De kikvorsch en de os, en andere fabelen
(ca. 1870-1880)–Jean de la Fontaine– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Een Kikvorsch zag een Os in 't gras,
Die in zijn oog aanzienlijk was;
En, toornig dat natuur hem had een lijf gegeven
Niet grooter dan een ei, en om in slijk te leven,
Sprak hij, met een vergramden geest:
‘Ik wil zoo dik zijn als dat beest.’
Hij blies zich op, en riep: ‘Mijn zuster! wil toch kijken,
Spreek! zal mijn dikheid haast die van dit beest gelijken?’ -
‘Nog niet!’ sprak zuster. - ‘Wel!’ hernam de Kikvorsch toen,
‘Ik zal nog sterker poging doen:
‘Ziedaar!’ - ‘Op verre na kunt gij niet bij hem komen!’
Sprak zuster. - ‘Dan nog ééns een poging ondernomen!’
Was 't antwoord. ‘Nu, vriendin! ziedaar!’ -
‘Gebuur, 't gelijkt er nog niet naar!’
Zei zuster. - 't Arme beest deed toen zoo sterk een poging,
Dat barsten 't loon was der beooging.
* * *
't Is droevig dat alom, in menschelijken schijn,
Zoo vele zulke Kikkers zijn!
De burgerpracht trotseert zelfs 't hof aan alle kanten.
Een kleine prins heeft afgezanten;
Een hofbeambte, hoe gering,
Begeert in zijn gevolg voor 't minst één edeling.
Een prulpoëet onwaard, dat wij zijn onzin lezen,
Wil heden een Homeer, een Poot of Vondel wezen.
|
|