nu om te weezen zo een Mens,
| |
[pagina 165]
| |
Die alles heeft na zynen wens;
Zo wenst ik, zo ‘et u beviel,
Dat gy een plaatze’ of herberg hiel,
Daar ik by u mocht ewig zijn,
Dat waar een zalf voor al mijn pijn?
En wilt dan lukke, als ik hoop,
Dat ik een groten goudenhoop.
Van kroonen krijg; wy zullen, zoet,
En vrolijk weeze van gemoed.
Wel, zeize, weederom, kom vry
En rust u ewig dicht by my.
Mijn kamer staat voor u gereet,
En, alles watge wild of weet,
En is u wissel nog niet klaar
Zo spreekt, en zegt u mening maar.
| |
[pagina 166]
| |
Hier hebb ik nog een weynig geld
Dat zal u worden angeteld,
‘t Zijn honderd kroonen, neemze mee
Ik wil ‘er niets voor in de stee,
Het is het gun ik u vereer,
En toen omhelsde zijme weêr.
Terwijl ik haar een strooking gaff,
Trad ik een weinig van ‘er aff
En zei: mijn Lief, de Goden hoên
My, dat ik dat niet poog te doen,
En, op dat ik vergelde zouw
De gunst en vrundschap vanme Vrouw,
Zoo bid ik u mijn hoogste lust,
Dat ghy hier nog een wijltje rust,
Tot dat ik heb een Man, mijn Lief,
| |
[pagina 167]
| |
Gesproken van men wisselbrieff,
Zo hyme maar bescheid en geeft
Dat hyze of ontfangen heeft,
Off, meend te krijgen, ylings maar
Zo bennen alle dingen klaar.
Ik, na dat ik ‘er boezem had
Een reis, of tweemaal angevat
Nam, na den lesten zcheidezoen,
Een vrundelijkken oorloff toen,
En gingk zo langs de trappen neer;
Maar ik en quam ‘er nimmer weer:
Want naderhant heb ik verstaan,
Dat, zo ik had by haar gegaan
En, als ik had geweest te sterk
In ‘t alderdiepste Minnewerk,
| |
[pagina 168]
| |
Een Man gekomen hebben zou
En zeggen; zlaaptge bymen Vrou!
Gy looze schelm! gy boze fielt!
Loop Jonge, dat hy word ontzielt.
Haal my een ponjaard, dat ik hem
De doodznak geeff, door’t stale klem.
En had ik dan geen groote schat
Van geld, in mijnen beurs gehad
Om my te loszen vande Dood,
My had genaakt een droeve nood
Verzeld met een te laten wee,
En druk. En dit gevaar was twee,
D’andre Vertellingen spaard hy tot de namiddagh. Na arbeid rust. |
|