Populaire literatuur
(1974)–Jan Fontijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
1 Wat is triviaal-literatuur?Wat is triviaalliteratuur? In elk geval een duits woord. Een duits boek gepakt dus, om er meer over te horen! Gero von Wilpert, in zijn SachwörterbuchGa naar eind1.: ‘Trivialliteratur, niederes und lit. wertloses → Unterhaltungsschrifttum’. Dat pijltje betekent dat het woord ‘Unterhaltungsschrifttum’ zelf ook weer in het Sachwörterbuch voorkomt. ‘Niederes’. Hoog, laag, het hangt er maar van af waar je zit! Op zich zelf zegt het woord niets, er hoort een normenstelsel bij dat blijkbaar niet zo pasklaar te leveren is dat ook het woord ‘niederes’ weer van een wegomleggingsteken voorzien kon worden. Misschien geven de andere woorden van de zin nadere informatie over de geïmpliceerde normen? ‘Lit.(erarisch) wertloses’. Blijkbaar niet het zelfde als ‘niederes’ (er staat ‘und’), maar misschien toch wel een half-synoniem? Waardeloos, waardevol, het hangt er maar van af waar je zit! Er hoort een normenstelsel bij dit woord, enzovoorts. ‘Literarisch’. Eindelijk een begrip dat op eigen benen kan staan: wat literatuur is, dat weten wij! Of niet? Ik vrees dat Von Wilpert ons om de tuin heeft geleidGa naar eind2., en alleen maar een omschrijving heeft geleverd die de onopgeloste vragen van het oorspronkelijke woord precies zo heeft laten staan. Wat is ‘triviaal’? Onbenullig. Wat is onbenullig? Wat iemand onbenullig vindt, Bartje of Shakespeare (getuige Tolstoj), dat mag iedereen zelf uitmaken. En wat is literatuur? Wie weet. Hoe dan ook, de preliminaire vraag is die laatste: wat is literatuur (subsidiair: literair), of wat wordt daar zoals voor aangezien? Pas als wij daar antwoord op gegeven hebben, of weten waarom wij dat antwoord niet geven, kunnen wij ons afvragen in welke gevallen een tekst tot de triviale literatuur gerekend mag of moet worden. Ik zal mij daarom voorlopig bezig houden met die voorafgaande vraag, en daar zelfs ruimschoots de tijd voor nemen. Dat heeft het voordeel dat | |
[pagina 14]
| |
ik voorlopig niet aan de ‘Trivialliteratur’ toe zal komen, en daar pas over hoef te beginnen wanneer het er naar uit ziet dat ik een omschrijving kan leveren die werkelijk houvast biedt, bijvoorbeeld één die gebaseerd is op de bestaande omschrijvingen van ‘literatuur’. Misschien komen wij zelfs wel tot de ontdekking dat de triviaalliteratuur niet bestaat! Hoe bepalen wij, welke verschijnselen in onze ervaringswereld tot de literatuur, tot het objekt van de literatuurwetenschap, behoren en welke niet? Niet iedereen die zich wetenschappelijk met literatuur heeft beziggehouden, achtte de beantwoording van die vraag noodzakelijk. Menige literatuurhistoricus bijvoorbeeld, meende te kunnen volstaan met de opmerking dat iedereen die deel heeft aan de normen van onze kultuur zonder nadere omschrijving wel ongeveer weet wat literatuur is. Misschien dat dit in het verleden niet eens een onjuist standpunt was, maar om verschillende redenen kunnen wij ons deze gemakkelijke oplossing niet meer permitteren. Ten eerste vormen de kultuurdragers niet meer zo'n homogene groep als in de 19de eeuw, en ten tweede is er een nieuw wetenschapsterrein bij de oude literaire disciplines gekomen: de Algemene Literatuurwetenschap, en daarbinnen vooral de branche Theoretische Literatuurwetenschap, die zich juist richt op vragen die ‘de’ literatuur betreffen. Voor de Theoretische Literatuurwetenschap (en vanwege haar groeiende invloed steeds meer voor alle literatuurwetenschappelijke disciplines), is de vraag naar omvang en samenstelling van het corpus teksten waarop haar uitspraken betrekking hebben van fundamenteel belang. Wij zouden immers moeten afzien van iedere toetsing van onze theorieën, als wij niet konden vaststellen voor welke taalbouwsels zij waar moeten zijn! Dit geldt voor elke theorie die uitspraken over de hele literatuur bevat. En in de praktijk bovendien voor vele theorieën die slechts op een gedeelte van de literatuur betrekking hebben, omdat die vaak gericht zijn op het vaststellen van distinktieve kenmerken van bepaalde kategorieën teksten in oppositie tot die van andere literaire kategorieën, hetgeen betekent dat impliciet een bepaalde samenstelling van het corpus literatuur voorondersteld wordt. Ik wil nu, in vogelvlucht en aan de hand van enkele algemeen bekende voorbeelden, laten zien hoe ons probleem in de 20ste eeuw aangepakt is.Ga naar eind3. De meeste onderzoekers die de vraag naar aard en omvang van het corpus literatuur hebben gesteld, gaan uit van de aanwezigheid van één of meer distinktieve eigenschappen. Kort gezegd (en anders ge- | |
[pagina 15]
| |
zegd dan zijzelf het meestal doen), zij zien de literatuur als een deelverzameling van de verzameling die gevormd wordt door alle, al dan niet schriftelijk of anderszins gefixeerde, taalbouwsels. Verzameling hier opgevat in de zin van: een groep objekten die allemaal één of meer, voor de verzameling konstitutieve, eigenschappen gemeen hebben. De enige taak die men bij een dergelijke opvatting over het corpus literatuur zichzelf oplegt, is, dat men die gemeenschappelijke eigenschap(pen) definieert. Laten wij eens enkele pogingen daartoe op de snijtafel leggen. Standpunt nummer één: de beslissende eigenschap van de literatuur is dat zij op specifieke wijze inzicht in de wereld, of in het menselijk bestaan, mogelijk maakt. Deze opvatting is eigenlijk stokoud, maar ik heb beloofd dat ik mij tot de 20ste eeuw zal beperken. Om de gedachten te bepalen: wij komen het tegen bij de leerlingen van Dilthey; bij Croce; bij de volgelingen van Husserl die de laatste jaren duidelijker zijn gaan meespreken in de literatuurwetenschap; bij Heidegger en zijn geestelijke nakomelingen. Om dit rijtje in volgorde af te werken: Van Wilhelm DiltheyGa naar eind4. stamt de terminologie van iemand als Werner Richter (ik neem expres een theoreticus van na de laatste oorlog): literatuur is ‘Welt- und Lebensdeutung’.Ga naar eind5. Nu geldt dat, zoals Richter heel goed inziet, voor veel taaluitingen, en hij voegt er dan ook aan toe: op een specifieke wijze. Aangezien hij dit specifieke nu juist het doel van het literairwetenschappelijk onderzoek noemt, mag men niet van hem verwachten dat hij er een preliminaire omschrijving van probeert te geven. Hetgeen natuurlijk wel jammer is, voor Richter maar vooral voor ons, omdat wij nu niet vast kunnen stellen voor welke objekten zijn uitspraken eigenlijk geldig moeten zijn. Dat het resultaat van een onderzoek op deze basis iets anders zou kunnen zijn dan een normatieve selektie, lijkt onwaarschijnlijk: eerst worden de konstitutieve eigenschappen van een aantal op grond van een consensus bijeengebrachte objekten vastgesteld; men noemt die eigenschappen kenmerkend voor literatuur (waarom?) en rekent vervolgens tot het corpus al die objekten die de zelfde eigenschappen vertonen. Er is geen enkele kontrole mogelijk voor de juistheid of onjuistheid van de laatste stap.Ga naar eind6. Dan Benedetto Croce himselfGa naar eind7., die met de term espressione-intuizione een aan Dilthey verwante omschrijving van het essentiële kenmerk van de literatuur leverde. Hij zoekt de oplossing van onze vraag in de richting van een versmalling van de groep objekten waarmee de literatuurwetenschap zich bezig moet houden (een groep die | |
[pagina 16]
| |
hij poesia noemt, in tegenstelling tot de ruimere kategorie letteratura), en die gekenmerkt wordt door het volledig slagen van de intuïtief-expressieve handeling, af te lezen aan de volmaakte eenheid als resultaat. Zelfs diegenen onder de lezers die nog nooit een demonstratie van dit criterium in de croceaanse praktijk hebben meegemaakt, zullen begrijpen dat de subjektiviteit hier niet buiten de deur te houden is. Als ik zeg dat Croce de Divina Comedia bij de kop neemt en meent te kunnen vaststellen welke gedeelten daarvan ‘poesia’ (d.i. zoiets als ‘echte literatuur’) zijn en welke ‘letteratura’, zal de lezer vermoedelijk al genoeg geschrokken zijn. Wij treffen het niet: de zwakste schakel in Croce's literairfilosofische opvattingen is precies de afbakening van het corpus. De Heidegger-school ziet als voornaamste eigenschap ‘Existenz-Erhellung’; en wel in symbolische vorm, zoals Pongs in 1937 toevoegt.Ga naar eind8. Men hoeft zich maar het rijtje van Cassirers symbolische vormenGa naar eind9. voor ogen te halen om zich te realiseren dat, wat ook het nut van dit soort ‘wezensomschrijvingen’ kan zijn - en dat nut zal ik niet afstrijden - zij ons niet verder helpen wanneer wij kenmerken zoeken die alléén voor literaire werken gelden. Stilte op het punt dat voor ons probleem beslissend is, dat lijkt karakteristiek voor deze hele kategorie van uitspraken, een kategorie die ik zoëven al ‘wezensomschrijvingen’ noemde. Kijk bijvoorbeeld wat Horst Oppel schrijft, in een artikel van 1952.Ga naar eind10. Hij ziet als kenmerk van alle ‘Dichtung’, wat bij hem zoiets als ‘fiktie’ betekent, dat de ‘Dingwelt’ alleen maar ‘vordergründig’ aanwezig is. Waar het bij een tot de Dichtung behorend taalobjekt om gaat, is niet de Dingwelt maar de betekenissamenhang. Tot zover lijkt dit standpunt misschien eerder thuis te horen bij het nog te bespreken criterium van de fiktionaliteit. Maar bij de omschrijving van die betekenissamenhang zelf gaat Oppel een andere kant uit. Er zijn, stelt hij, ‘Phänomene’, dat zijn zoiets als fundamentele verschijnselen die niet aan tijd of plaats gebonden zijn, en die zijn het die de gepresenteerde samenhang zijn werkelijke zin geven. Mij dunkt, wij hebben hier te maken met één van die betogen waarin existentie-filosofie en fenomenologieGa naar eind11. bijeengekomen zijn. De vraag die men Oppel stellen kan, de lezer begrijpt het al, is: hoe kan ik nu vaststellen of een taalbouwsel tot de groep behoort die deze eigenschap vertoont? Er is eerder sprake van een poging tot fixeren van de ‘essentie’ van een aantal objekten die al bijeengebracht zijn dan van het vaststellen van (een) distinktieve eigenschap(pen). Het lijkt mij zelfs de vraag of het wel om een kenmerk gaat - als ik Oppel goed begrijp, en dat is niet zo makkelijk - dat volgens de | |
[pagina 17]
| |
auteur zelf alleen in specifiek literaire objekten te vinden is, en bijvoorbeeld niet in een filosofisch betoog. Als het al mogelijk is om een dergelijke eigenschap intersubjektief te formuleren, dan staat het nog niet vast dat hij distinktief is. Nu zou het natuurlijk kunnen zijn dat er sinds de studie van Horst Oppel op dit terrein resultaten geboekt zijn, waar wij wèl iets aan hebben. Ik neem daarom nog een auteur uit deze hoek, en wel Knut Hanneborg, wiens boek The Study of Literature van 1967 is.Ga naar eind12. Hanneborg noemt zich fenomenoloog, en het interessante is dat hij onze vraagstelling herhaaldelijk aanstipt, maar er nooit iets over zegt waar wij houvast aan krijgen. Wij kunnen hem het beste zelf aan het woord laten. ‘The particular ontological status of a literary work of art is due to its involving both language and art.’ (p.192) Wij spitsen de oren. Taal, gaat Hanneborg verder, is ons voornaamste kognitieve en kommunikatieve middel; het literaire werk nu is een taalbouwsel, maar niet van dezelfde aard als de andere taalbouwsels. Het kunstaspekt namelijk geeft aan de taal ‘a metaphorical construction of a peculiar kind, transcending what can be pointed out directly on the linguistic level’ (ibidem). Dit houdt in de eerste plaats in dat de linguistiek ons geen middelen verschaft om de literatuur beschrijfbaar te maken (een aanvechtbaar standpunt), en in de tweede dat Cassirers symbolische vormen, waar Hanneborg inderdaad gewag van maakt, weer op de proppen komen. Dus: een negatieve mededeling plus één die ons niet verder brengt. Wat blijft er dan over? Dit: literatuur is taalgebruik, en wel metaforisch taalgebruik, en tenslotte ook dat nog ‘of a peculiar kind’. What kind?Ga naar eind13. Stilte. Ook Hanneborg laat ons met lege handen naar huis gaan. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de lieve lezer ongeduldig wordt, niet alleen omdat wij geen stap dichter bij een antwoord op onze vraag, of desnoods een duidelijke herformulering ervan, komen, maar vooral omdat wat er wel gezegd wordt zo weinig omlijnd, zo vaag is. Nu wij overstappen naar een tweede criterium voor het verschijnsel literatuur, namelijk de esthetische waarde, kan ik op het laatste punt geloof ik wel enige verbetering beloven; maar op het eerste, rendement voor onze vraagstelling, komt er vrees ik niet veel méér uit de bus.
Men kan bij het bestuderen van ‘esthetische waarden’Ga naar eind14. in principe twee kanten uit. In de eerste plaats kan men proberen vast te stellen, welke eigenschappen van de bestudeerde objekten in de praktijk | |
[pagina 18]
| |
leiden tot welke waarde-vaststellingen, àls er een vaste relatie bestaat tussen eigenschap en werking; in de tweede plaats kan men de reakties van bepaalde recipiënten proberen te meten. Om met de tweede aanpak te beginnen: algemeen bekend zijn de verwachtingen van RichardsGa naar eind15. over de rol die de neurologie zou gaan spelen, onder meer om aan zijn theorieën de nodige onderheiing te geven. Dat is nu een dikke 45 jaar geleden en de neurologen moeten nog steeds aan hun huiswerk beginnen. Het is een heerlijke droom van exakt registreren: iemand een stel kathoden op zijn kop zetten, en dan maar kijken of de naald ver genoeg uitslaat om van een toereikende graad van artisticiteit, literairheid, te spreken. Alleen, wiens hoofd moet men nemen? Niet dat van Jan en alleman, het moet iemand zijn die kunstgevoelig is. Waar zullen dus de proefpersonen vandaan moeten komen? Uit diezelfde kategorie die nu al de spraakmakende gemeente in kunstaangelegenheden is. En wat men dan zou waarnemen, zonder kathode want die wordt overbodig, zijn vrees ik subjektieve gronden van mooi of niet-mooi, en geen criteria die intersubjektief gebruikt kunnen worden. Voor dat laatste zal men moeten proberen, eigenschappen van taalbouwsels aan te wijzen, die de toepassing van bepaalde normen mogelijk maken. Die normen zijn bijvoorbeeld: konsistentie, komplexiteit, integratie, originaliteit, en zelfs meer gekompliceerde als harmonie, spanning (‘tension’), ironie. Zij zijn allemaal wel zó feitelijk te omschrijven dat wij kunnen vaststellen of een bepaald objekt eraan voldoet of niet. Maar betekent dat nu dat zo'n objekt daardoor tot literair gestempeld wordt? Ik zou niet weten waarom. Geen van de opgesomde criteria is alleen op literaire werken, en dan op alle literaire werken toepasbaar. Wie zo'n esthetisch criterium gebruikt om vast te stellen of een taalbouwsel tot de kategorie van de literaire werken behoort, past tegelijk een privé-uitbreiding èn een privé-reduktie op het begrip literatuur toe (men denke aan de New Critics die met begrippen als irony en paradox opereerden). Dat mag natuurlijk, maar het betekent wel dat wij met uiteindelijke normatieve ordeningsprincipes te maken hebben, precies als bij Croce's criterium van de volmaakte eenheid, en niet met de door ons gezochte beschrijving van het corpus literatuur. Ik beperk mij bij de behandeling van het criterium van de esthetische waarde tot deze algemene opmerkingen; de probleemstelling is te bekend dan dat men van mij een rijtje citaten zal eisen. Hoe staat het, tenslotte, met het laatste criterium, in de hedendaagse literatuurwetenschap het meest gebruikt: dat van de fiktionaliteit? Hebben wij daarmee eindelijk een criterium in de hand dat ons in | |
[pagina 19]
| |
staat stelt, literaire werken van andere taalbouwsels te onderscheiden?
‘Het axioma waarop dit boek is gebouwd,’ zegt Maatje in zijn LiteratuurwetenschapGa naar eind16. ‘en waarop, implicite, trouwens de gehele moderne literatuurwetenschap berust, is, dat er behalve taaluitingen die uit de zojuist beschreven referentiële, naar bepaalde denotata verwijzende taaltekens zijn opgebouwd, ook taaluitingen bestaan, die hun bijzondere karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of in ieder geval overwegend NIET - REFERENTIEEL zijn. Tot dit soort taaluitingen behoren de literaire werken.’ (p.12) Hier staat heel wat tegelijkertijd. In de eerste plaats een omschrijving van ‘fiktionaliteit’; in de tweede plaats de bewering dat de gehele moderne literatuurwetenschap het criterium van de fiktionaliteit, als axioma zelfs, aanvaardt (wat mij bijna helemaal juist lijkt), en in de derde, dat literaire werken tot dit soort niet-referentiële fiktionele taaluitingen behoren. En bij dat laatste woord zinkt ons het hart in de schoenen. Behoren tot? Dus fiktionaliteit is niet werkelijk een axioma op grond waarvan wij een verzameling ‘literaire werken’ kunnen samenstellen, een verzameling waartoe alle literaire werken behoren, en aan de andere kant alleen de literaire werken? Inderdaad: nee. In de eerste plaats kan men onmogelijk beweren dat in de praktijk iedereen altijd alleen maar de fiktionaliteit als criterium voor literair- -heid gebruikt heeft. Zo zegt Wolfgang Kayser in zijn Kleines literarisches LexikonGa naar eind17. uitdrukkelijk: ‘Das Kriterium eines Sprachkunstwerkes ist der → Stil, der Einsatz der Vollkraft der → Sprache, die gemüthafte sprachliche Gestaltung’ (p.85-86), - en hij voegt daaraan konsekwent toe dat ook geschiedwerken, brieven etc. op die grond tot de literatuur behoren. Wij zullen nog zien dat Kayser elders een ander standpunt vertegenwoordigt, maar dat verandert niets aan de geciteerde uitspraak. Het ‘esthetische’ criterium van het Lexikon dekt geenszins het fiktionaliteitscriterium, en is er in bepaalde konkrete gevallen zelfs mee in strijd. Nu kan men deze moeilijkheid oplossen door beide criteria tegelijk te laten gelden, als beperking van elkaar, en te zeggen: literair zijn die taalbouwsels, die zowel fiktioneel zijn als esthetische waarden aan de orde stellen. Die weg gaan velen; ook Maatje, en ook bij hem zien wij onmiddellijk welke moeilijkheden vooral het esthetische criterium in dat geval teweeg brengt; hij moet immers zijn toevlucht nemen tot een bepaalde kategorie lezers die het al dan niet esthetisch waardevol-zijn van een taalbouwsel bepalen. Er is blijkbaar geen cri- | |
[pagina 20]
| |
terium te vinden dat geldig is buiten de groepssubjektiviteit om. Trouwens, ook met het fiktionaliteitscriterium of -axioma zelf komen er moeilijkheden die door Maatje niet uit de weg gegaan worden, maar wel als sekundair behandeld, - wat mij minder juist lijkt. Hij spreekt namelijk van de herkenning van fiktionaliteit op grond van zogenaamde ‘fiktionele indikaties’; en hij zegt er uitdrukkelijk bij dat hij met ‘indikaties’ wil zeggen dat het niet om eigenschappen gaat waaraan de status van bewijsmiddel kan worden toegekend. Hoe herkent de lezer dus fiktionaliteit? Aan allerlei externe en interne aanwijzingen. Zijn die aanwijzingen te fixeren, te beschrijven? Gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet. Dat wil zeggen: wij kunnen niet altijd objektief vaststellen of wij een fiktionele tekst onder ogen hebben! Is, om het probleem meteen maar toe te spitsen op een voorbeeldgeval waarvoor een oplossing mogelijk zou moeten zijn, is Norman Mailers The Armies of the Night een fiktionele uiting of niet? ‘History as fiction, fiction as history’ zegt Mailer zelf, en wat wij er ook van denken willen: wij hebben geen middelen om uit te maken wat in het boek ‘referentieel’ is, en wat niet. En hoe vaak zal die situatie zich niet voordien, vooral bij literatuur van de laatste tien jaar! De vraag of men met een fiktionele tekst te doen heeft of niet, is een vraag die principieel ter beslissing van de lezer zelf staat. Niemand zal hem kunnen beletten om bepaalde als fiktioneel bekend staande werken ‘referentieel’ te lezen, en omgekeerd. Dat kan tot lees-moeilijkheden leiden, maar onvermijdelijk is het niet. Voorlopig kunnen wij dus zeggen dat fiktionaliteit geen objektief aantoonbaar kenmerk van literaire taalbouwsels behoeft te zijn, en dat betekent dat ook deze eigenschap niet distinktief is.
Zo hebben wij een rijtje mogelijkheden de revue laten passeren, zonder duidelijk resultaat. Existenz-Erhellung en verwante begrippen zijn moeilijk in kognitieve termen te formuleren, en als dat al zou lukken gaat het nog niet om distinktieve kenmerken; esthetische eigenschappen zijn òf subjektief òf normatief en bovendien evenmin distinktief voor literaire uitingen; fiktionaliteit tenslotte, hoeft geen aantoonbare eigenschap van het objekt te zijn, en in de gevallen dat zij dat wel is moeten wij weer vaststellen dat het niet om een distinktieve eigenschap gaat. Konklusie: geen van de drie criteria is geschikt om te dienen als omschrijving voor ‘de’ of ‘een’ essentiële eigenschap van alle literaire werken.Ga naar eind18.
En toch, tot voor kort kon groot en klein in de literatuurwetenschap van die criteria, afzonderlijk of in kombinatie, gebruik maken. | |
[pagina 21]
| |
Kayser bijvoorbeeld laat, zoals wij zagen, in zijn Lexikon het esthetische criterium (in de konkrete vorm van: stilistische eigenschappen) prevaleren, in zijn handboek Das sprachliche KunstwerkGa naar eind19. echter bouwt hij dit uit tot een konstruktie waarvan fiktionaliteit en stilistische eigenschappen in gelijke mate de bouwstenen zijn; IngardenGa naar eind20., die stelt dat een taalbouwsel als literair gekenmerkt wordt door 1) bijzondere kwaliteiten op alle vier de door hem onderscheiden niveausGa naar eind21., en bovendien in de interrelaties tussen die lagen, en 2) het niet-referentiële karakter van de uitspraken (Satze), opteert dus eveneens voor esthetische kwaliteiten plus fiktionaliteit. En SeidlerGa naar eind22., met de karakteristieke overdrijving van de kleine man, ziet het ‘wesentliche’ van de literatuur in een volledig uitbuiten van alle taalmogelijkheden, in het feit dat de taalstruktuur een ‘völlig in sich geschlossene, in sich ruhende Welt’ is, en in het feit dat wij in Dichtung ‘das Wesen der Dinge erscheinen’ zien.Ga naar eind23. Alle drie de door mij genoemde criteria tegelijk. Nu wil ik Seidler nog wel cadeau geven, maar als geleerden als Kayser en Ingarden in het geding komen, mogen wij niet achteloos van een wetenschappelijke fout spreken, op een zo fundamenteel punt. Wij zullen moeten zoeken naar de reden waarom hun een bepaalde oplossing juist scheen, die ons niet meer bevredigd. Het is opvallend dat het handboek dat nog steeds de meest omvattende weergave vormt van wat er in de zgn. traditionele literatuurwetenschap leeft, Wellek en WarrenGa naar eind24., op dit punt geen uitdrukkelijke uitspraken doet, en tòch voortdurend door gebaseerd blijkt te zijn op een kombinatie van de fiktionaliteitsnorm en die van de stilistische bijzondere eigenschappen; een blik op de inhoudsopgave maakt dat al duidelijk. Zou het niet zo kunnen zijn, vraagt men zich af, dat de genoemde normen voor de geciteerde auteurs, in hun tijdgebondenheid, geldig waren, omdat zij gesteund werden door opvattingen over wereld en literatuur die wij niet meer delen, of niet meer zonder nadere analyse aanvaarden? Het werkelijkheidskennende karakter van de literatuur, of het nu espressione-intuizione genoemd wordt, Existenz-Erhellung of nog iets anders, richt zich op ‘diepere’ samenhangen, en heeft dus iets te maken met een of andere vorm van idealistische benadering van alle filosofische vragen; het criterium voor literatuur wordt gesteund door een filosofisch stelsel. Materialistische filosofen, bijvoorbeeld, zullen zich tegen dit soort omschrijvingen meestal verzetten, en uitgaan van een variant van de weerspiegelingstheorie. En ook wanneer men onder ‘werkelijksheidskenning’ tevens - of bij uitstek - de realistische beschrijving wil verstaan, blijft de binding met filosofische | |
[pagina 22]
| |
uitgangspunten bestaan. Het criterium is dus, hoe men het ook keert, aan tijd en groep gebonden. De ‘algemeengeldigheid’ van het schoonheidscriterium is natuurlijk al lang in twijfel getrokken, ook als de term ‘esthetische norm’ ruim opgevat wordt. Wij nemen tegenwoordig aan dat het mogelijk is, bepaalde taalverschijnselen, stilistica, aan te wijzen die een bepaalde werking uitoefenen, maar die werking zèlf achten wij gebonden aan de normen binnen het heersende literaire systeem, en onderhevig aan psycho-sociale veranderingen. Dus weer tijd- en maatschappijgebondenheid. Het interessantst is de verschuiving ten opzichte van de fiktionaliteit. Het is geen toeval dat twijfel aan dit criterium opkomt op een ogenblik dat in de literatuur zelf de fiktionaliteitsnorm al gedurende ongeveer één generatie systematisch op losse schroeven gezet wordt.Ga naar eind25. Om mij tot de nederlandse literatuur te beperken, namen van auteurs als Louis-Paul Boon, Vinkenoog, Raes, Bernlef-Schippers, Armando (het rijtje is gemakkelijk te vermenigvuldigen) tonen wel aan op hoe uiteenlopende wijze de fiktionaliteit als beslissende konventie van literatuurproducenten en -konsumenten gerelativeerd of zelfs ontkend wordt. Men mag dunkt mij wel zeggen dat diegenen die dit criterium, al dan niet in kombinatie met dat van de esthetische waarde, hebben gehanteerd, of nog hanteren, daartoe door de literatuur zelf gerechtigd werden; maar ook dat die literatuur hen nu dwingt om tot hertoetsing te komen. De criteria die zij gebruikten, blijken weliswaar aan hun objekt ontleend te zijn, maar juist daardoor tijdgebonden, en niet geschikt om er de beschrijving van het hele corpus op te baseren. In concreto: Maatje's handboek voldoet op dit punt van de fiktionaliteit voortreffelijk waar het gaat om inzicht in het fenomeen literatuur zoals het zich bij laat ons zeggen Vestdijk openbaart; maar als het om Boon gaat komt hij in moeilijkheden.
Niet alleen in de literatuur zelf, ook in de literatuurbeschouwing zijn veranderingen gaande, niet zelden even eruptief. Helpen recente literair-theoretische benaderingen ons misschien verder bij de beschrijving van de aard van het corpus literatuur? Wij zullen enkele van de duidelijkst formulerenden onder hen aan het woord laten; dus niet Todorov, Siegfried Schmidt, Kristéva, maar liever Bierwisch, Jakobson (nog altijd present), Wienold. Ik begin met JakobsonGa naar eind26., bij wie de brug naar het verleden nog duidelijk intakt is. Hij heeft met zijn term ‘poetic function’, dunkt mij, een exacte uitwerking proberen te geven van wat de Russische | |
[pagina 23]
| |
Formalisten ‘literaturnost’, literair-heid, noemden. De omschrijving van deze ‘poetic function’ is bekend, maar pro memorie - het is zo'n moeilijk te onthouden zin - citeer ik Jakobson nog even letterlijk: ‘The poetic function projects the principle of equivalence from the axis of selection into the axis of combination.’ (o.c. p.358) Enigszins grof weergegeven wil dit zeggen dat het ekwivalentie-beginsel dat de keuze binnen het lexikale materiaal bepaalt, in het geval van ‘poetic function’ ook op het gebied van de syntaxis toegepast wordt. Over deze formule zelf valt heel wat te zeggen, maar dat wil ik hier liever niet doen. Het gaat om de bruikbaarheid voor ons doel. Jakobson is ervan overtuigd, dat het ‘poetic’ zijn van een tekst - wat niet helemaal samenvalt met literair-zijn, maar toch op een ruimere kategorie slaat dan wat wij poëzie plegen te noemen - teruggaat op een omschrijfbaar procédé. Kunnen wij de redenering nu omdraaien en zeggen: wanneer vastgesteld kan worden dat de bedoelde projektie plaats vindt (indien zulks althans vast te stellen is), dan hebben wij te maken met een ‘poetic’, zeg maar ‘literaire’ tekst? Nee. Jakobson zelf zegt al dat het om een algemeen taalverschijnsel gaat; in welke gevallen wij op grond van het voorkomen ervan nu kunnen spreken van specifiek poëtische (of literaire) teksten, brengt hij niet ter sprake. Dat doet hij natuurlijk met opzet niet, en eigenlijk is de wijze waarop ik hem gebruik niet helemaal eerlijk. Alleen, men zou Jakobson weer kunnen vragen hoe hij zijn theorema toetst als hij niet kan vaststellen wat zijn toetsingsmateriaal is. Wanneer het alleen maar zo is dat hij een bepaald taalverschijnsel heeft omschreven dat algemeen voorkomt, en waarvan hij alleen het voorkomen zelf hoeft aan te tonen, en niet het in bepaalde gevallen bijzonder intensief of meer uitgesproken voorkomen, dan is toch de term ‘poetic function’ een beetje misleidend, want teveel belovend. Jakobson mag als paradigma gelden voor al diegenen die in het laatste decennium varianten van de term ‘literaturnost’ hebben gebruikt, zoals ‘littérarité’, ‘Poëtizität’ etc. Men weet dat de Russische Formalisten het hoofdmoment van de ‘literaturnost’ zagen in het afremmen van de kommunikatie; van die stelling uit kan men een aantal kunstgrepen gaan omschrijven die voor dit ‘vervreemdingsproces’ gebruikt kunnen worden. Al zie ik in deze opzet een voortreffelijke basis voor het beschrijven van literair-historische processen, in dit stadium van mijn betoog moet ik vooral vaststellen dat die afremmingstheorie zélf het literair-zijn van een tekst bindt aan een tijds- en groepsgebonden criterium. Ik hoef er alleen maar op te wijzen dat anderen juist in de ‘transparantie’ het | |
[pagina 24]
| |
autentieke kenmerk van de literaire uiting gezocht hebben. De recente literatuurtheoretici die de term literaturnost geadopteerd hebben, hanteren hem eveneens meestal in de zin van: onderscheidende eigenschappen van alle literatuur, maar doorgaans onthouden zij zich daarbij volledig van een nadere omschrijving die het gebruik van de term akceptabel maakt. Een goed voorbeeld van dit vervlakte toepassen van een eens redelijk operationele term biedt het verslag van het tweede colloquium van Cluny, te vinden in een speciaal nummer van La Nouvelle Critique, 1970. Reeksen sprekers gebruikten daar het woord ‘littérarité’, soms expliciet in verband gebracht met ‘literaturnost’, maar niemand omschreef het. Het was een fetisj geworden, schadelijker dan het woord ‘fiktionaliteit’ dat zijn betekenis, en daarmee zijn beperkte bruikbaarheid, op een bordje voor zich uit draagt. Er is een andere term die het laatste decennium steeds meer veld wint, beginnend met het befaamde artikel van BierwischGa naar eind27., en dat is ‘poëtische kompetentie’. De afkomst van de term is duidelijk: de t.g. grammatika. Op het eerste oog al heeft deze term als uitgangspunt voor een onderzoek naar de aard van het verschijnsel literatuur, en daarmee naar de samenstelling van het corpus, grote voordelen.Ga naar eind28. Hij stelt namelijk het konventionele karakter van de literaire taaluiting voorop, en geeft ons de gelegenheid om via een omschrijving van wijzigingen in de poëtische kompetentie zelf, relatieve criteria op te stellen die voor de objekten van een duidelijk omschreven groep of periode als literair distinktief mogen gelden. Dat zou men kúnnen doen, maar Bierwisch begint er zelf niet aan. Objekt van de ‘Poetik’, zegt hij, zijn: ‘die besonderen Regularitäten, die sich in literarischen Texten niederschlagen und deren spezifischen Wirkung bestimmen, und damit letzen Endes die menschliche fähigkeit, solche Strukturen zu produzieren und ihre Wirkung zu verstehen, also etwas, was man poetische Kompetenz nennen könnte.’ (o.c. p.51) Hieruit krijgt men, tenminste ik, de indruk dat het steeds om dezelfde ‘competence’ zou moeten gaan, en bovendien lijkt het mij onontkenbaar dat Bierwisch aanneemt dat het literair-zijn van de door hem hem gekozen teksten vantevoren vast staat, wat vanuit ònze probleemstelling een stap achteruit is. Dat Bierwisch op andere plaatsen in zijn artikel zelfs verdwaalt in regionen waar wij hem op grond van zijn uitgangspunt niet verwacht zouden hebben (namelijk bij de ‘Wirkung und Urteile’, die alleen vastgesteld kunnen worden bij een ‘maximal angemessenes Verständnis eines poetischen Textes’ (p.59), laat ik nu verder maar weg. Het belangrijkste punt voor ons is dat een begrip als poëtische | |
[pagina 25]
| |
kompetentie mogelijkheden lijkt te bieden, die Bierwisch ongebruikt laat liggen. Enkele lateren, en als voorbeeld neem ik de duitse anglist Götz Wienold, hebben daarin een gelukkiger hand gehad. Wienold probeert in zijn artikel ‘Textverarbeitung’Ga naar eind29. de grondslagen van een nieuw soort literatuurgeschiedenis (die hij ‘struktureel’ noemt) vast te leggen, en gaat daarvoor uit van het begrip ‘tekstverwerking’. Hij wijst een voorafgaande afbakening van het corpus af, op grond van de stelling: ‘“Literatur” kann nicht eine irgendwie geartete Menge von Texten bezeichnen, sondern betrifft aus G, S und T durch Teilnehmer von G gebildete Aggregate.’ (o.c. p.62)Ga naar eind30.. Dus: er is geen ‘verzameling’ teksten die literatuur genoemd kan worden, maar het is, vertaal ik nu maar, in woorden die weer naar de Russische Formalisten wijzen, een dynamisch verschijnsel. Op een bepaald moment vormen de deelnemers aan een bepaalde kultuurfaseGa naar eind31. verzamelingen op grond van voor die groepen en die perioden geldende regels. En deze waarneming van Wienold sluit voortreffelijk aan bij onze observaties over de tijdgebondenheid van de tot nu toe geanalyseerde criteria, zoals esthetische waarde en fiktionaliteit. Wat wij alleen nog missen bij Wienold, die toch het begrip literatuur niet helemaal los wil laten, is dat geprobeerd wordt, vast te stellen of de vorming van de literaire ‘Aggregate’ nog aan specifieke regels gebonden is. Maar waarschijnlijk is dit één van die punten waar Wienold liever mee wacht tot de tekstgrammatika ver genoeg ontwikkeld is. Voor ons betekent dat dan, dat wij zijn model gebruiken kunnen tot op het punt dat het menens wordt met de beschrijving van de diverse, historisch gebonden, criteria die in onze kultuur gebruikt zijn voor de afbakening van groepen teksten, die literatuur genoemd werden of worden. Daarvoor moeten wij dan weer naar de ‘traditionele’ literatuurwetenschap, wat hoofdzakelijk bewijst dat er eerder sprake is van een wederzijdse aanvulling dan van een tegenstelling.
Ik heb de lezer geblinddoekt, rondgedraaid, blinddoek afgenomen, toegesproken, weer geblinddoekt, rondgetold, kortom systematisch duizelig gemaakt. Het wordt tijd dat ik met mijn konklusies (voorlopig over de literatuur-sec) kom, wil ik nog iets te berde brengen over die speciale afdeling ervan (of niet ervan?), die triviaal-literatuur heet. Konklusie: het vastlopen van de pogingen om één kenmerk of een vaste groep kenmerken te vinden waardoor het hele begrip literatuur gekarakteriseerd wordt, komt voort uit het feit dat de literatuur geen verzameling in wiskundige zin is, maar een dynamische, historisch | |
[pagina 26]
| |
gebonden, groepering, met steeds wisselende, inhoudelijke of formele, criteria, - zoals de Russische Formalisten in beginsel al vaststelden. De literatuurhistoricus die een algemene literatuurtheorie wil opstellen waaruit deze historische gebondenheid weggeredeneerd is, moet vastlopen, of hij nu tot de traditionelen of tot de modernen, de rekkelijken of preciezen behoort.Ga naar eind32.
Zo, diep adem halen en dan eindelijk de ‘Trivialliteratur’. Bestaat die nu, of bestaat die niet? Wanneer ik, met de voorlopigheid die mij past in een betoog waarin ik anderen aan het woord wil laten in plaats van zelf een theorie te ontwikkelen, beweer dat ‘literatuur’ in ieder geval geen a-historisch verschijnsel is, dat men ‘literaire werken’ onderscheidt op grond van criteria die tijds- en groepsgebonden zijn, is er dan toch nog plaats voor een statisch begrip triviaal-literatuur? Ik zou niet weten waarom; maar goed, ‘ik’ gaat de deur uit en ‘wij’ vragen ons af, of de drie onderscheidende kenmerken van de ‘literatuur’ die wij afzonderlijk bekeken hebben van een koppeling voorzien zijn om er de ‘triviaalliteratuur’ aan te haken. ‘Existenz-Erhellung’, kognitieve funktie der literatuur: geen plaats voor trivialiteit, want iets wordt nu juist tot literatuur doordat het niet triviaal is! Dat is precies wat dit soort opvattingen onderscheidt van (de eenvoudige versies van) weerspiegelingstheorieën. Termen als ‘Deutung’, ‘Erhellung’ e.d. houden in dat het gaat om iets dat ‘dieper’ ligt, terwijl ‘triviaal’ onder meer oppervlakkigheid inhoudt. Het woord ‘triviaal-literatuur’ is vanuit deze literatuur-opvatting een contradictio in adjecto. Het criterium van de ‘esthetische waarden’ dan? Men zou zich inderdaad kunnen voorstellen dat een theoreticus de aanwezigheid van bepaalde (stilistische) eigenschappen die op een gegeven moment in de tijd als ‘literatuur’-indikaties gelden, hanteert als kenmerk voor triviaalliteratuur wanneer die eigenschappen alleen dekoratief zijn; geen funktie meer hebben; geen informatie meer verschaffen want niet meer verrassen. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn bij Kitsch. Wat men van die theoreticus - ik ken hem niet maar wij mogen best een beetje fantaseren - kan eisen is nu, dat hij algemene criteria voor funktionaliteit opstelt. Anders kan hij niet verder komen dan de vaststelling dat binnen een bepaalde interpretatie van een afzonderlijk werk (de zijne) sommige eigenschappen niet funktioneel zijn, andere wel. En dat kan dan nog altijd aan die interpretatie zelf liggen, wat niet betekent dat deze daardoor minder geldig wordt maar wel dat een andere lezer, met een ander uitgangspunt, derge- | |
[pagina 27]
| |
lijke als onfunktioneel gedoodverfde eigenschappen kan beschrijven als funktioneel. Immers iets is altijd funktioneel ten opzichte van iets anders, in dit geval de totaal-interpretatie. Funktionaliteit is geen feitelijke, maar een interpretatief toegekende, eigenschap. Bovendien, ook als iedereen het eens zou zijn over een interpretatie, of in ieder geval over de bewering dat bepaalde, aanwijsbare, eigenschappen onfunktioneel zouden zijn, op welke grond mag men dan beslissen dat het betreffende objekt behoort tot de triviaal-literatuur? Op grond van algemene criteria, toch weer? Welke zijn dat dan (let wel: wij hebben het nu alleen over de esthetische eigenschappen)?Ga naar eind33. Een klein gaatje zie ik nog: men kan spreken van triviaal-literatuur wanneer een taalobjekt bepaalde als ‘literair’ aanvaarde konventies al te getrouw overneemt. Het kàn, maar men introduceert dan wel een nieuw begrip triviaalliteratuur. Immers, een volledig onoorspronkelijk gedicht in een precies omschreven genre (bijvoorbeeld een technisch perfekt sonnet met een cliché levenshouding) zou behoren tot de triviaalliteratuur. Afgezien van de moeilijkheid dat wij weer met de begripsomschrijvingen in de knoop komen (iets dat nog niet eerder bestond kan niet volledig onoorspronkelijk zijn), de literatuurgeschiedenis zou er bij dergelijke criteria zonderling uit komen te zien! Hele perioden lang heeft men dan blijkbaar de triviaalliteratuur als ideaal van literatuur gezien, en het zijn juist de tijdperken met een ‘verheven’ literatuuropvatting die dit ideaal het meest onverhuld koesterden! Dus alweer: wanneer het esthetische criterium niet louter uiterlijk gehanteerd wordt, is juist de aanwezigheid van eigenschappen die als esthetisch gewaardeerd worden zelf een kenmerk van ‘echte’ literatuur, en het woord triviaal-literatuur bevat opnieuw een innerlijke kontradiktie. Nu nog de fiktionaliteit, het derde eigentijdse criterium voor literatuur, afvoeren en de redaktie van Spektator heeft reden tot bezorgdheid: dit hele boek gaat over iets dat niet bestaat, wat alleen in de metafysica als een deugd kan gelden. Laat ons voor de fiktionaliteitskwestie een voorbeeld-geval nemen: waarom zijn de James Bond romans triviaal-literatuur? In de allereerste plaats toch om het feit dat het romans, verzonnen verhalen, fiktionele teksten, zijn? En vervolgens omdat men toch wel even wil vaststellen dat zij niet opgenomen behoren te worden in de gekanoniseerde kollektie aangezien zij niet aan bepaalde eisen van niveau voldoen. Standen moeten er zijn, ook in de literatuur.Ga naar eind34. Ik zou zeggen: daar hebben wij dan wat wij zoeken. In hypothese- | |
[pagina 28]
| |
vorm: Het begrip triviaal-literatuur is gebonden aan de hantering van minstens twee criteria voor literatuur: het fiktionaliteitscriterium (altijd) en het esthetische criterium en/of dat van de kognitieve funktie (plus misschien nog andere, door ons onbesproken gelaten?). Het primaat komt toe aan de fiktionaliteit. Dat de vraag naar het belang van de triviaalliteratuur juist in het laatste decennium zozeer naar voren is gekomen, zal wel samenhangen met het op losse schroeven zetten van de fiktionaliteit als criterium voor literatuur. Maar hoe? Ik zou geen kort antwoord weten te geven. Misschien heeft Karl Pestalozzi (in de Neue Zürcher van 21 februari 1971) wel gelijk als hij beweert dat het te maken heeft met een ‘demokratiseringsproces’ dat juist déze vorm heeft aangenomen in landen waar de literatuurtheorie gekomprommitteerd was door een totalitaire ideologisering. Hij schrijft dat natuurlijk als Zwitser die de destruktieve kantjes van de nieuwe duitse literatuurwetenschap niet zo goed kan meeleven. Maar aangezien ook in vriendelijke oorden als Zwitserland en Nederland die wetenschappelijke belangstelling voor de triviaalliteratuur is toegenomen (waarom anders dit boek?) moeten er nog wel meer redenen zijn. Een gok:
De belangstelling voor de triviaalliteratuur heeft te maken met het feit dat deze (op grond van alleen maar het fiktionaliteitscriterium niet van de rest van de literatuur te onderscheiden) taalbouwsels hun fiktionaliteit vaak met meer nadruk presenteren dan de ‘echte’ literatuur. Als men wil: triviaalliteratuur is te fiktioneel! Over deze tweede ‘hypothese’ valt, vrees ik, nog wel het een en ander te bekvechten, vandaar het woord ‘vaak’ als slag om de arm. Voor James Bond gaat de bewering zo te zien wel op (iemand als Umberto Eco gebruikt die verhalen dan ook om bepaalde struktuurproblemen van ‘de’ literatuur aan de orde te stellen), en ook voor Courths Mahler wel, om een fameus voorbeeld uit een ander tijdperk te nemen.Ga naar eind35. Verder is het een onthullend verschijnsel dat men het literaire niveau van bijvoorbeeld een crime story pleegt te koppelen aan de mate van geloofwaardigheid van de plot en van milieu- en karaktertekening. Criterium blijkbaar: fiktie die zich geloofwaardig heeft weten te maken, oftewel fiktie die niet al te aggressief fiktie is. Maar wat doen we met ‘grote’ literatuur die geen enkele geloofwaardigheid meer pretendeert (voorbeelden te over). En wat met dat kantoormeiske uit Libelle dat zich in de kruivende nekhaartjes laat kijken door haar baas, hetgeen onweerstaanbaar leidt tot die laatste | |
[pagina 29]
| |
regel waarin zij weet, werkelijk wéét, dat zij bij hem veilig zal zijn? Is dit net zo onwaarschijnlijk als Goudvinger of de Baron ex machina? Ik zou het niet kunnen zeggen, en ik zou zelfs niet weten hoe je er achter komt. Statistieken over het gedrag van bazen met hun sekretaressen? Voor die paar typistes waarvoor het minder mooi afloopt, blijft het tobben, en dat zouden natuurlijk net diegenen kunnen zijn waarvoor zo'n verhaal geschreven wordt. Dan gaat het om bewuste en onbewuste verlangens bij de lezer, om alleen maar schijnbare waarschijnlijkheid. Best mogelijk, maar wat is nu nog het verschil met ‘echte’ literatuur? Allemaal vragen, maar één ding staat vast: als de kategorie ‘literatuur’ niet a-chronisch vast te leggen is op grond van het fiktionele karakter, dan geldt precies het zelfde voor de kategorie ‘triviaal-literatuur’. Dus:
Triviaalliteratuur is geen vaste kategorie onder de taalbouwsels, maar wordt gekonstitueerd door een tijd- en groepsgebonden lezerskategorie met een bepaalde opvatting over het begrip literatuur. In die opvatting domineert het fiktionaliteitscriterium, al is enige hulp van de kant van andere criteria nodig om tot een waarde-oordeel te komen dat de scheiding ‘triviaal’ - ‘echt’ (of ‘hoger’ of zoiets) mogelijk maakt. Als dit waar is, mag ook ik mijn opvatting van triviaal-literatuur debiteren, en tot besluit zal ik dat dan (toch3) maar doen: Triviaal-literatuur is literatuur die te veel lijkt op andere literatuur of op banale verschijnselen in de dagelijkse werkelijkheid, dan dat zij interessant zou kunnen zijn. Het enige wat men er misschien van leren kan, is de kanon van een vorige periode. Hetgeen maar zelden betekent: wat de literatuur van een vorige periode belangrijk maakte. Zolang wij een behoorlijk funktionerende (dat wil zeggen: op de literatuur responderende) kritiek en literatuurwetenschap hebben, is trouwens zelfs dat niet waar. Dan hebben de critici en de literatuurwetenschappers die eigenschappen al lang vastgesteld, aan de hand van objekten die interessanter zijn dan de soort waarvoor Umberto met de achternaam die niet voor niets echo betekent blijkbaar warm loopt. De triviaalliteratuurwetenschapper komt evenzeer achteraan hinken als de triviaalliteratuurschrijver.
Stop! hoor ik menige lezer al zeggen, daar gaat het helemaal niet om! Wat wij willen te weten komen door bestudering van de triviaalliteratuur is, hoe het zit met de leesgewoonten van hen die | |
[pagina 30]
| |
niet tot de sociale elite behoren! Een hooghartig standpunt (wie triviaalliteratuur zegt, is bezig met slumming, anders zegt hij gewoon literatuur), maar als men het nu eenmaal zo wil zien ... Dan begrijp ik nog niet waarom wij die inlichtingen niet zouden proberen te putten uit belangwekkender materiaal, bijvoorbeeld via de vraagstelling: wat maakt, dat literair waardevolle boekenGa naar eind36. aantrekkelijk zijn voor meestal maar kleine groepen lezers, en waar zitten die lezers?
Zut pour la trivialitérarité! J.J. Oversteegen |
|