Arions vingertuig
(1645)–Thomas Fonteyn– AuteursrechtvrijOpdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen
[pagina 143]
| |
Daar teeg een vloote van de ree
Ten halven in de ruime zee,
Zo groot zo magtich en zo rijk
Dat niemand heugde haars gelijk
Gezien te hebben, ja zo groot
Als off een Stat op ‘t water vloot.
Ons schip, daar op ik was, dat vloog
Gelijk den pijllen van den boog,
Zo vlug, zo veerdich en zo ligt
De heele vloot uit het gezicht;
Tot dat wy daar de goude Zon
Zijn paarden in te doen begon,
Niet een, door ons te znellen loop,
En konden zien van al den hoop.
Waar doorwe, vreezende den nacht,
| |
[pagina 144]
| |
Strak hebben in der ijl getracht
Te koome wederom by haar;
Van weege, of ‘et nachtgevaar
Ons eenig prijkkel an mocht doen,
Waer opme niet en zou vermoen.
Nu dit gebeurd eens datwe weêr
Op eenen Middag, wel zo veer
Voor uit geloopen waren; toch zo rat
En waren zy uit ons gezicht,
Off ziet: daar quamen by ons dicht
Twee Roovers, op ‘et tooven uit,
En, gerig na een goeden buit,
Die klampten ons zo fel an boord,
Gelijkkerwijs een Leeuw, verstoord
| |
[pagina 145]
| |
Op enig wildvang, tgun hy zleurd
En yling van malkander scheurd,
Maar onze Masz’ quam sterrik aan
Invoege zy ons liete gaan.
Toen jaagden wy ‘er an de strand,
En dit was onder Brittenland
Toen schoof ‘er veel van ons ter zee,
Elk na de last hem varen dee,
Tot dat ons vloote wierd zo kleen
Tot agte toe in’t algemeen.
Wij zailden toen een korte tijd,
(Een korte reize maakt verblijd.)
Wanneerwe lieten after ons
‘T gebergte, Cornuall’britons.
Daar leid int Lelirijk een land,
| |
[pagina 146]
| |
Diep an den fellen Waterkant
Heissant geheten: daar ik quam
En veele vremdigheid vernam.
Daar is een nooitgehoorde Wet
By deeze luiden ingezet,
Die is; dat wie zich daar bepaald,
Word ondervraagd, en onderhaald
Off hy zijn leeve dagen quam
Dat hy aldaar zen blijfplaats nam?
Twelk alles, op gewissen voet,
Regt uit gesproken worden moet.
Doch zomen zeid: my wel bekend
En was ik nimmer hier omtrend,
Zo moetmen booven an de Mars,
Daar hangt de ree wat overdwars,
| |
[pagina 147]
| |
Daar stootmen die van booven heen
Int water, driemaal aftereen,
Ter eeren van de Koningin,
En van de Koning, ende Min.
Dan krijgt een yder zo een naam.
Waar toe men hem acht best bequaam.
Hier moest ik me van boven af,
Daar ik me zeer gewillig gaff
Met andre vreemdelingen, wien
Dit laten mosten mee geschien.
Toen ‘t regt, nu had van ‘t recht, zen eis
En wille, deed ikt nog een reis,
Voor u Philamnis, zoete Vrouw!
Tot tuignis van men vaste Trouw,
Toen wierd ik meester van de Jacht,
| |
[pagina 148]
| |
By ellik groot, en veel geacht
En yder kreeg zo ‘t een off ‘t âer
Tot tijdverdrijf en hand gebaar.
| |
Eerste Geval.
| |
[pagina 149]
| |
Een volk dat zlim is inder daad.
Hier wast met ons! staby wat leeft
En handen om te vegten heeft;
Wy konnen haar toch niet ontgaen
Geen beter raad dan zmijten, zlaan,
Misschien hoe dat’et noodlot loopt,
En wie de Goon ‘t geluk ontstroopt.
Een yder, moedig als een Held,
Heeft zig tot deezen strijd gesteld.
De vloote naderden: toen zei
Een, die hem dacht aan haar livrei,
En wimpels, wel te konnen zien,
Hoe datze waren vreemde lien,
Maar vrienden; daarom lachten hy
Om datwe eerst zo inde ly
| |
[pagina 150]
| |
Ons hadden ingebeeld te zijn,
Ja overstolpt door zweet en pijn,
De Schipper zei: verlaat u niet
Op ‘t kleur van vaandels datge ziet,
Tbedrog is in de Menschen groot,
En ‘t licht gelooff, brengt licht in nood.
Dies Mannen, riep hy, pas vry op,
Zo niet, verwacht een felle klop:
Dat moedigde weêr yder een,
Om heurlui voor de boeg te treen,
En met wy riepen om ‘et woord
Zoo wier ‘er zulk een bui gehoord
Van grof geschut, dat Thetis was
Verwonderd over ‘t fel gebas.
En zy weêr, losten zo veel vier
| |
[pagina 151]
| |
Dat Aard en Heemel dreunde schier.
Wy dachten, liever dood gestreên
Dan ongequetst te varen heen
Gedwongen van dat boos gedrochtt’,
En voords als zlaaff te zijn verkogt.
Twas even ofmen zag een strijd
Van twaallif Tijgers, vol van spijt,
Met acht, noch jonge Leeuwen slaan
En vegten, elk om prijs t’ onfaên.
Wy losten hele lagen schuts
Dat dee ons uittermaten nuts;
Zo dat ‘er vaak met eenen krak
Mast, overloop, en kabel brak.
Toen dit wat ophiel: quam de nacht,
En heeft ons onweêr angebracht,
| |
[pagina 152]
| |
Den weste wind bracht bui’en mee
En dreef onz’ vianden van stee,
Van onze boorden, zo dat zy
Haar vindend los niet weinich bly
En waren, gingen, yling heen
En lieten ons op Zee alleen.
En toen verhief de wind noch meer
En woei zo uittermate zeer,
Dat wy, in zo een groote nood,
Staag wensten om een safte dood.
Des morgens zachmen niemand niet,
Nocht Vrund, nocht Viand, slechts verdriet
Deur ‘tonweer, ‘tgun ons efter liet
Geduirig in een groten druk,
En onuytspreeklijk ongeluk,
| |
[pagina 153]
| |
En wy bevonden ons alleen
Op Zee, en, dit gevaar was een.
|
|