Het komplot der Vijftigers
(1979)–R.L.K. Fokkema– Auteursrechtelijk beschermdEen literair-historische documentaire
[pagina 220]
| |||||||||||||||
BesluitVoor het onderzoek van de wijze waarop rond 1950 een nieuwe literaire generatie opkomt oftewel verschillende literaire systemen in botsing komen, staan in principe twee wegen open. De eerste weg is het nagaan van de immanente ontwikkeling van de literaire structuur: de bestudering van de veranderingen in de literaire organisatievormen. Uit dit onderzoek, dat in de meest strikte zin literair-historisch is, zou bij voorbeeld kunnen blijken dat in contrast met voorgaande poëzie de poëzie der Vijftigers een andere organisatievorm heeft, of in haar meer talig karakter, waarvoor wij in de laatste tijd meer oog hebben gekregen, contrasteert met het meer ideële karakter van vroegere poëzie. Dit onderzoek is in dit boek niet beproefd. In dit boek is literair-historisch onderzoek verricht op basis van versexterne uitspraken. Met behulp van uitspraken van dichters en reacties van lezers is getracht de literaire gebeurtenissen rond 1950 te reconstrueren. Deze reconstructie heeft een hypothetisch karakter, omdat de lezersreacties en de auteursuitspraken in beperkte mate representatief zijn. Ze kunnen de uiterst gecompliceerde werkelijkheid van een vernieuwingsbeweging nimmer geheel en al recht doen. Deze relativering van de voorgaande hoofdstukken neemt niet weg dat de bewandeling van de secundaire weg een aantal feiten oplevert, dat kenmerkend is voor modernistische vernieuwingsbewegingen:
| |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
Het onderzoek van de versexterne uitspraken levert ook een aantal variabelen op, dat de Beweging van Vijftig onderscheidt van andere vernieuwingsbewegingen. De belangrijkste zijn: a) het literair materialisme van de experimentele dichters onder de Vijftigers, en b) de accentuering van de lichamelijkheid der ervaringen. Beide punten staan tegenover een idealiserende taal- en werkelijkheidsopvatting. In samenhang hiermee komt er nog bij: c) de relativering van het begrip literatuur en d) de min of meer absolute acceptatie van de realiteit,-een omkering van vroegere verhoudingen. | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Deze schematiseringen doen de werkelijkheid recht èn onrecht. Ik wil dat hier nog eens, en nu ten laatste, demonstreren aan uitlatingen van Hans Andreus en aan de figuur van Bert Schierbeek, wiens onbetwiste plaats onder de Vijftigers over het hoofd gezien zou kunnen worden om redenen van verschillende aard. In veel opzichten is Hans Andreus exemplarisch voor de beweeglijkheid van Vijftigers, die geen enkel standpunt blijvend willen innemen. Ik herinner eraan dat Andreus in september 1950 wel wat voelt voor Rodenko's plan bijeen te komen met een aantal gelijkgestemden (zie p. 15), maar hij aarzelt in zijn waardering voor dergelijke bijeenkomsten. Hij treedt in 1951 toe tot de redactie van Podium, waarin hij met Borgers ervoor zorgt dat zijn mede-Vijftigers aan bod komen. In 1954 voelt hij er echter niets voor van Podium een partijblad te maken (zie p. 33). Hij stimuleert Vinkenoog bij de uitgave van Atonaal, maar is het met de beperkte selectie niet geheel eens. Hij ziet de vernieuwing van de Nederlandse poëzie ruimer en acht het bij voorbeeld geen bezwaar, zoals andere Vijftigers, dat Guillaume van der Graft christelijke elementen in zijn poëzie toelaat. Voor de Beweging van Vijftig vormen de ideeën die leven in de Experimentele Groep een stimulans, maar het is niet zo dat alle Vijftigers praktijk en theorie der experimentele kunstenaars omhelzen. Vinkenoog, Andreus, Campert en Kousbroek koesteren zo hun bedenkingen die in wezen neerkomen op een aversie tegen de marxistische ideologie van de Experimentele Groep. Een scheiding der geesten tekent zich vroeg af, wanneer Kouwenaar in zijn bespreking van Atonaal vermanend de vinger heft tegen humanisme dat niet sociaal gefundeerd is. De liëring van de Vijftigers aan de Experimentele Groep is betrekkelijk. Ze geldt wel Kouwenaar en Lucebert en in mindere mate Elburg. De laatste hangt in zijn debuut als Vijftiger niet zo sterk het literair | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
materialisme, het kenmerk van experimentele dichters, aan. Alle Vijftigerpoëzie experimentele poëzie noemen is daarom onjuist; de benaming lijkt alleen aanvaardbaar ter onderscheiding van de gangbare poëzie. Deze ruim onderscheidende benaming leidt tot op heden tot de brandende kwestie of Vijftigers nu wel of niet experimenteel zijn. Hans Andreus heeft een hekel aan het woord experimenteel: ‘Ik schrijf alleen maar gedichten en is dat niet genoeg? Wanneer Ad den Besten in mijn blurb [van Muziek voor kijkdieren] iets zegt over experimenteel zal ik het meteen schrappen, die verdomde neiging alles in te delen.’ Hij schrijft dit aan Vinkenoog (22.01.51), aan wie hij drie jaar later bij de verschijning van Stroomgebied nog schrijft: ‘Stroomgebied is voor mij een doorslaand bewijs van de onmacht van een Nederlands publiek enige werkelijke en onbaatzuchtige interesse in litteratuur te hebben. Het gebrek aan manieren, het nimmer de ander vrijlaten, accepteren; steeds de eigen moraalleer te scheppen [om te bepalen] aan welke eisen X en Y en Z niet voldoen. Ik ben de weg en de waarheid, de meest nauwe weg en de meest gelimiteerde waarheid. De oppervlakkig gezien prijzenswaardige pogingen van Ad [den Besten] aan deze mentaliteit te ontkomen, ontaarden alleen maar in een wat penibele comedie.’ In 1956 verklaart hij zich tegen elk houvast, zonder daarin weer een houvast te vinden. Hij is niet geïnteresseerd in welk systeem dan ook: ‘een aesthetica of anti-aesthetica.’ Zes jaar eerder (oktober 1950) schrijft hij Vinkenoog: ‘De aesthetiek. Kan me op het ogenblik niet schelen. [...]. Het leven naast het leven, het leven zo heerlijk veel hoger dan het leven, en het heeft godverdomme niets met gaan staan naaien drinken zwerven strandjutten schelden vloeken kiespijnhebben te maken.’ Het is een standpunt dat leidt naar een experimentele levenshouding, waarvan Kouwenaar rept | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
(zie p. 169). Wat die levenshouding betreft kunnen veel Vijftigers experimenteel genoemd worden, wat dan weer doorslaat naar hun poëzie, omdat zij niet graag een scheiding zien aangebracht tussen leven en letteren. De beweeglijkheid van Andreus blijkt ook wanneer hij zijn afschuw van het verleden overwint. In 1953 schrijft hij uit Italië aan Vinkenoog dat hij zich alleen maar interesseert ‘voor wat goed is, en of dat nu renaissance, oud-grieks, klassiek, barok of wat dan ook is, dat kan mij minder schelen. [...] Ik denk dat een tezeer begaan zijn met het laten we zeggen moderne niet minder een vooroordeel inhoudt dan een tegengestelde houding.’ Nog weer later (08.03.54) deelt hij Vinkenoog mee aan Lucebert geschreven te hebben ‘de gedachte weer in ere te willen herstellen omdat wij nu zo langzaamaan wel weten welke kostbaarheden, schatten en vreemdgeworden objecten het onderbewustzijn voor ons verborgen zou hebben willen houden. Het gebied van de mens heeft zich uitgebreid; laten we-gedeeltelijk-maar weer eens de illusie van het regeren aanvaarden.’ Verandering van opinie blijkt ook als hij in 1954 aan Borgers schrijft ‘dat een gedicht punctuatie moet bezitten omdat dat de mogelijkheden van een taal meer uitbuit.’ Het sprekendst voorbeeld van Andreus' consequente veranderlijkheid is intussen het volgende. In 1954 schrijft hij Borgers dat hij niet tegen publikatie zou zijn wanneer er iemand ‘in de vorm van een sonnet meesterlijk modern zou zijn.’ Hij voegt er aan toe: ‘(ik geloof er niets van, maar je weet nooit; meesterlijk modern-wat een woorden!)’. In de eerste maand van 1956 schrijft hij Vinkenoog over de gedichten die hij op dat moment aan het schrijven is. Het blijken tegen alle verwachting in sonnetten te zijn. Ik citeer uitvoerig: ‘ik schrijf iets wat niemand lezen mag en ik raak ver ver weg van mijn omgevingen, ook van, vooral van mensen die mijn collegae en tijdgenoten zijn-I walk | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
alone en dat kan ook niet anders, heb geen deel meer aan de verbindingen die er toch nog wel bestaan tussen mensen als-bijv.-die ‘modern’ schrijven, wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik een bewonderaar van Donkersloot en Nijhoff ben geworden, maar ik ben bezeten (altijd geweest) van verder willen, de weg achter de lucht, maar onze handen reiken achter sterren, van welk licht, welk duister glanst onze huid etc., denk in magnetische velden, religies van electriciteit, noem mijzelf meneer X., enfin, armoedige woorden en waanzin, zou men zeggen, waanzin, maar verder en verder en dus: alleen-en vind het best. Alleen als dichter kan ik voorlopig zeggen wat ik te zeggen heb en doe dat dan ook en misschien wel in gedichten die men geniaal kan noemen of niet, maar die ik niet te lezen kan geven, vooralsnog, ik durf het niet: ontplofbaar materiaal.’ In maart 1956 schrijft hij Vinkenoog: ‘Ik wil het licht in het licht en de wereld in de wereld en de ruimte in mijzelf en ikzelf ben ook de anderen. [...] Ik wil de liefde. En dat noemt men zwevend en halfzacht. Maar daar is zoveel moed en hardheid voor nodig en zoveel doodsverachting en zoveel moed om door de grootste ellende heen te gaan, omdat je er dan doorheen moet gaan, en omdat ieder groter worden van bewustzijn ontzettend veel ellende met zich mee brengt-zee van bloed en tranen-; en dat begrijpt men niet, wil men niet begrijpen, omdat men zelf als de dood is. Logisch. Maar wat ik de liefde noem ‘che muove il sole e le altre stelle’ is ook een harde en verschrikkelijke realiteit.’ In dezelfde maand schrijft Andreus aan Vinkenoog dat hij in vrij korte tijd veel veranderd is: ‘men zou bijna van een nog niet geheel doorgevoerde mutatie kunnen spreken.’ Hij gaat opnieuw in op de sonnetten: ‘Wat die sonnetten betreft, het gaat niet zozeer om het feit dat ik deze vorm gebruik, hoewel het feit zelf mensen wat schele ogen zou kunnen bezorgen, maar het gaat erom dat zij én qua inhoud | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
én qua toon volkomen geen experimentele gedichten zijn, hoewel ik ze zelf als een experiment beschouw en in de verste verte geen terugval op poëzie zoals die voor ons was-en ik heb het niet ongegronde vermoeden dat en die inhoud en de manier waarop die wordt weergegeven wel wat weerstanden zullen oproepen, ondergrondse of bovengrondse.’ De bundel Sonnetten van de kleine waanzin komt niet bij U.M. Holland uit, omdat Ad den Besten zich weinig geestdriftig toont. Andreus schrijft Vinkenoog (juni 1956): ‘Ad heb ik geschreven over die sonnetten. Hij antwoordde: ‘Dat je sonnetten schrijft, verbaast me niets, maar ik kan niet zeggen, dat ik daar enthousiast over ben. Hoewel het voorbeeld dat je me stuurde, wel een boeiend vers was.’ [...] Die arme Ad, die zich in het ‘moderne’ en modernistische heeft vastgebeten en moeilijk ziet, dat modern niet speciaal aan een bepaalde vorm gebonden hoeft te zijn.’
Al deze citaten uit de correspondentie van Andreus (en van anderen in de voorgaande hoofdstukken) geven uiteindelijk nog maar een deel van de werkelijkheid, want veel is in die dagen uiteraard ook mondeling besproken en afgehandeld. De kwantiteit van Vinkenoogs correspondentie, als bron van informatie ook wat eenzijdig, mag dan bij voorbeeld ook niet dienen als enige graadmeter van zijn belang, zomin als het ontbreken van veel (schriftelijke) gegevens tot de conclusie mag leiden dat iemand als Bert Schierbeek geen rol van betekenis heeft gespeeld. Uit de gegevens die er zijn moet geconcludeerd worden dat zijn belang niet onderschat mag worden; zijn optreden is vooral in gesprekken die destijds gevoerd zijn stimulerend geweest. De gegevens betreffen voor een groot deel publikaties van latere datum. In 1963 verschijnt van hem De experimentelen als deel 8 van de reeks Beeldende kunst in Nederland, en in 1965 Een broek voor een oktopus, dat o.a. opgedragen is ‘aan mijn | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
vrienden de vijftigers’. Beide boeken kunnen fungeren als een verantwoording achteraf van het experimentele streven en ze hadden niet zo geschreven kunnen worden, als Schierbeek niet van vroege datum af betrokken was geweest bij het zoeken naar middelen ter vernieuwing van poëzie en proza. In september 1946 wordt hij redacteur van Het Woord, hij publiceert in het Hollandse Cobra-nummer en hij treedt tot de redactie van Braak toe. Het feit dat Schierbeek voornamelijk een romanschrijver is, neemt niet weg dat zijn ideeën in veel opzichten overeenkomen met wat de dichters zo al wilden. In een interview met De Tijd (16.03.57) zegt hij dat ‘het ging om een doorbreking van grenzen, een nieuwe benadering van de realiteit.’ Al in het augustusnummer van de eerste jaargang (1945-46) van Het Woord zegt hij: ‘Een literatuur die het verband met zijn tijd verliest, verliest zijn voedingsbodem.’ Deze uitspraak loopt vooruit op wat Kouwenaar terzake in 1949 beweert (zie p. 92). In het herfstnummer (1948) van Het Woord blijkt hij weinig heil te verwachten van ‘welke ingewikkelde theorie ook’ om uit de impasse te geraken waarin de letteren (en de wereld) zich z.i. dan bevinden: ‘Gewoon leren kijken, voelen, meeleven met alles en iedereen om je heen is een remedie die meer kans van slagen heeft.’ Het is een opvatting die moet hebben doorgewerkt in de kring der aankomende Vijftigers, zoals dat ook geldt voor zijn opvatting uit het zomernummer (1947) van Het Woord: ‘Thans is de tijd gekomen, ook voor de Nederlandse poëzie, om het equivalente beeld als volwaardige vertegenwoordiger van ‘de werkelijkheid’ te aanvaarden, te gebruiken en uit te werken.’ Het ontbreken van de vergelijking met als leidt tot de autonomie van het beeld: ‘Men leeft dan in de eigen helft der vergelijking en men schept vanuit die helft.’ Hij wenst dit ook voor het proza gerealiseerd te zien, want ‘het Crite- | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
rium-proza’ doet geen recht meer aan de levende realiteit. Wat meer ‘vrij associëren’ zou het proza aan levensechtheid doen winnen, zoals de beschrijving van romanfiguren ‘meer van binnenuit’ ook winst zou betekenen. Daarnaast acht hij het gewenst dat de romanschrijver meer gebruik gaat maken van ‘herhalingen en automatismen’. Vervolgens spreekt hij in het winternummer van Het Woord (1947) van ‘experimenten met een nieuwe vormgeving, de poging een nieuwe eigen wereld op te bouwen, die met deze werkelijkheid desnoods [iets] of het liefst niets gemeen heeft’. Deze summiere gegevens volstaan om Bert Schierbeek een plaats te geven onder de experimentele kunstenaars, al is het niet zo dat zijn opvattingen, met name die ten aanzien van de eigen taak van de kunstenaar (zie p. 35) geheel en al stroken met die van Elburg of Kouwenaar. Zijn schaarse opmerkingen in Het Woord preluderen op hetgeen later door de dichters wordt geformuleerd en ook op zijn bezigheid als experimenteel proza-schrijver. In 1951 verschijnt ‘de eerste experimentele roman in Nederland’ zoals De Bezige Bij Het boek ik van Schierbeek aankondigt, ‘een curieus stukje zetwerk’ volgens de zetter. De verschijning van het boek zorgt voor flinke beroering onder de critici, die maar voor een gering deel het boek naar de code van experimentele kunst beoordelen. Voor het onderzoek van de zeer eigen aard van experimentele dicht- en schrijfkunst is nu, bij het sluiten van dit boek, de tijd gekomen.Ga naar voetnoot* |
|