| |
| |
| |
| |
Toon: Paszemede Anvers. I.
Zo kraftig in ‘et stooken,
Die mijn lust hebt gebroken,
Vreugd, verkeerd in pijn.
In Minn’ verkeerd, verward!
| |
| |
| |
Toon: Komt Sheapherds dek jour Heds. II.
Die na mijn rampen zwinde!
| |
Toon: Vervloekte wuftigheid! III.
O Toomelooze min! van my uit lust gekooren:
Wat hebtge my al ramps, en ongevals beschooren!
Mijn hart deurwroeteld, daar die znood’ heur woning
| |
| |
Hoewel een wainig ne’ergedouwd.
| |
Toon: Ag Tyter! IV.
DE zinnekeur doet vaak betreuren
Byzonder, alsmen in ‘et keuren
Met my ist eevezoo geloopen,
En ‘t vainzig, knijpend trekkend noopen
| |
Toon: Balette Herders. V.
AG! vervlooge tijden, waar zijn mijn gedachten?
En mijn vreugde, en mijn vreugde?
| |
| |
Nietig om besteede, besteede , besteede.
| |
Toon: Laura. VI.
BLust vergalde Minnespijt,
Delligt! Want u hellze droppen
Konnen tog mijn leet, zo wijd
Ree verspreid, niet lichte stoppen;
Vlieg’ van my tot op de zoppen,
Daar ‘t Reviertje, Lethis, vloeid;
‘Kwil vergeeten mijn vervloekken
En wil baat, en leeven zoekken
Zelfs aan die, die my zo znoeid.
| |
| |
| |
Toon: Frere Frappardt. VII.
IK gae we’er zmeeke als te vooren;
Tgun ik gezeid hebb’ isme leet:
Nu, tquam door ongeduld en tooren,
Waar inmen zig wel licht vergeet.
Al watze doet zijn vrijsters treeken,
Dies wil ik, van zulk klugtig doen,
Niet meer zo wispeltuirig spreeken;
Maar mijn gedacht met zoetheid voen.
| |
Toon: Espagnols & Flamans, &c. VIII.
Mijn trouwe Minn’, u tegenheid behagen;
Ik zmeek u, stadig, nacht en dag,
| |
| |
Met goede neiging, en geklacht,
En kond gy dit zo al verdragen?
| |
Toon: Wat kan nu Granida, &c. IX.
TRots baard trots. trots laat ik vare,
Op dat, zoetigheid, met zoet
Onverwellikt, mogte paren
Met vervarzing van gemoed, en hart.
Niet behaagd my zo als u deugd en blankke Minn,
Niet behaagd mu zoo, als ‘t genieten van u zinn.
| |
Toon: Vous do je revolieer. X.
INdien ik wenkken darde’ u lieve lonkkeroog
Ik zoud ‘et doen; maar ‘tgaatme schier te hoog.
| |
| |
Ha oogjes, wenk my zelver, ik zal naken;
Niet zlechts tot oogjes, maar tot mond, en kaken.
| |
Toon: Beau Feux vous maves pris. XI.
Van mijnen zlaap ontwaakt,
Ik deeze klagt, an u, quam doen.
| |
Doulands Lachrymae. XII.
HVil Borste huil; nok zie te vlieten
Dat my, mijn Enigste aendoet,
| |
| |
Bruis als een Zee, met peekeltranen,
Nu maken op mijn dorre wang,
In een Kristalijnne vloed,
En nooit zmet met pekzwart roet.
| |
| |
En nog in mijn harte woond,
Schoon zy my schijnbaar loond
‘K hoop zy zal’er eens bedenkken,
Hoewel ‘t komt zo traag gelopen,
Wie weet wat nog kan geschien?
Wie raamd ‘et eynde?
|
|