Het komplot der Vijftigers
(1979)–R.L.K. Fokkema– Auteursrechtelijk beschermdEen literair-historische documentaire
[pagina 171]
| |
V Tekenen van vernieuwingAan het eind van 1950 bespeuren oudere literatoren geen tekenen van vernieuwing. Jonge dichters wijzen die observatie verontwaardigd van de hand. Die protesten vinden nauwelijks weerklank in de officiële letterkundige kringen. De Van der Hoogtprijs 1951 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wordt met de volgende motivering aan J.W. Schulte Nordholt voor Levend landschap toegekend: ‘Vanzelfsprekend is overwogen, of niet een dichter uit de jongerengroep, die zich ‘Experimentelen’ noemt, voor de aanmoediging, die de Van der Hoogtprijs beoogt, in aanmerking kwam. In de ogen van de meerderheid der Commissie is de poëtische en menselijke waarde van het werk dezer groep (wanneer afgezien wordt van de reeds overleden dichter Lodeizen en de reeds een vorig maal bekroonde Vroman) nog te zeer problematisch, om aan een dezer dichters de voorrang te geven boven de thans voorgestelde candidaat.’Ga naar eindnoot1 In brede lagen van de bevolking bestaat er evenmin veel kans op acceptatie van de anti-traditionele nieuwe poëzie, gezien de conventionele totaal-indruk die de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich vormt van de heersende mentaliteit op basis van de inzendingen, ingekomen naar aanleiding van de prijsvraag (voorjaar 1950) een sonnet te schrijven. De totaalindruk is ‘dat de barbarie van de bezettingsjaren niets heeft kunnen afdoen van de Christelijkgodsdienstige inslag van ons volk. De onderlinge aantrekkingskracht der sexen speelt een wat bescheidener, hoewel toch belangrijke rol, echter doorgaans gericht niet op het zinnelijke, doch op het onstoffelijke. Ook treft het dat als | |
[pagina 172]
| |
achtergrond voor de geuite gevoelens veelvuldig ontleend werd aan de schoonheden der Nederlandse natuur.’Ga naar eindnoot2 Gezien deze mentaliteit is het niet verwonderlijk dat de nieuwe dichters aanvankelijk moeite hebben door te dringen in de officiële literaire wereld, laat staan in brede lezerskringen. Het is dan ook maar betrekkelijk juist, wanneer Adriaan Morriën in een beschouwing over de Beweging van Vijftig constateert (Het Parool, 30.11.57) dat de jonge dichters, o.a. genoemd in de Blurb-enquête, ‘in een verbluffend korte tijd’ hun plaats veroverden en hun bundels door de eerbiedwaardigste uitgevers zagen gepubliceerd. Men kan immers in de eerste plaats constateren dat tijdschriftredacteuren afwijzend staan tegenover de nieuwe poëzie. Zo stuurt Kouwenaar gedichten naar de Kroniek van Kunst en Kultuur (15.08.50) waarvan alleen ‘Achter een woord’ wordt gepubliceerd. Naar hetzelfde tijdschrift stuurt Rodenko (26.09.50) ‘Constellatie’ en ‘Zomer 1950’; redacteur Braat is voor het eerste, maar tegen plaatsing van het tweede; in dezelfde tijd stuurt Claus twee gedichten die Braat ‘te verward, zelfs voor een Vlaming’ vindt. Op 20.01.49 stuurt Vinkenoog aan Podium een gedicht (‘Hongerhaat’) dat door een meerderheid van de redactie wordt afgewezen. Op 22.09.49 stuurt hij vier gedichten die naar zijn gevoel een reeks vormen, ‘alice in wonderland’, ‘faits divers’, ‘machteloosheid’, ‘onweer’, die bij Podium, dat om een inzending had gevraagd (05.08.49), in portefeuille blijven. Vinkenoog vraagt Borgers (06.04.50) of ze nog gepubliceerd worden, en aan Den Besten klaagt hij zijn nood (02.08.50) dat Podium ook andere ingezonden gedichten, waaronder ‘Braque’ dat al eens door Ad Interim is geweigerd, maar niet publiceert. Wat de afwijzende houding van Podium betreft, de parodie op Rodenko's ‘De dichter’ (Criterium 3, 1945-46, p. 691) in Podium 3 (1945-46) is sprekend genoeg. Wanneer Borgers en Rodenko en Andreus eind 1950 een sterke stem | |
[pagina 173]
| |
in het kapittel van het tijdschrift krijgen, verandert ook de redactionele politiek van andere tijdschriften. De reactie op de koerswijziging van De Gids (zie p. 128) laat zien hoe de oudere generatie in het algemeen de opkomst van de nieuwe poëzie negatief waardeert. In de tweede plaats valt te constateren dat verscheidene dichters traditioneel begonnen zijn, en in de derde plaats dat zij aanvankelijk moeite hebben hun bundels nieuwe poëzie bij uitgevers onder te brengen. De minste moeite ondervindt Elburg, die bij De Bezige Bij in 1952 officieel als Vijftiger debuteert met Laag Tibet. Deze uitgeverij stelt geen belang in de poëzie van Kouwenaar, Lucebert en Polet. Kouwenaar en Polet krijgen een manuscript geretourneerd en Lucebert haalt eind 1950 een manuscript bij De Bezige Bij weg. Kouwenaar, die in 1941 een bundeltje traditionele sonnetten in eigen beheer uitgeeft onder de titel Vroege voorjaarsdag, debuteert in 1953 als Vijftiger met Achter een woord in De Windroos, nadat hij in De Roode Lantaarn en Columbus traditionele gedichten gepubliceerd heeft en dergelijke verzen opgestuurd heeft (08.06.47 en 24.08.48) naar de Kroniek van Kunst en Kultuur.Ga naar eindnoot3 Sybren Polet, van wie in 1946 onder eigen naam (Sybe Minnema) een bundel traditionele poëzie onder de titel Genesis verschijnt, debuteert in 1953 eveneens in De Windroos. Wanneer Rodenko er niet in slaagt zijn bundel bij Kroonder te Bussum gepubliceerd te krijgen, wendt ook hij zich tot Ad den Besten, die in 1950 de poëziereeks De Windroos begint te redigeren. Den Besten accepteert in 1950 en 1951 manuscripten van Vinkenoog, Campert en Andreus. De laatste krijgt in 1946 één manuscript en in 1948 twee manuscripten per kerende post van uitgever Stols geretourneerd.Ga naar eindnoot4 De manuscripten zullen traditionele gedichten hebben bevat van het type dat hij zonder succes stuurt naar Podium (09.01.48) en naar Criterium (26.10.48), maar waarmee hij in Centaur 2 (1946-47), p. 109 debuteert: | |
[pagina 174]
| |
Sonnet
Wanneer de man de fluit bespelen gaat
worden zijn handen groot en haast verheven.
Zijn oogen winnen uitzicht op een leven,
waarin geen ander dan hijzelf bestaat.
Misschien een tuin waardoor hij langzaam gaat,
waar enkel bloemen en wat vlinders beven,
en elk geluid zoozeer is opgeheven,
dat het slechts dit bewegen achterlaat.
Maar waarom moet toch altijd weer zijn lied
een ander worden dan wat hij begon?
Waarom worden de klanken teruggedreven
binnen het klagen om een maangebied,
dat altijd afgewenteld van de zon,
alleen de eigen schaduw kan beleven?
| |
De WindroosHet is niets te veel gezegd wanneer men aan Ad den Besten de verdienste toeschrijft belangrijk te hebben bijgedragen aan de doorbraak van de nieuwe poëzie. De eerbiedwaardige poëzie-uitgever van voor de tweede wereldoorlog, A.A. M. Stols, begint zich opnieuw te roeren als hij aan Simon Vinkenoog in 1951 vraagt een bloemlezing samen te stellen. Wanneer Atonaal op stapel staat komt hij in contact met Lucebert. Hij stelt dan pogingen in het werk enig terrein op uitgeverij Holland, die De Windroos onder redactie van Ad den Besten uitgeeft, terug te winnen,-iets waarin De Bezige Bij geen brood ziet.Ga naar eindnoot5 Ook Jan Hanlo kost het moeite een uitgever voor zijn eerste bundel te vinden; wanneer Meu- | |
[pagina 175]
| |
lenhoff er niet genoeg in ziet, komt de bundel in De Windroos.Ga naar eindnoot6 Dankzij de correspondentie die Ad den Besten met de dichters heeft gevoerd, is het mogelijk een nader licht te werpen op het aandeel van Den Besten in de doorbraak van de nieuwe poëzie. Daarnaast verschaft deze correspondentie met Andreus, Campert, Hanlo, Polet, Rodenko en vooral met Vinkenoog een inzicht in de wijze waarop de debuutbundels tot stand zijn gekomen. Niet met alle nieuwe dichters die in De Windroos debuteren is zo uitvoerig als met Vinkenoog gecorrespondeerd over de samenstelling van een bundel. Veel is ook mondeling afgehandeld in Amsterdam, zoals met Kouwenaar en Campert, maar de wijze waarop Den Besten bezig is geweest in het geval-Vinkenoog is eerder exemplarisch voor zijn ernstige opvatting van zijn redacteurschap dan incidenteel. Ad den Besten komt na de oorlog in november 1945 te werken bij U.M. Holland te Haarlem als rechterhand van uitgever Van Ulzen. In 1949 vat hij het plan op een poëziereeks te beginnen, omdat de publikatiemogelijkheden voor jonge dichters gering zijn door het wegvallen van de Helikon-reeks van Stols. Op advies van Martinus Nijhoff interesseert hij eerst vooraanstaande boekverkopers, die zijn oncommerciële initiatief toejuichen. Vervolgens doet hij met manuscripten van Van der Graft, Van der Molen en M. Deak de ronde bij enkele oudere literatoren die als comité van aanbeveling moeten fungeren op het prospectus van de reeks om publiek en boekverkopers voor abonnementen te winnen.Ga naar eindnoot7 De redactie van de reeks houdt Den Besten in eigen hand, niet alleen omdat hij zijn eigen smaak het beste vertrouwt, zoals hij Greshoff schrijft (05.11.49): ‘ik wil de verantwoordelijkheid geheel zelf dragen [...], teneinde mijn verantwoordelijkheidsbesef te scherpen. Ik zie nl. heel goed in, dat wanneer déze poging mislukt (en ik dus geen tweede | |
[pagina 176]
| |
jaargang kan beginnen), de kans voorlopig verkeken is, dat een uitgever nogmaals de hand zal steken in wat dan nog eens te meer een wespennest zal zijn gebleken. Mijnerzijds kan ik dan niet beter doen dan peil houden.’ In het prospectus van De Windroos wijst Den Besten erop dat de culturele impasse waarin onze beschaving thans verkeert met de handen valt te tasten. Van uitgevers verwacht hij meer verantwoordelijkheidsbesef dan zij nu tonen met de uitgaven van bestsellers. Vooral het bescheiden geluid van de poëzie heeft ernstig te lijden van ‘de fanfaronnades der best-seller-reclame’. Hij vervolgt: ‘En van onze dichters zijn het uiteraard de zgn. ‘jongeren’, die zich voor de grootste barrières gesteld zien. De Helikon-reeks van A.A. M. Stols, die, afgezien van een noodzakelijke onderbreking tijdens de bezettingsjaren, sinds 1940 regelmatig verscheen en aan vele jonge auteurs publikatiemogelijkheid bood, moest in 1947 worden gestaakt; de langzamerhand evenzeer tot aanzien gekomen Ceder-reeks van J.M. Meulenhoff kan al geruime tijd nog slechts met twee of drie bundeltjes per jaar worden uitgebreid; en wat er buiten het fonds van deze beide uitgevers nog aan goede poëzie van onze jonge dichters verschijnt, is miniem. De situatie is voor hen dan ook veel troostelozer dan ooit.’ Met de publikatie van de reeks hoopt hij te bereiken, ‘dat er althans voor de meestrepresentatieven onder onze jonge dichters (met enige reserve de tot ± 35-jarigen), ongeacht hun poëtische richting of levensbeschouwing, weer een forum zal zijn’. In de reeks zullen bundels verschijnen van Van der Molen, Van der Graft, Verhoeven en Meulenbelt. Voorts is hem werk toegezegd door Mies Bouhuys, Michael Deak, Frank Lulofs, J.W. Schulte Nordholt en M. Verdaasdonk. Vanzelfsprekend zal ‘ook voor goede poëzie van debutanten plaats worden ingeruimd’. Het is uit deze namengalerij duidelijk dat Den Besten | |
[pagina 177]
| |
nog niet het oog heeft op Vijftigers, alhoewel hij de mogelijkheid met de laatst aangehaalde zin lijkt open te laten. De dichters die hij noemt zijn hem bekend uit de bezettingsjaren en uit zijn Columbus-periode. Met zijn verwijzing naar de culturele impasse en zijn vraag om meer verantwoordelijkheidsbesef verloochent Den Besten dat verleden niet, zomin als hij dat doet in zijn correspondentie met bijvoorbeeld Vinkenoog. Uit het prospectus blijkt ook dat hij niet eenzijdig wil zijn in zijn keuze. Overigens vreest een van de toekomstige medewerkers, het rijtje namen overziende, dat zijn werk wat zal detoneren. Het is Nico Verhoeven, een dichter uit Het Woord, die Den Besten schrijft (06.09.49): ‘Het is vooral wat de plastiek betreft, nogal experimenterend van aard.’Ga naar eindnoot8 Gezien zijn cultureel-historische instelling is het niet verwonderlijk dat Den Besten aarzelend staat tegenover de nieuwe poëzie. Zijn voornaamste bezwaar geldt de uitschakeling van de kritische controle over het onderbewustzijn, waarover hij met Rodenko en Vinkenoog van gedachten wisselt. In een vers dient volgens Den Besten de gehele mens zich uit te drukken: ‘Het is grotendeels een kwestie van persoonlijkheid [...] en persoonlijkheid heeft altijd met bewustheid te maken, hetgeen o.a. óók een mate van critische reserve tegenover de hegemonie van ons onderbewuste behelst. Begrijp mij goed’, schrijft hij Vinkenoog (20.08.50), ‘ik ontken het recht tot geldigheid van dat laatste niet en ik zou het al evenmin in de kunst verwaarloosd willen zien; dat is al veel te veel gebeurd. Maar ik meen alleen, dat uit de automatische emanatie van ondergrondse noties op zichzelf geen poëzie ontstaat.’ Hoe afkerig Den Besten ook is van enig principe, hij is geneigd een overmaat van irrationalismen principieel af te wijzen (06.08.50). Hij gelooft niet dat het gedicht de dichter kan dwingen hoe het wordt. De dichter maakt het gedicht en wel met taal. Wanneer Den Besten | |
[pagina 178]
| |
reageert (04.02.51) op Vinkenoogs verlangen ‘het stof der eeuwen’ van zich af te schudden, dan begrijpt hij die intentie wel. Hij kan er echter niet in geloven om redenen die doen denken aan Sierksma's reactie op het streven van de Experimentele Groep Holland (zie p. 28): ‘De woorden zijn nu eenmaal zo zwaar geladen geraakt, dat het onmogelijk is ons daarvan te distanciëren; we zouden eenvoudig uit onszelf weg moeten, en dat kan ons hoogstens in een of ander moment voor dàt moment ten deel vallen (dan gebruiken wij de taal ‘magisch’ en ‘primitief’, zodat zelfs ‘verkeerd-gebruikte’ woorden en ‘verkeerd-geplaatste’ woorden goed staan en goed gericht zijn), maar hoe zouden we daarnaar streven? Dat is immers een veel te cerebrale instelling op deze zaak! Je komt bij Dada terecht, Simon, en dat is niet ‘nieuw’; bovendien is het ook zelden geslaagd geweest, zoals je wel zult toegeven.’ In de waardering voor Windroos-dichters verschillen Vinkenoog en Den Besten eveneens van mening. Zoals Campert en Kousbroek in Braak de oren wassen van dichters als Van der Molen en Verhoeven, zo kan Vinkenoog niet positief oordelen over dichters als Meulenbelt of Van Tienhoven. Vinkenoog is ervan ‘overtuigd dat alles hier prachtig rijmt, dat de vorm volmaakt is, het aantal lettergrepen tot op de minste geteld en overgeteld, maar het spijt me, nogmaals, ik weiger: je ne marche pas!’ Hij wenst niet volkomen rationeel te worden of gedichten met maatlatjes af te meten (22.08.50). De poëzieredacteur staat overigens niet alleen kritisch tegenover vrije verzen, hij ziet ook scherp toe op de gebonden-verzenschrijvers. Hij meent dat Van Tienhoven en Meulenbelt wel degelijk poëzie schrijven maar niet op grond van hun regelmatige versbouw. ‘Je gelooft toch, hoop ik, niet,’ schrijft hij Vinkenoog (01.09.50), ‘dat ik van oordeel ben dat dáárin iets voor de poëzie essentieels schuilt? Alleen, wie ‘gebonden verzen’ wil schrijven, moet daarin | |
[pagina 179]
| |
consequent zijn en niet halverwege zich vrijheden permitteren, tenzij ze voortvloeien uit ‘de vrijheid van de dichter’, d.w.z. hij mag desnoods iedere onregelmatigheid toepassen mits die zinvol is, maar hij mag zich niet met zijn onmacht vergenoegen, d.i. onregelmatigheden toelaten.’ Hij vervolgt: ‘Daar zie ik bij al die schrijvertjes van orthodoxe ‘renaissancistische’ poëzie verdomd scherp op toe. Dan blijkt telkens weer dat ze zich te gauw tevreden stellen en dat dus hun vormvermogen onvoldoende is.’ Den Besten zegt dat voor vrije-verzenschrijvers de normen anders liggen, als ze er al zijn. Hij gelooft dat het schrijven van vrije verzen moeilijker is: ‘je hebt goedbeschouwd nergens steunpunten. Hoe dan ook: je zult toch in ieder geval van jezelf en ik zal van jou een grote geladenheid en een dwingende rhythmiek moeten verlangen (dat geldt overigens ook van gebonden poëzie in eerste instantie).’ Vinkenoog blijft bij zijn mening dat de gebonden-verzendichters niet gerekend kunnen worden tot de moderne dichters zoals hij die ziet. Hij is het oneens met Hendrik de Vries die in de Elsevier-enquête ze ‘typisch modern’ noemt. Voor Vinkenoog komen bij die typering veel dichter Andreus, Rodenko, Van der Graft, ⅛ Hanlo, Campert en Lucebert (11.12.50). Den Besten is een andere mening toegedaan. Hij vraagt zich af (17.12.50) waarom behalve Van der Graft en Vinkenoog de overige Windroos-dichters géén moderne dichters zijn. Volgens hem legt Vinkenoog onjuiste maatstaven aan: ‘Ik vind èn Verhoeven, èn Meulenbelt, èn Van Tienhoven èn Deak èn Van der Molen zeer zeker moderne dichters. Vertel mij maar, in welke periode je hun verzen anders zoudt kunnen plaatsen dan in deze naoorlogse. Er is toch onmiskenbaar iets gebeurd na de Criteriumtijd. Dat valt mij bv. heel sterk op, als ik hun bundels leg naast een nieuwe bundel van één van de in die tijd allermodernsten: Kees Buddingh'. Zijn verzen zijn zeker niet | |
[pagina 180]
| |
slecht, en ik denk er dan ook sterk over, ze uit te geven; maar tegen de meest traditionalistische verzen van Deak en Van Tienhoven doen ze bijna nog ouderwets aan.’ Den Besten ziet het gebied van wat moderne poëzie is, ruimer: ‘jullie (jij, Andreus, Campert, Lucebert, Hanlo, Lodeizen) zijn de meest extremen van een veel grotere groep die in feite zeer verwant is.’ Hij ziet een overeenkomst met de jaren twintig, toen eveneens een rijke verscheidenheid aan stromingen bestond. Vinkenoog weigert het zo ruim te zien (23.04.52): ‘En dan die andere idiotieën: Buddingh’ die geen gedicht durft te schrijven of de wereldgeschiedenis moet er bij te pas komen in de honderden namen die hij wil laten weten te kennen. Van Tienhoven die absoluut geen verandering tot zijn vorige bundel inhoudt [...]. Warren, nog een arme broeder, Van der Molen. Achach, het is droevig en wat heb ik medelijden met de arme mensen die dat lezen moeten of zelfs met graagte lezen...’ Den Besten is niet verbaasd dat Vinkenoog zo oordeelt; hij prijst zichzelf gelukkig dat hij deze dichters wel kan waarderen en hij vraagt zich af of Vinkenoog en zijn bentgenoten niet wat aan bewustzijnsvernauwing of zelfs kortzichtigheid lijden. (28.04.52) Misverstand blijkt ook waar Den Besten, in tegenstelling tot Vinkenoog, meent dat de realistische traditie in de poëzie bewaard is gebleven, zoals Gabriël Smit in de Elsevier-enquête opmerkt. Den Besten verstaat er onder: ‘met de werkelijkheid bezig.’ En hij voegt eraan toe dat de jonge dichters geen jagers op drooms hazewinden zijn, zoals Koos Schuur. Het gaat er natuurlijk om op welke wijze en met welke werkelijkheid het merendeel der Windroos-dichters bezig is. Vinkenoog verfoeit de traditionele vormgeving en moet ook niets hebben van een christelijk getint werkelijkheidsbeeld of van een existentialistisch gekleurde wereldbeschouwing. Overigens wordt hij tijdens zijn bezoek aan Amsterdam in | |
[pagina 181]
| |
september 1950 gewaar dat Kouwenaars maxime ‘poëzie is realiteit’ onder zijn (toekomstige) bentgenoten opgeld doet. In de strijd tussen de nieuwe en gangbare poëzie neemt Den Besten, zoveel is al wel duidelijk, een tussenpositie in. Hij bevindt zich op de grens van twee verschillende mentale leefwerelden. Hij is uit op een vernieuwing van de traditie, terwijl de Vijftigers die traditie moedwillig de rug toekeren. Hij probeert beide partijen te vriend te houden, zoals blijkt uit zijn opstelling in het conflict tussen Van Tienhoven enerzijds en Claus, Andreus, Vinkenoog anderzijds, dat ontstaat na een bezoek aan Parijs van eerstgenoemde. Van Tienhoven vindt Andreus en Vinkenoog onuitstaanbare kwasten; de kennismaking met Claus heeft hem goed gedaan. Hij biedt Claus zelfs zijn plaats aan in De Windroos ‘als zijn werk beter is dan het mijne’. Van de wrijving tussen vrienden van hem heeft Den Besten last (15.04.51): ‘ik ben van en aan twee kanten tot gloeien gebracht.’ Maar Vinkenoog wil van de zaak-Van Tienhoven niets meer horen. In een brief aan Den Besten stipuleert hij dat Claus protest aantekent tegen de manier waarop Van Tienhoven hem tegenover Vinkenoog en Andreus zet. Vinkenoog is het ermee eens dat de avond met Van Tienhoven doorgebracht stomvervelend was en dat dat niet gelegen heeft aan ‘drie aardige mensen als ik, Hans en Hugo’. Hij voegt er aan toe dat Claus niet in De Windroos wil. (24.05.51) De tussenpositie die Den Besten inneemt wordt hem niet in dank afgenomen bij verschijning van zijn bloemlezing Stroomgebied (1953), wanneer hij in de woorden van Hans van Straten ‘zowel epigonenkool van 1945 als de experimentele geit’ spaart. Op kritiek van Borgers antwoordt Den Besten (17.08.53), geheel in overeenstemming met zijn gedragslijn als Windroos-redacteur, dat hij zich voor geen enkel karretje heeft willen laten spannen en bij de samenstelling van de bloemlezing afgegaan is op zijn mening over (de | |
[pagina 182]
| |
ontwikkeling van) de moderne poëzie die nu eenmaal niet samenvalt ‘met wèlke van de nu bestaande ‘richtingen’ ook’. Ook Andreus verklaart zich vierkant tegen de inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie. Hij noemt haar een slecht huwelijk tussen sterk geprononceerde voorkeuren enerzijds en de brede blik anderzijds. Zijn grootste bezwaar geldt Den Bestens vertekening van de nieuwe poëzie en zijn geringe distantie tot de gebonden-verzenschrijvers. Hij neemt een parti pris van Den Besten aan. Ook al heeft Andreus zelf bezwaren tegen zijn moderne mede-poëten en tegen zijn eigen poëzie, hij heeft altijd nog meer bezwaren ‘tegen de lieve, nette jongens, zij die een machteloze beperking tot deugd verheffen. Uiteindelijk komt het hierop neer, op gevaar af me te simpel uit te drukken: poëzie is lullig of niet lullig’. Den Besten antwoordt (27.04.54), dat hij zich niet op de vlakte heeft willen houden, maar zich zelf niet zou zijn geweest wanneer hij belangeloos observerend of subjectiever was geweest. Overigens meent hij dat hij impliciet voldoende kritiek geuit heeft op de ‘traditionelen’: ‘je zult toch wel duidelijk hebben begrepen dat ik de meeste poëten van de oudere traditie vrij wat minder vriendelijk gezind ben dan de meesten van jullie, al blijf ik volhouden dat jullie je verkijkt zowel op de mogelijkheden die de prosodische poëzie biedt als op jullie mogelijkheden.’ Andreus blijft bij zijn mening dat die dichters beter zijn ‘die iets meer, zelfs misschien iets onmogelijks willen, en die slagen of falen, dan zij die in het mogelijke hun competentie doen blijken’. (00.05.54) Vinkenoog koestert grote bezwaren tegen Stroomgebied; ‘die bezwaren staan echter,’ schrijft hij Den Besten (18.02.54), ‘buiten de erkentelijkheid voor het feit, dat je een der eersten was, waarschijnlijk de eerste, om de nieuwe dichters uit te geven-zonder jou zouden Stols, De Beuk, echter niet De Bezige Bij, nog in het sonnettenvaarwater reilen en zeilen’. | |
[pagina 183]
| |
Den Besten beperkt zijn rol als poëzieredacteur niet tot het inzamelen van manuscripten. Hij leest ze uitermate kritisch en stelt de bundels samen volgens een procédé dat hij Vinkenoog uit de doeken doet (06.08.50): ‘Ik ben nu eenmaal redacteur van die reeks, en dat betekent dat ik in aanzienlijke mate de hand wil hebben in de compositie van ‘mijn’ bundels, maar het wil natuurlijk geenszins zeggen, dat ik niet voor argumenten van de auteurs opensta.’ Een dergelijke kritische redigeerpolitiek mist hij bij Vinkenoog wanneer die in Blurb 7 een bloemlezing geeft uit de nieuwe poëzie. De selectie vindt hij maar matig (15.04.51): ‘Ik vind het een beetje jammer, dat je deze gedichten voorstelt als een besliste ‘keuze’ uit het werk van deze lieden. ‘Men’ zou nu kunnen reageren: ‘nounou, is déze poëzie nou al dat geschreeuw in Blurb 6 [het enquête-nummer] waard?!’ Hij mist de kritische redigeerpolitiek ook ten aanzien van Luceberts debuut. Hij meent, zoals hij Vinkenoog schrijft (22.04.52), dat Lucebert veel sterker had kunnen en moeten debuteren: ‘Hij heeft waarschijnlijk gebundeld met het typisch-lucebertische gevoel van eigenwaarde: die triangel zal het ongetwijfeld doen-, welnu, dan komt mijn overige werk nog wel eens. Ik vrees zelfs, dat hij datzelfde standpunt nog innam, toen hij met Stols voor De Amsterdamse School contracteerde; die cyclus is m.i. toch werkelijk zo best niet. Waarom, vraag ik mij af, laat hij het niet aan Hans Andreus over, een verantwoorde keuze uit zijn omvangrijke werk te maken, vóór het te laat voor hem is? Enfin, ik wil er maar mee zeggen, dat speciaal jullie verdomd critisch moet zijn, alvorens bundels samen te stellen en te publiceren.’Ga naar eindnoot9 Van de nieuwe dichters waardeert Den Besten behalve Vinkenoog ook Andreus, Campert en Rodenko, die bij hem dan ook als eersten debuteren. Ambivalent is zijn houding jegens Hanlo. Van Kouwenaar en Lucebert moet hij in 1950 niet veel hebben. Tegenover Vinkenoog verdedigt hij de | |
[pagina 184]
| |
poëzie die in de eerste jaargang van De Windroos verschijnt. Hij vindt deze poëzie weliswaar niet groot of groots, maar hij vraagt zich af of de poëzie van Andreus of Campert dat wel is. Vinkenoog is ondanks zijn negatief oordeel over de eerste jaargang wel nieuwsgierig naar het succes ervan. Den Besten schrijft (20.08.50): ‘Wel, ik ben er vorig najaar zelf mee op aanbiedingsreis geweest. En mijn resultaten waren dan ook niet slecht. Ik weet echter zeker, dat ik, wanneer ik in september opnieuw op reis ga, heel wat verwijten zal hebben te slikken. De boekhandel verkoopt de boekjes niet zo best. Hun eigen schuld overigens. Er is maar een enkeling die iets voor de affaire doet; de meesten hebben niet eens hun prospectussen verstuurd! Van de tweede jaargang stel ik mij dus qua verkoopsmogelijkheden niet zo bijster veel voor voorlopig.’ Hij krijgt gelijk; op 04.02.51 deelt hij Vinkenoog mee dat nu al de afzeggingen van boekhandelaars-abonnementen binnenkomen. Hij neemt zich voor zelf abonnementen te werven, ‘want anders gaat het eenvoudig niet’. Voor de tweede jaargang van De Windroos wijst Vinkenoog na zijn bezoek aan Amsterdam in september 1950 op Andreus en Campert. Van beide dichters waardeert hij de gedichten, al voelt hij er geen verwantschap mee. Wanneer Vinkenoog in september 1950 van Rodenko verneemt dat de geplande Podium-reeks niet doorgaat, schrijft hij Den Besten: ‘Als nu Methorst [uitgeverij De Driehoek, 's-Graveland] zijn verplichtingen niet nakomt, wat Rodenko schreef, arme jongen, dan gaat Andreus evenmin door. Komt hij bij jou. Ik hoop dat. En Campert? En vraag eens Rodenko naar werk van Claus? Und wie gehts den schwarzen Erotikern des Herrs Lucebert?’ Eind 1950 staat Den Besten ook in contact met Jan Hanlo, die via Adriaan Morriën een bundel stuurt. De bundels van Hanlo, Rodenko, Campert en Andreus verschijnen met die van Van der Graft, Van der Molen, Warren, Van Tienhoven en Bud- | |
[pagina 185]
| |
dingh' in de tweede jaargang (1951). Al deze dichters krijgen dankzij subsidie van het Prins Bernhardfonds f 100,-honorarium voor de eerste druk van hun bundel. De vooruitzichten zijn somber. Den Besten schrijft Vinkenoog (07.09.51) dat de exploitatie van de reeks verlies oplevert, zodat hij op zijn minst genoodzaakt is de prijs van de bundels te verhogen: ‘Natuurlijk vind ik het erg jammer, want juist in die lage prijzen was veel van de aantrekkelijkheid van de reeks gelegen.’ Hij weet niet of het nog zal komen tot een derde jaargang, ook al omdat hij geen bruikbare manuscripten in het verschiet ziet. Omdat De Bezige Bij Kouwenaar en Polet weigert uit te geven, komen deze twee dichters in de derde jaargang. Den Besten is zeer verontwaardigd dat Stols, die een abonnement heeft op zijn reeks, in de Elsevier-enquête De Windroos negeert; hij schrijft hierover Vinkenoog: ‘Misschien omdat het bij uitstek een prik in mijn zelfrespect is. Stols wil zich in elk geval groot houden ten koste van mij, zich aan mij optrekken en boven mij uittillen. Ik ben er nl. hartgrondig van overtuigd dat De Windroos stukken beter (en varianter) is dan de jaargangen 1946 en '47 van de Helikon-serie, en dat is practisch iedereen wel met me eens.’ (17.12.50) Deze zelfbewustheid blijkt telkens wanneer Den Besten met auteurs manuscripten bespreekt. Hij vat zijn taak zeer serieus op en blijkt voortdurend een secuur lezer te zijn die zijn leeservaringen gedegen verantwoordt. Den Besten volgt met eerbiediging van de auteurswil een kritische gedragslijn ten aanzien van De Windroos-uitgaven. Nieuwe dichters als Andreus, Campert, Hanlo, Polet, Rodenko en Vinkenoog zijn hem dankbaar voor de aandacht en de kritiek. Al gaan zij niet zover hun intenties geheel en al te verloochenen wanneer Den Besten zich afkerig toont van experimenten, zij zijn, althans aanvankelijk,-uit een begrijpelijk verlangen naar een bundeldebuut-tamelijk tegemoetkomend jegens | |
[pagina 186]
| |
Den Besten, die op zijn beurt nimmer zijn machtspositie misbruikt. | |
Het debuut van VinkenoogHet contact van Simon Vinkenoog en Ad den Besten dateert van midden 1950. Den Besten vraagt (12.07.50) met het oog op een eventuele uitgave ervan in De Windroos om toezending van gedichten. Hij kent ‘Afrekening’ uit Podium: ‘Het staat mij alleen nog voor de geest als iets slechts met een steengoed slot.’ Tot zijn vraag komt Den Besten ook op grond van zijn lectuur van Blurb, dat hij met enig genoegen maar ook met lichte ergernis leest. De vraag om gedichten brengt Vinkenoog in verlegenheid. Sinds enige tijd vindt hij zijn gedichten ‘out of date’, ‘wat misschien niets afdoet aan de waarde van de gedichten zelf.’ Hij schrijft (18.07.50) verder nog als toelichting bij zijn inzending: ‘De gedichten vormen van de eerste tot de laatste een eenheid, de toon verandert slechts in nuances, het thema is altijd hetzelfde: de Haat [...], de haat die mij al jaren obsedeert.’ Deze gedichten dateren van begin 1949 tot mei 1950. Eind juli antwoordt Den Besten dat hij de gedichten met interesse gelezen heeft, maar ze niet publikabel acht. Hij vindt het een veeg teken dat de meeste uit 1949 dateren, en vraagt zich af of Vinkenoog nog wel gedichten schrijft. Hij vindt de gedichten niet helder genoeg, en een vaak onmogelijk metrum hebben, dat aan de andere kant iets eigenzinnigs en persoonlijks aan het vers geeft. Den Besten bespeurt fouten tegen het Nederlands. Hij concludeert: ‘Je moet helderder denken, niet op een ratio-logische manier, maar meer op een poetologische wijze. [...] er is nog te weinig waarachtige plastiek in je vers. Dat gemis vul je aan met rhetoriek en zo hebben je verzen gemakkelijk iets ‘moerassigs’, | |
[pagina 187]
| |
zoals Paul Rodenko het uitdrukte, toen ik hem ontmoette en hem een en ander van je liet lezen.’ Tot zijn negatief oordeel komt Den Besten mede op aanraden van Rodenko, die zelf aan Vinkenoog zijn oordeel meedeelt (19.09.50): ‘Ik heb Ad den Besten ontraden, Uw bundel te publiceren: het zou, meen ik, ook U geen goed gedaan hebben. Maar er zijn uitstekende dingen bij [...]; wanneer U dus het niveau van Uw beste gedichten kunt handhaven of zelfs verbeteren, dan kunt U, al wordt het dan wat later, met een interessante bundel te voorschijn komen.’ Van de drieëntwintig gedichten die het typoscript bevat, vindt Den Besten er negen acceptabel: Afrekening, Alice in Wonderland, Faits divers, Machteloosheid, Onweer, Winter, Narcissus, Ticino en Oefening. Als pleister op de wonde schrijft Den Besten dat hij van Vinkenoog desondanks binnen afzienbare tijd een bundel wil uitbrengen. Door deze toezegging gaat Vinkenoog in op de zes bladzijden detailkritiek van Den Besten, die later (03.10.50) gevolgd worden door nog eens tien bladzijden. Deze aandacht brengt Vinkenoog in verwarring. Hij schrijft (02.08.50): ‘Ik had me neergelegd bij een bestaand gedicht, het is er, ik durf geen woord te veranderen en daar komt iemand die mij een nieuw metrum voorschrijft, voorstelt veranderingen aan te brengen, voorbeelden geeft en overigens nuttig is!’ Vinkenoog denkt na vluchtige doorneming van de aantekeningen het voor 50% oneens te zijn ‘daar waar je mijn metrum aanvalt. Ik, nogmaals, zeer eigenzinnig en waarschijnlijk ook wel stom of imbeciel, reken niet met taal, rijm of metrum. Een gedicht is er, om practische redenen [...] houd ik rekening met de lengte der regels maar dat is ook alles.’ Hij erkent zijn fouten op taalgebied, maar gelooft niet ‘in de dictatuur van de taal’. Tegenover de inzending staat hij tamelijk onverschillig. Hij wil er veel uitgooien en nieuwe gedichten toevoegen, of nog liever het gehele manuscript vergeten en nieuwe gedichten | |
[pagina 188]
| |
schrijven. Hij stuurt een aantal gedichten die dateren van na 10 april 1950: ‘Het zijn er weinig, ik schrijf niet veel, dichten is niet mijn broodwinning al is het mijn bestaansreden.’ Met Rodenko's typering van zijn gedichten is hij ingenomen. Een week later erkent Vinkenoog dat veel wijzigingsvoorstellen van Den Besten geleid hebben tot een beter gedicht. Hij schrijft (09.08.50) dat Rodenko's keus van 8 gedichten voor 6/8 die van Den Besten is, op grond waarvan hij bij de negen van Den Besten nog twee gedichten, ‘Braque’ en ‘Geboorte’, voegt. Van het typoscript van Wondkoorts, dat bestaat uit 1. Verraad; 2. Braque; 3. Afrekening; 4. Alice in Wonderland; 5. Faits divers; 6. Machteloosheid; 7. Onweer; 8. Savoir faire; 9. Herinnering; 10. Angst; 11. Winter; 12. Gisèle; 13. Geboorte; 14. Robert; 15. Narcissus; 16. Dada; 17. Vallée de Chevreux; 18. Sneeuw; 19. Ticino; 20. Dagdroom; 21. Oefening; 22. Gebed bij een dode vrouw; 23. La prisonnière,-van dit typoscript laat Vinkenoog, meegaand met Den Bestens kritiek (31.07.50), op 9 augustus 1950 de nrs. 1, 8, 9, 10, 12, 13, 16, 17, 18, 22 en 23 vallen. Ook nr. 20 wil hij weglaten, maar wanneer Den Besten dat niet nodig vindt, handhaaft hij het. Omdat het oorspronkelijk typoscript verloren is gegaan, heeft het weinig zin kritiek en repliek hier in extenso weer te geven. Wel is de bewerking die de gedichten hebben ondergaan tussen het tijdstip van eerste inzending (18.07.50) en de verschijning van de bundel (december 1950) zodanig dat Vinkenoog op een gegeven moment overweegt de bundel te sieren met de opdracht: ‘aan A.d.B. zonder wiens medewerking deze bundel nooit tot stand gekomen zou zijn’. (22.08.50) De drie gedichten die Vinkenoog op 02.08.50 stuurt, zijn 24. Brief encounter; 25. Sens obligatoire; 26. Bijeenkomst. Den Besten vindt 24. een goed gedicht. (06.08.50) Den Besten maakt bezwaar tegen 25. en 26. Van 25. vindt hij de woordverbindingen verrassend goed, maar hij kan ‘de | |
[pagina 189]
| |
poëtische zin van al dit associëren’ niet achterhalen. Hij vermoedt het ontstaan ‘uit automatisch ongecontroleerd schrijven. Maar verdomme, we zijn toch geen automaten!’ Het gedicht uit Blurb 3 (26.) las Den Besten als ‘persiflage van de ‘experimentele’ dichterij’, en vond hij als zodanig te waarderen. Nu uit de opzending ervan blijkt dat 26. Vinkenoog ernst is, wordt het anders; ‘Nee, ik mot dit niet, en ik zie je niet graag in gezelschap van Lucebert en Kouwenaar.’ Van 26. 25. en ook 16. erkent Vinkenoog (09.08.50) dat het inderdaad drie experimentele oefeningen zijn: ‘ik zet me achter mijn schrijfmachine, laat remmen los, schakel over op een of meer versnellingen en zie wat ervan komt. Ik bekijk het, zie wat het geworden is en lach of lach niet, al naar mijn stemming. Die bijeenkomst in Blurb 3 begint zelfs: Nu gaan we een gedicht maken, titel is naderhand bedacht.’ Wat 25. betreft, schrijft hij: ‘Dit zijn werkelijke impressies zoals ik ze kreeg, ik herinner me dat nog heel goed, op een middag dat we naar Versailles liepen. Eerst in een bus, later lopen door het Bois de Meudon, een korte regen, een kleine vijver waarin jongens op stelten liepen en dergelijke dingen. Ook oefening, ook experimenteel, je noemt de woordverbindingen verrassend goed, enfin, gooi het weg of bewaar het bij de andere rommel.’ Omdat van de 26 gedichten er nu nog maar 14 publikabel geacht worden, vraagt Den Besten (20.08.50) Vinkenoog nieuwe gedichten te sturen, want voor een kleine bundel voelt hij niets: de bundel kan niet minder dan 32 pagina's tellen. Als Vinkenoog geen oude gedichten meer heeft liggen, dan moet hij maar een geheel nieuwe bundel schrijven. Vinkenoog stuurt twee dagen later vijf nieuwe gedichten (22.08.50). Het zijn 27. Momentopname; 28. Uittocht; 29. Samenzijn; 30. Calder; 31. Dagvlucht. Tegen zijn zin sluit hij ook oude gedichten in: 32. Hongerhaat; 33. Bloedgang 1, 2, 3 (februari 1949); 36. Oefening (mei 1949); 37. Avenue | |
[pagina 190]
| |
d'Iéna (oktober 1949); 38. Samenloop van omstandigheden (juni 1950); 39. Genesis (januari 1950); 40. Existentie (februari 1950) en 41. Ardennen (maart 1950). Van de gedichten 27 t/m 31 vervalt 31; de overige vier vindt Den Besten wel acceptabel (01.09.50). 27. krijgt de titel Koorts, en 28. wordt Sans issue; al eerder was 5. van titel veranderd: Bliksem heet het in de bundel. Van de oudere gedichten 32 t/m 41 komen alleen ‘Bloedgang 3’ en 41. in de bundel. Na zijn scherpe kritiek op de gedichten uitgesproken te hebben vraagt Den Besten zich af of Vinkenoog niet beter met Rodenko als een congenialer adviseur een bundel wil samenstellen, want hij meent voor hem niet de geschiktste raadgever te zijn. Vinkenoog, die aanvankelijk nogal aarzelend staat tegenover bundeling, antwoordt nu echter dat hij ‘ontzettend’ graag een bundel wil uitgeven met behulp van Den Besten, maar dat hij dat niet wil ten koste ‘van wat ik in mijn gedachen als ‘oprecht’ (sincère) zie, de uiting van mijn gevoelens enzo’. De laatste gedichten (nrs. 27 t/m 31) behoren volgens hem tot de beste die hij ooit schreef, ‘d.w.z. dat ik weet en voèl op een weg te zijn die de mijne is; dat ik daarop tòch doorga, hoe jouw bezwaren ook zijn en dat het mij eigenlijk niet zoveel kan schelen of die gedichten nu niet met jouw wensen parallel lopen’. (07.09.50) Deze groeiende eigenzinnigheid krijgt een nieuwe voedingsbodem wanneer Vinkenoog de tweede helft van september 1950 in Amsterdam vertoeft. Hij maakt nu persoonlijk kennis met Den Besten, met wie hij uitvoerig over de samenstelling van de bundel spreekt. Met Den Besten bezoekt hij Rodenko in Den Haag. Hij maakt ook kennis met Andreus en de Braak-redacteuren. Het verblijf leidt niet alleen tot kennismaking, het maakt Vinkenoog ook pleitbezorger van Andreus en Campert bij Den Besten: ‘Van harte hoop ik dat èn Andreus èn Campert hun bundel bij je zullen | |
[pagina 191]
| |
kunnen krijgen volgend jaar, de eerste is het zeer zeker waard en de tweede zou het waard kunnen zijn’, schrijft Vinkenoog (30.09.50). Belangrijk is nog dat het bezoek aan Amsterdam de afsluiting is van Vinkenoogs haat-periode en dat hij een poëtische opleving heeft gekend, die zich bij terugkomst in Parijs herhaalt (08.10.50). Hij zendt drie nieuwe gedichten: 42. Zondag; 43. Hand; 44. Thuisreis. Oude gedichten wil hij niet meer sturen: ‘Te veel heb ik nu gepraat met Andreus en te veel uitstekende gedichten van hem (en van anderen) gelezen, Lodeizen's poëzie heb ik leren kennen, ik heb ‘de nieuwe toon’ in de ogen gekeken en ik sta niet vast meer, na Wondkoorts. Misschien kun je dat zien aan de drie gedichten die ik deze week schreef.’ (08.10.50) Een week later schrijft hij Andreus over de nieuwe episode in zijn leven: ‘in de laatste drie gedichten die ik (na mijn terugkomst uit Holland) schreef voelde ik me wel zéér beïnvloed door het werk van Andreus en Lodeizen, terwijl Rodenko's gedichten die hij me liet lezen en die zeer de moeite waard zijn [...] mij minder iets ‘deden’. En tòch vindt Ad ze nog de moeite waard voor de bundel en komen ze daar nog dus nog bij, hoewel ik ze zelf al weer een nieuwe episode van mijn dichters-bestaan sic voelde inluiden.’ Gelet op de uiteindelijke inhoud van de bundel moeten dan 46. Judic; 47. Tweestromenland; 48. Clichy; 49. Verleden tijd; 50. Miro; 51. Sluitsteen; 52. Goudkust en 53. Jeugd, in Amsterdam zijn ontstaan. Op 03.10.50 gaat Den Besten nog weer eens uitvoerig in op de gedichten; hij schrijft: ‘Zoals ik beloofde, heb ik je verzen overgetikt. Het lamme is echter, dat, als je op die manier met gedichten bezig bent de zwakheden ervan duidelijker dan ooit naar voren springen.’ Vinkenoog verklaart zich 06.10.50 op een enkele uitzondering na akkoord met de wijzigingsvoorstellen en op 10.10.50 meldt Den Besten dat hij de nrs. 42 t/m 44 in de bundel een plaats wil geven. | |
[pagina 192]
| |
Wat de plaatsing van de 31 gedichten in de bundel betreft, heeft Den Besten (03.10.50) bezwaar tegen ‘Wondkoorts’ (27.) als titelgedicht: ‘het suggereert m.i. te veel dat die wondkoorts voortkomt uit het al-of-niet-verzen-kunnen-schrijven, terwijl dit er alleen maar een consequentie van is.’ Dan zendt Den Besten (07.11.50) de flaptekst, die met lichte wijzigingen door Vinkenoog geaccepteerd wordt. Tegen de samenstelling zoals door Den Besten voorgesteld heeft Vinkenoog evenmin bezwaar. Den Besten schrijft: ‘Ik heb het zò zitten uitkienen, dat gedichten die voor mijn gevoel bij elkaar horen, elkander toelichten of op elkaar aansluiten op tegenover elkaar staande pagina's terechtkomen. Nu kùn je het uiteraard wel eens ergens niet met me eens zijn, maar ik geloof dat ik het vrij intelligent uitgeplozen heb, al zeg ik het zelf.’ (19.11.50) Verklaart Vinkenoog zich aan Den Besten akkoord met de volgorde van de gedichten, aan Andreus moppert hij erover (02.12.50): ‘Oude, waardeloze gedichten uit 1949, die nog net in het Den Besten-vijfvoetig jamben schema passen [...] en die hij middenin stopte. Als je dus de bundel [leest] dan moet je in het begin beginnen, ergens middenin pagina's overslaan of liever nog uitscheuren en even tegen het eind weer opnieuw gaan lezen.’ Den Besten hoort hiervan en reageert (08.12.50): ‘Je schreef dat je het met de door mij gekozen volgorde eens was. Maar gisteravond vertelde Hans [Andreus] mij, dat je je er tegenover hem over had uitgelaten, het wat jammer te vinden dat ik jouw ‘vrolijk-einde’-gedichten ergens middenin had geplaatst. Die opmerking was dan weliswaar niet voor mij bestemd, maar toch reageer ik er even op. De zaak is m.i. deze: jij schrééf geen ‘vrolijk-einde’-gedichten. De distantie tot dat bij ons allen levende eind-besef, zoals Hans Andreus in het gedicht ‘Het vrolijk einde’ aan de dag legt, mis jij wel ten enenmale. Bovendien, we hadden de gedichten die jij blijkbaar bedoelt | |
[pagina 193]
| |
toch niet achterin kùnnen plaatsen, vroege gedichten als ze merendeels zijn?!’ Op 30 december 1950 zendt Den Besten een eerste exemplaar van Wondkoorts naar Vinkenoog, die de bundel er netjes uit vindt zien: ‘Ik ben er toch wel tevreden over en hoop er verder het beste van. Het is wel een mooie bundel geworden, al met al, de blurb ervan is prachtig geworden, navrant c'est le mot, en Remco [Campert]-op wiens kalm en bezadigd oordeel ik veel prijs stel-vindt de inhoud ook mooi, wat meer zegt.’ (05.01.51) Andreus vindt de mooiste gedichten uit de bundel die vanaf ‘Braque’, schrijft hij Vinkenoog (20.01.51). En Rodenko oordeelt (02.03.51): ‘Ik herinner me dat toen ik de bundel achter elkaar doorlas, dat hij mij toen wel wat tegenviel; maar wanneer ik later zo hier en daar eens een gedicht opsloeg, vond ik weer de prachtigste dingen. Waarschijnlijk lijken de gedichten qua toon zozeer op elkaar dat je er nooit meer dan twee van achter elkaar moet lezen; dit op elkaar lijken komt vooral ook doordat elk vers steeds weer uit een reeks uitroepen (of losstaande woorden) en infinitieven bestaat.’ Behalve naar het oordeel van zijn vrienden is Vinkenoog nieuwsgierig naar het oordeel van de recensenten. In het algemeen zijn de recensies niet ongunstig. Zijn poëzie herinnert o.a. Maurits Mok (Algemeen Handelsblad, 21.04.51) aan het expressionisme. De recensies hebben, zo schrijft Den Besten Vinkenoog (18.07.51), de verkoop van de bundel goed gedaan. Van de 750 opgelegde exemplaren liggen er nog maar 20 op het magazijn. Overigens ergert Den Besten zich aan al die goede besprekingen: ‘Ik geloof nl. dat het gros van al die recensenten geen fluit meent van wat ze schrijven. Heb jij ook niet het gevoel, dat allerlei lieden eenvoudig bang zijn, dat ze als recensent zullen achterblijven bij de beweging der nederlandse poëzie? Ze zien m.n. wel in, dat zich in jullie werk een nieuw elan manifesteert | |
[pagina 194]
| |
(of ze zien het niet in, maar vermoeden het op grond van het gegons over deze zaak in de kringen en kringetjes) en menen nu aan hun toekomst verschuldigd te zijn waarderende en uitvoerige recensies aan je bundel te wijden.’ Op 03.12.51 zendt Den Besten de afrekening ‘althans tot 1 juli 1951, het begin van ons nieuwe boekjaar: er zijn 643 exemplaren voor f 1,90 verkocht, 32 exemplaren voor 2,50. Daarvoor zijn wij je dus schuldig 643 maal 19 ct. plus 32 maal 25 ct. Dat betekent een bedrag van f 130,17.’ Een jaar later is de vreugde van Vinkenoog over zijn debuut alweer geluwd. Op 01.01.52 wil hij weer zelf de beschikking hebben over het copyright, omdat hij, zoals hij Den Besten schrijft, de bundel Wondkoorts ‘niet meer in staat acht mij als dichter te representeren’. Aan Bontridder schrijft hij (05.03.52): ‘Ikzelf heb met een slechte bundel gedebuteerd.’ Nog iets later weet Vinkenoog (23.04.52) dat hij ‘destijds niet zo ongeduldig had moeten zijn, bijvoorbeeld een halfjaar had moeten wachten en een bundel publiceren die bestond uit de laatste gedichten van Wondkoorts (die ik in Amsterdam en daarna schreef, herinner je je?) en de gedichten die je nu kent uit Podium en Atonaal’, zoals hij Ad den Besten schrijft. | |
Het debuut van Andreus en CampertAangezien Andreus en Campert eind 1950 in Amsterdam verblijven is het Den Besten mogelijk met hen veel zaken betreffende de samenstelling van een debuutbundel mondeling af te wikkelen. Uit het geringe aantal brieven dat bewaard is gebleven, mag dus niet geconcludeerd worden, zoals eerder opgemerkt is, dat de poëzieredacteur nu minder kritisch dan bij Vinkenoog te werk is gegaan. Selectief reageert Den Besten in ieder geval op de inzen- | |
[pagina 195]
| |
ding van Remco Campert. In de eerste maand van 1951 vindt hij een tiental uit een veel groter aantal gedichten publikabel en oordeelt hij het beter dat dichter en redacteur zich gaan bezighouden met nieuwere gedichten. Hij schrijft (13.01.51): ‘op de meeste verzen ga ik niet in; alleen op degenen die mij ernstig in aanmerking lijken te komen voor bundeling.’ Dat zijn de gedichten: 1. When we were very young 1, 2, 3; 2. Ik geloof in een rivier...; 3. Ik in elk geval wel; 4. R.I.P.; 5. Los werk; 6. Impasse op caféterrassen; 7. Kerkje op papier; 8. No exit; 9. Modern vliegfeest; 10. Spel boven de boomgrens; 11. Een strohalm voor wanhopigen; 12. Hetzelfde; 13. Een soort van grieflied 1 t/m 9. Van deze gedichten wordt van 1. alleen het eerste deel in de bundel Vogels vliegen tock opgenomen. Op advies van Den Besten wordt 2. het openingsgedicht van de bundel. Aan te nemen valt dat Den Besten meer adviezen heeft gegeven met betrekking tot de volgorde van de gedichten. Op aandringen van Den Besten vallen 6., 7., 12. af. Van 13. wordt het gedeelte dat begint met ‘ik heb de hoop niet verloren’ in de bundel opgenomen onder de titel ‘Metamorphose’, terwijl het gedeelte dat begint met ‘naar de vertraging’ opgenomen wordt onder de titel ‘De vertraging’. Overigens doet Den Besten kleine wijzigingsvoorstellen die Campert grotendeels accepteert. Eind 1950 levert Andreus een bundel voor De Windroos in. De titel van het manuscript luidt Weer of geen weer (00.01.51), maar in maart 1951 voelt Andreus niets meer voor de titel. Hij stelt nu voor: Muziek van brekend glas. Deze titel blijft evenmin gehandhaafd. Wanneer Andreus ingaat op Den Bestens kritiek (14.04.51), is een volgende titel Het leven der letters alweer afgewezen: ‘Wat de titel aangaat: ja, Weer of geen weer blijf ik net dat tikje banaal vinden dat ik niet wil, wat wie dan ook er van zegt. Maar het leven der letters is ook niet mooi. Nee. Ik wist dat gauw | |
[pagina 196]
| |
genoeg [...]. Er komt wel een goede titel.’ Op de vraag naar de bedoeling van de bundel antwoordt Andreus: ‘De ‘bedoeling’ van de bundel licht ik in elk geval niet toe, mijn gedichten hebben geen bedoeling. Ze bestaan alleen maar of doen hun best. Bovendien ben ik geen toelichter.’Ga naar eindnoot10 Wanneer Andreus de titel Het leven der letters op de drukproeven ziet staan vindt hij hem weer mooi: ‘hij drukt precies mijn verhouding uit tot wat ik schrijf: de autonomie van de letter het woord mijn woorden. Ikzelf heb niet zo veel te vertellen. Het correspondeert ook met en daarin heb ik het ook min of meer uitgedrukt het begin van het laatste gedicht.’ Hij wil de titel nu aanhouden, maar is er niet zo tevreden mee als Den Besten en anderen zijn. Den Besten mag de titel veranderen in één waarvan Andreus veronderstelt dat Den Besten die niet mooi vindt: Muziek voor kijkdieren. Hij voegt er aan toe: ‘De heer Andreus is visueel mocht men het niet weten. Het letterlijk bestaan was ook mooi maar dat lijkt precies op het innerlijk behang.’Ga naar eindnoot11 (00.04.51) In november 1951 schrijft Andreus Borgers als een bezetene te werken: ‘twee bundels geschreven, twee grote gedichten eigenlijk, eerste De Taal der Dieren komt bij de Bij, tweede Italië waarschijnlijk bij Stols [...].’ Hij schrijft nog: ‘Mijn tegenwoordige gedichten zijn volkomen anders, vijf keer zo lang en drie keer zo breed en rijmloos en wild, [...].’ Op de dag voor Pasen 1952 schrijft hij Den Besten Muziek voor kijkdieren een ‘aarzelend edoch eerzaam begin’ te vinden. Zijn tweede bundel noemt hij tegenover hem zijn bundel, ‘goed, misschien meer dan dat’. Hij verwacht de verschijning ervan en die van Italië resp. bij De Bezige Bij en Stols in 1952. De taal der dieren (gedateerd juli/augustus 1951) verschijnt echter pas in 1953; het manuscript moet anderhalf jaar op uitgave wachten. Hij noemt de bundel zijn chef d'œuvre: ‘werkelijk en volledig mijzelf.’ In 1952 ver- | |
[pagina 197]
| |
schijnt bij Stols wel Italië, een bundel die Andreus minder goed vindt. Maar wanneer Den Besten de bundel veroordeelt, verdedigt Andreus hem. Den Besten wijst de woord- en beeldstapelingen af, al geven zij blijk van een zekere levenshonger. Hij verwijt Andreus te weinig controle te houden over zijn lucide speelsheid. ‘Ik zie je trouwens enigszins met lede ogen je experimentalisme bedrijven’, is de opmerking die Den Besten hem toevoegt (31.12.52), en die ook Campert en Vinkenoog te horen hebben gekregen. Andreus bijt van zich af en laat evenals Vinkenoog blijken zijn eigen weg te willen gaan (02.01.53). Hij geeft Den Besten geen gelijk: ‘Italië is beter dan Kijkdieren: betere beeldspraak, beter taalgebruik, rhythmisch verderstrekkende oplossingen. Maar wat ik je wel bijna kwalijk neem is dat je zegt dat er vele gedichten net zo goed door Claus of Remco geschreven zouden hebben kunnen worden. Dit namelijk is het bezwaar van iedere buitenstaander t.a.v. moderne poëzie: de blanke die het verschil niet ziet tussen chinezen en japonezen. Remco en Claus zijn nog niet halverwege; ik ben in deze bundel niet ver genoeg maar in ieder geval verder dan halverwege, als Lucebert en Elburg, voor mij de representanten van moderne poëzie.’ Zijn eigenwaarde ontleent Andreus aan het recht van de kunstenaar ‘die weet wat hij doet’. Hij geeft wat hij zijn credo noemt in deze vorm: ‘Waarom gedraag je je als een buitenstaander en wanneer kom je eens af van een verlangen naar zekerheid, veiligheid en herkenbaarheid; ook in de poëzie en dat je met zoveel goede wil tracht te verzoenen met deze moderne poëzie die er nu eenmaal is? Heb je je ooit t.o.v. veel van mijn vroegere werk en bijv. het werk van van der Graft gerealiseerd dat speelsheid meesterlijk of niet, een vorm kan zijn van angst die niet als angst wordt beleefd, van de angst voor de angst, van lafheid zelfs? Geloof mij: de schepen moeten verbrand. Er blijft altijd hout | |
[pagina 198]
| |
genoeg over en wij zijn constructief genoeg om nieuwe schepen te bouwen die beter varen, ik zeg beter varen en een enkele schipbreuk is ook zo erg niet. Een bekentenis: de gedichten van mij die de meeste mensen mooi vinden zijn gedichten van zwakheid moeheid bange moeheid en gebrek aan durf: mijn beste gedichten heb ik geschreven tussen mijn vijftiende en twintigste jaar en weer van mijn vier vijf en twintigste jaar af. Daartussen de depressie, reactie op de oorlog, het conservatisme, de vlucht, toch, in het bekende. Exaltatie, en wat dan nog? Of: hevigheid van gevoelens wat zo gauw overdreven wordt genoemd, men moet de gevoelens in geregelde banen leiden? Nee, Ad, het is een lange weg, een barre weg, maar ik weet waar ik ga. Geen speelsheid, nee, lichtheid, en rauwe ernst en krankzinnige liefde en geduldige observatie en een nieuwe taal, scherp als zout, en overdreven als de zon.’ De ontboezeming doet Den Besten niet van wijken weten. Met zijn opmerking dat Andreus' poëzie gelijkenis vertoont met die van Campert en Claus bedoelt hij gechargeerd uitdrukking te geven aan ‘het onbehaaglijke gevoel dat mij bij lezing van Italië bekroop: hij gaat óók al aanpassen. Ik bedoel, dat uit Muziek voor mij veel meer een eigen gestalte opkomt dan uit Italië. Nu is het waar: op die lijn kon je niet doorgaan; zelfs binnen het bestek van Muziek was je hier en daar al aan het poseren met de maniertjes die je van jezelf overnam; er moest dus iets anders komen. Alleen: of het dìt moest zijn,-werkelijk, ik ben er niet zo zeker van. Jij wel,-alla; en het is tenslotte jouw zaak.’ Den Besten hoopt (06.01.53) dat Italië een stadium zal blijken te zijn geweest, ‘een experimenteerphase’. Hij denkt dat deze fase Andreus gauw zal vervelen: ‘de mogelijkheden die dit genre biedt zijn zo oneindig, dat je er gauw genoeg van zult krijgen.’ Den Besten stelt er zijn credo tegenover: ‘Het gaat er niet om dat de beeldspraak origineler is; de rhythmiek verrassender; | |
[pagina 199]
| |
dat kan eventueel allemaal zo zijn, al wil ik het niet dadelijk beamen. Wat mij echter zwaarder weegt is het feit dat poëzie nu eenmaal meer is dan een spel met klanken, beelden en rhythmen; ze zal iets hebben op te roepen, waartegenover ik mij eenvoudig niet meer als (min of meer bewonderende) buitenstaander gedragen kan, iets dat mij op de huid zit en mij meeneemt.’ Dit nu treft hij niet aan in Italië. Hij verlangt van de poëzie, en dat is zijn antwoord op Andreus' opmerking over Den Bestens verlangen naar zekerheid, ‘dat ze mij uit de veiligheid etc. wegvoert, maar dan ook geheel en al, niet bv. alleen visueel en auditief, zoals de jouwe dat probeert. Van dat avontuur kom ik teleurgesteld thuis: ik ben existentieel niet in het geding geweest.’ Het verschil van mening leidt niet tot een breuk tussen Andreus en Den Besten. De laatste blijft geïnteresseerd in de mogelijkheid een bundel van Andreus in De Windroos te publiceren. Daar komt het voorlopig echter niet van. Wel stuurt Andreus een manuscript Eenvoudige kleuren, waarop Den Besten kritiek heeft die Andreus accepteert: ‘Ik heb het bundeltje gelezen en er drie gedichten van overgehouden. Deze drie gedichten heb ik in de plaats van drie andere gedichten van de bundel Schilderkunst gezet, die binnen enkele maanden uitkomt-toen je mij verleden jaar om een bundel vroeg, had ik alleen maar E.K. geschreven; wanneer je me enkele maanden later je bezwaren had kenbaar gemaakt, had ik je Schilderkunst gestuurd-bij Simons [De Beuk]’ schrijft hij (25.01.54). Andreus dankt Den Besten ook voor zijn vluchtige opmerkingen bij Schilderkunst. Hij heeft het manuscript opnieuw bezien en er een zo goed als nieuw ms. van gemaakt: ‘Ik sta zeer bij je in een schuld die ik vrolijk genoeg draag.’ Den Besten reageert teleurgesteld (12.02.54) en vraagt toch een bundel van Andreus samen te mogen stellen: ‘Ik zou je namelijk willen vragen, mij eens de hele bliksemse keet van wat je de laatste jaren aan poëzie schreef | |
[pagina 200]
| |
toe te zenden. [...] Ik heb zo'n gevoel dat daarin nog best een publicabele bundel zou kunnen steken.’ Deze interesse neemt overigens Den Bestens reserve tegenover Andreus' ontwikkeling sinds Muziek voor kijkdieren niet weg: ‘ik heb steeds het gevoel gehad dat je je hebt geforceerd om een bepaald soort poëzie te schrijven, meer beantwoordend aan de criteria van Lucebert [...], Kouwenaar etc.’ Hij verwijst voor deze mening naar Stroomgebied, dat hij bij verschijning Andreus zal opsturen. In zijn antwoord spreekt Andreus het vermoeden uit (15.02.54) dat hij het in veel dingen oneens zal zijn met Den Besten, want hij deelt weinig van diens voorkeuren: ‘Het meest mislukte gedicht van een modern dichter is mij altijd liever dan het meest geslaagde van Schulte Nordholt of van Van Tienhoven, omdat de eerste bij het hoog stijgen diep is gevallen, en de anderen een niet onaardig zandkasteel op de begane grond hebben gebouwd, zonder gevaar van springvloeden, althans niet terwijl ze nog aan het bouwen waren.’ Andreus zelf is niet ondankbaar voor zijn ontwikkeling: ‘zonder Italië en De Taal der Dieren [...] zou ik niet aan Schilderkunst zijn toegekomen.’Ga naar eindnoot12 | |
Het debuut van RodenkoIn februari 1948 bevestigt Paul Rodenko de afspraak die Gerrit Borgers met A. Marja, werkzaam bij uitgeverij Kroonder te Bussum, gemaakt heeft over een eventuele publikatie van een gedichtenbundel. Rodenko schrijft (16.02.48) dat wat hem betreft de afspraak doorgaat: ‘Ik had de bundel echter nog niet persklaar, veel gedichten stonden nog ergens in klad, in schriften en zo, en bij het optikken bleek er hier en daar nog wat aan geschaafd te moeten worden, hetgeen mij, daar ik vol zit met ander werk en er ook niet voortdu- | |
[pagina 201]
| |
rend voor in de stemming ben, wat tijd kost. [...] Ik denk dat ik deze week wel klaar kom. Het zal trouwens wel moeten, want het gaat mij niet zozeer om de publicatie zelf, dan wel om het voorschot, dat ik volgens Borgers misschien zou kunnen krijgen-en ik zit werkelijk om geld te springen!’ Twee maanden later verzendt hij pas het typoscript van de bundel die Kamerpoëzie moet gaan heten. Hij verontschuldigt zich voor het lange uitblijven van het gedichtenbundeltje dat hij zou sturen (07.04.48): ‘Ik heb allerlei moeilijkheden gehad, ben ziek geweest enz. [waardoor] ik er moeilijk toe kon komen, iets aan poëzie te doen.’ Over de samenstelling schrijft hij: ‘Oorspronkelijk had ik nog meer gedichten willen insluiten, maar bij nader inzien doe ik dat niet, daar mijn latere gedichten een geheel ander karakter hebben en daardoor de eenheid verbreken zouden. De gedichten, die ik U stuur, vormen een afgesloten periode, die ik het liefst als zodanig bij elkaar houd, al wordt het bundeltje er ook wat dun door.’ Marja reageert snel, maar stelt Rodenko teleur wat het zakelijk gedeelte betreft. Rodenko schrijft hem (22.04.48): ‘Borgers had mij verzekerd dat ik direct f 150,- voor een bundel kon krijgen; dat schijnt dus nu maar f 80,- te worden, wat natuurlijk een tegenvaller is. Maar ik vertrouw dat je je best doet en dat het werkelijk niet anders gaat, zodat ik me er wel bij neer zal moeten leggen. Ik blijf overigens toch eigenaar van de bundel? En als Kroonder met de uitgave accoord gaat, wanneer komt het dan ongeveer uit? Ik vraag dit om te weten, of ik er gedichten uit in een tijdschrift kan plaatsen. En in ieder geval: àls ik f 150,- kan krijgen (en dan geen royalty natuurlijk, tenzij boven de zo-en zoveel verkochte exemplaren-wat natuurlijk niet voorkomt-), dan heb ik dat liever.’ In september 1948 stuurt Rodenko nog twee gedichten (21.09.48) ‘die nog bij de Kamerpoëzie gestopt kunnen | |
[pagina 202]
| |
worden’. Hij wil ze geplaatst zien aan het slot, ‘d.w.z. vóór de [afdeling] ‘Twee Meesters’ [gedichten over Picasso en Achterberg]. Ze kunnen inderdaad het best nog in deze bundel, omdat mijn volgende bundel vermoedelijk een enigszins ander karakter zal dragen, terwijl deze nog helemaal bij de andere gedichten aansluiten.’ Hij vraagt of er spoed achter de bundel gezet kan worden en hij verklaart Marja de titel: ‘‘kamer’ staat hier-voor ‘gevangenis’-‘kamerpoëzie’ dus in tegenstelling tot ‘open-luchtpoëzie’.’ Die spoed wordt niet betracht; de uitgave bij Kroonder gaat zelfs niet door. Aan Borgers bericht Rodenko (13.05.50) dat hij de bundel van de uitgever heeft vrijgekregen tegen terugbetaling van een gedeelte van het voorschot. Van de tachtig gulden hoeft hij maar vijftig gulden terug te betalen, omdat de uitgever de bundel zo lang onder zijn beheer heeft gehouden. Hij verzoekt Borgers de bundel onder te brengen in de Podium-reeks die bij uitgeverij De Driehoek zal gaan verschijnen. Maar deze reeks gaat niet door, schrijft Rodenko aan Vinkenoog (26.10.50): ‘mijn bundel dus ook niet. Zodoende ben ik toch weer bij Ad terecht gekomen, hij zal nu zien mij in het januari-nummer of zo van de volgende jaargang te plaatsen. Ik heb wel enorme pech met mijn gedichten. Ik ga die oude bundel nu niet meer afzonderlijk uitgeven, maar maak een keuze uit vroeger en later werk.’ Eind 1950 zendt Rodenko Den Besten de bundel ‘die dus nu De Westenwind heeft twee gezichten heet (die één-woord-titels worden langzamerhand vervelend). Ik heb het niet precies kunnen berekenen: als er te veel gedichten zijn, schrijf mij dat dan even, dan zeg ik je wel, welke er uit kunnen.’ Ten huize van Den Besten leest Andreus het typoscript, waarvoor hij grote bewondering koestert getuige zijn brieven aan Borgers en Vinkenoog (zie p. 152). In antwoord op een brief van Den Besten schrijft Rodenko, eind 1950, | |
[pagina 203]
| |
het niet te begrijpen dat niemand ‘Picasso’ goed vindt. Toen hij het schreef, was hij er mee ingenomen. Nu mag het uit de bundel ‘niet zo zeer om je kritiek dan wel omdat het wat àl te sterke Garcia Lorca-invloeden vertoont.’ Hij vervolgt: ‘Maar dan? Dit scheelt nl. 3 bladzijden (de bedoeling is dus dat de ondertitel ‘De Meesters’ vervalt en dat De Dichter en Achterberg de eerste gedichten uit de afdeling ‘Arabisch’ worden). En je wilt dat ik er nog 4 blz. bij maak, dat wordt dus 7! Zoveel heb ik niet en ik ben op 't ogenblik ook niet in de stemming om gedichten te schrijven. Ik sluit hierbij in: ‘Strand’ en ‘Spiegelmens’ maar eerlijk gezegd zou ik liever minder dan meer gedichten geven. Ik zou bv. best, behalve Picasso, de volgende dingen er uit willen laten: Arbeider, De Waterdrager, Verkeerde Eeuwigheid, Prelude tot een Oekraïns Epos, Liedje bij een draaiorgel, Okerlied. Maar ik heb geen begrip van de mogelijkheden in verband met het aantal vellen en zo. Dus schrijf me even wat jij beter acht, een aantal dingen er uit of ‘Strand’ en ‘Spiegelmens’ er bij.’ Aan Den Besten verklaart hij de titel: ‘dat is een regel uit gedicht ‘Dit Uur...’. De afdeling ‘Kamerpoëzie’ vertegenwoordigt in hoofdzaak het gummi-gezicht (een trage gummisfeer, ad libitum rekbaar), de arabische afdeling bevat ook sterren. Gummi en sterren worden respectievelijk gerepresenteerd door ‘Dichterschap’ als opening van het eerste deel en ‘De Dichter’ als opening van het tweede. Wat de ‘Westenwind’ betreft: het Westen is van ouds, zowel in de Grieks-romeinse als in de Keltische (ierse en bretonse) mythologie, de streek van poëzie, mysterie en avontuur; ook het eiland der doden ligt in het westen (vanwege de zon die in het westen ondergaat).’ Hij vraagt nog of hij voor eventueel overschietende bladzijden een paar tekeningen mag maken: ‘Lijncliché's zijn niet duur.’ Voor het omslag zou hij voor de variatie wel een zwart omslag willen zien met witte bromtolletjes. | |
[pagina 204]
| |
Op 9 december 1950 gaat Rodenko uitvoerig in op kritiek van Den Besten, die blijkens het antwoord van Rodenko niet veel verschilt van die op Vinkenoogs experimenten. De brief luidt in zijn geheel: ‘Met je diverse waarderingen ben ik het over het geheel wel steeds eens. Inderdaad was mijn bezwaar tegen ‘Verkeerde eeuwigheid’ dat het te cerebraal geconstrueerd was, althans het tweede deel-in tegenstelling bv. tot ‘Okerlied’, dat ik achter elkaar direct op de schrijfmachine afgerateld heb (alleen op 't laatste liep ik ‘sec’, zodat de laatste regels hier ook weer een beetje bij geconstrueerd zijn, daarom had ik het willen weglaten. Maar enfin, het begin vind ik zelf toch wel goed en trouwens, misschien vind ik voor de laatste twee regels nog wel wat anders, dan kan ik het nog op de drukproef veranderen). De Oekraïnse prélude had ik er uit willen laten, omdat het van toon wat te veel van de rest van de eerste afdeling verschilt èn omdat het maar een prelude is (oftewel een ‘keuteltje’). Maar juist om eerstgenoemde reden had ik het als laatste van de eerste afdeling willen plaatsen omdat het preludeert op sommige thema's van de tweede afdeling. Maar aan de andere kant, zoals jij het nu plaatst, naast ‘Bommen’ staat het er toch wel zinrijk. (A propos, je obstineert je nog steeds om de eerste afdeling ‘Kamermuziek’ te noemen; het moet zijn ‘Kamerpoëzie’-of heb ik het zelf verkeerd getikt?). Met je oordeel over ‘Spiegelmens’ ben ik het ook eens: de ‘sfeer’ is niet geconcentreerd genoeg. Met ‘De Waterdrager’ is het een moeilijk geval: ik heb daar nl. zelf geen verhouding tegenover: het kwam nl. in een droom van me voor (althans de duitse vorm, later heb ik het vertaald), zodat ik 's morgens niets anders hoefde te doen dan het op te schrijven. Puur automatisme zoals je ziet. Ik had nog een paar van die droomgedichten (ook in het duits), maar die ben ik kwijt. Zoals je ziet, het heeft eerder met surrealisme dan met expressionisme te ma- | |
[pagina 205]
| |
ken; en ik heb het gedicht altijd wel aardig gevonden omdat die waterdrager die nog geen gezicht heeft eigenlijk het onbewuste zo goed symboliseert. Maar voor mijn gevoel heb ik part noch deel aan het ontstaan er van en heb er dus geen ‘Leistungsverhältnis’ mee (vind je dat geen mooi woord, zomaar ineens verzonnen). Enfin, om kort te gaan: laten we het bij jouw samenstelling, die ik heel redelijk vind (en hierbij tevens hartelijk bedankt voor je moeite!) laten. Ja, toch nog één ding: ik zou ‘Strand’ graag wat verderop in de bundel hebben-kunnen ‘Geen wind’ en ‘Strand’ niet van plaats verwisselen? Nu de titel: ik had wel gedacht dat je bezwaren zou maken, maar ze overtuigen mij niet erg: de titel van een gedichtenbundel hoeft helemaal niet dadelijk transparant te zijn en hoeft zeker geen zelfstandige poëtische waarde te hebben. Oorspronkelijk had ik er over gedacht, de bundel gewoon ‘Gedichten’ te noemen. Maar ja, een wat opvallende titel heeft ook zijn voordelen; vandaar. Voorlopig doe ik dus nog geen afstand van de titel (die typografische bezwaren zijn maar onzin), maar ik wil wel nog blijven zoeken naar een betere, die ons allebei zou kunnen bevredigen.’ Den Besten geeft gehoor aan Rodenko's wens genoemde twee gedichten van plaats te verwisselen, en zij komen tot een vergelijk over de titel. In april 1951 verschijnt van Rodenko Gedichten.Ga naar eindnoot13 | |
Het debuut van HanloIn november 1950 vraagt Den Besten Jan Hanlo of hij het manifest-Van Tienhoven gericht tegen de Elsevier-enquête wil mede-ondertekenen. In een postscriptum zegt hij graag binnenkort met Hanlo te praten over een uitgave van Hanlo's bundel die hij door bemiddeling van Adriaan Morriën | |
[pagina 206]
| |
in zijn bezit heeft: ‘Ik vind de keuze nl. verschrikkelijk ongelijk en durf niet zonder meer ja te zeggen.’ (29.11.50) Hanlo weigert het manifest te ondertekenen, maar de weigering, zo verzekert Den Besten (05.12.50) hem, behoeft geen belemmering te zijn om meer gedichten te sturen: ‘Inderdaad stel ik er prijs op meer van u te zien: uw ‘volledig œuvre’ zoals u dat noemt. Want in vele van Uw gedichten heb ik toch wel erg veel plezier. Laat ik u hieronder maar meteen noemen, welke verzen ik graag zou willen bundelen, welke minder graag en welke in het geheel niet. Ik ben dan benieuwd, hoe u daar zelf tegenover zult staan.’ Goed noemt Den Besten: Changement de décor, Herleven de nachten, Wij komen ter wereld, Vogels, Naar Archangel, Het riet, 's Morgens, Op het kerkhof, Het papieren lied. Dubieus noemt hij: Zo meen ik dat ook jij bent, Graven, Het teken Dies, Zo is de improvisatie. Slecht noemt hij: Klondike, Naamloos, Ik denk aan u, Zonder naam, Rook, Hou je van me, O ogen, Nooit meer stil, De sluier, Het paard, Vers, Aan J., Bootje, Kroop de mist. Aan Vinkenoog schrijft Den Besten dat hij niet bijster enthousiast is. ‘Dat wil zeggen: een stuk of tien vond ik goed en zelfs heel goed (b.v. verschillende verzen uit Criterium en Libertinage; ook wat in Blurb 5 staat), de rest vond ik slecht en zelfs heel slecht. Enfin, ik schreef hem er intussen over en hij stuurde me dan ook nieuwe gedichten. Naar mijn smaak is het echter nu nòg te weinig. Toch heb ik het gevoel, dat er wel een bundel van komt, volgend jaar.’ (17.12.50) Rudy Kousbroek bewondert de bundel. Hij schrijft Hanlo (23.07.53) dat The varnished-Het geverniste tot zijn liefste lectuur behoort. Eerder spreekt hij enige bedenkingen uit die veelzeggend zijn voor Kousbroek in de jaren vijftig: ‘Ik hoorde van Simon dat jij hem geschreven had over de toon in die paar Criterium gedichten die ik ouderwets of | |
[pagina 207]
| |
verouderd had genoemd. Ik hoop dat je daar geen aanstoot aan genomen hebt; niettemin vond ik dat inderdaad, maar het enige werk dat mij het vermogen tot dit onderscheid in handen geeft is dat van jezelf, van recenter datum. Mijn smaak voor poëzie is heel eigenaardig: nog afgezien van het feit dat mijn interesse in de poëzie die niet door mijzelf geschreven is bijna professioneel te noemen is, en zelden door emotie veroorzaakt, ben ik ontzettend lichtgevoelig voor toon, of dat wat ik zou willen noemen toon, want geen woord wordt zo mishandeld als dit, en verder spraak, vorm. Ik bedoel hiermee dat ik de waardering voor een bepaald vers geheel gesepareerd voel van het duidelijke gevoel met een prutser of een dichter te doen te hebben in dat bepaalde vers. Hoofdletters storen mij, weggelaten lettergrepen vervangen door apostrophes (Vleug'len en zo) maken het vrijwel onleesbaar. Iets wat me ook afschrikt is lengte. Ik durf bijna te beweren dat ik korte gedichten mooier vind dan lange. Een gedicht dat de hierboven genoemde eigenschappen vertoont kan ik niet dadelijk lezen. Dat draag ik enige tijd overal mee naartoe, kijk er eens naar, denk ik moet het lezen, maar doe het niet. Soms doe ik het nooit, meestal wel. Bij dit alles komt een niet gemakkelijk te omschrijven gedoe over toon of vorm. Het is iets van een taal die aan dezelfde oorzaken mank gaat als mijn waardering voor gedichten met hoofdletters en apostrophes. Een zin als: ‘nòg zie ik ginds de einder...!’ kan ik niet verteren, een zin als ‘ginds zie ik de einder nog’ wel. Ik hoop dat je het verschil meeproeven kan, anders is dit vervelend betoog nutteloos behalve moeilijk verteerbaar. Al deze eigenschappen verhinderen niet, indien ik tot lezen kom, dat ik blijkbaar toch andere criteria heb om de waarde van het vers en de maker er van te schatten (waarin ik dan desnoods verkeerd kan zijn als ieder ander). Gedichten als die over dat in omgekeerde volgorde aflopende leven van jou onderken ik als | |
[pagina 208]
| |
een goed en zo meer gedicht. Maar voor een voor mij wezenlijke ontroering staat de vorm in de weg. Ik herhaal nogmaals dat ik indien nodig juist jouw eigen gedichten (de latere) nodig heb om het tegendeel te illustreren. Verzen als St. Louis Blues, Archangel, en twee der gedichten die je Simon kort geleden hebt gestuurd zijn voor mij vlekkeloos en welhaast ideaal. Het lezen van zulke gedichten benadert de ontroering die ik soms onderga bij het horen van Gregoriaans, Bach of Mozart, en het lezen van mezelf.’ | |
Het debuut van PoletIn de jaren 1948-1953 beperken de literaire contacten van Sybren Polet zich tot briefwisselingen met Borgers, Rodenko en Den Besten. De eersten zijn als redacteuren van Podium enthousiast over een inzending gedichten die Polet vanuit Hoorn op 15 januari 1949 doet, en zorgen ervoor dat hij met ‘Transparant’ in Podium 5 (1949) debuteert. Ad den Besten toont als redacteur van De Windroos belangstelling. Eind 1950 schrijft Rodenko hem: ‘Heb je je al over Sybren Polet beraden? Ik heb hier nog verschillende dingen van [hem] (7 ervan liggen bij de drukker voor het komende Podium-nummer). Wil ik je de rest sturen? Polet schreef mij of jij en ik samen een bundel van hem konden samenstellen. Er hebben ook nog een paar verrekt goede dingen van hem in een ouder Podium-nummer gestaan.’ Vanuit Stockholm schrijft Polet Den Besten (16.07.51) dat hij nu concreet wil ingaan op een verzoek van Den Besten van ongeveer tien maanden geleden gedichten op te zenden. Hij zegt dat hij gedichten aan Rodenko heeft toevertrouwd ‘die zich toen voor een eventuele bundel interesseerde’. Polet verkeert in het onzekere want hij heeft in lange tijd niets van Rodenko gehoord. ‘Langzamerhand’, schrijft | |
[pagina 209]
| |
Polet, ‘begin ik zelf weer lust te krijgen een en ander aan te vatten en daarom zou ik u willen vragen of de mogelijkheid van een eventuele bundel in de Windroos-serie nog open staat. In dat geval zou ik zelf een aantal gedichten kunnen uitzoeken, bijwerken en opzenden.’ Zes dagen later antwoordt Den Besten dat hij nog steeds belangstelling heeft voor Polets werk (22.07.51): ‘Ik zou dan ook zeggen: stuurt U mij een en ander toe. Paul Rodenko gaf mij nog altijd niet uit handen wat hij van u heeft. [...] Ik vrees intussen, dat het wel volgend jaar zal worden moeten, eer ik iets van u zou kunnen publiceren. De jaargang 1951, waarvan intussen nog geen bundel is verschenen, is volgeboekt. Ik hoop zeer, ook een derde jaargang te kunnen laten verschijnen, straks. In elk geval, stuurt u mij maar vast wat u publikationsfähig lijkt.’ Polet stuurt eerst een manuscript met de titel Motoren van tekort. Dan zendt hij (01.10.51) een tweede met de titel Demiurgasmen. Beide bundels bevatten gedichten uit de jaren 1947-1950. De laatste zond Polet ‘naar de enige uitgeverij waarvan ik dacht dat zij naast uitgeversmij. Holland nog gedichten van jongeren uit zou geven, De Bezige Bij, maar ontving de bundel vrijwel per kerende post terug. Dat heeft mij, om eerlijk te zijn, nogal ontmoedigd. Ik heb werkelijk geen idee meer, wanneer ik geloven moet dat ‘Dem.’ serieus gelezen is, wat ik van mijn eigen werk moet denken na alleen een paar jaar geleden de aanmoedigende opmerkingen van de Podium-redactie, vooral van Paul Rodenko. Toch heb ik sterk de behoefte de gedichten die ik tot nu toe schreef van mij ‘af te zetten’ alvorens tot nieuw werk over te gaan.’ Den Besten verontschuldigt zich voor zijn late reactie (29.01.52) die te wijten is aan zijn onmacht iets met Polets poëzie aan te vangen. Hij verkeert in het onzekere, ofschoon het belang ervan ‘al was het alleen maar om de persoonlijke | |
[pagina 210]
| |
inzet ervan’ hem in het oog springt. Anderzijds vindt hij de poëzie geforceerd en cerebraal. Hij merkt verwantschap op met Achterberg en Rodenko, maar vindt dat hun gedichten ‘meer bloed’ hebben: ‘Uw verzen lezend, voel ik mij betrokken in een wereld die parasiteert op de wereld waarin ik, hoe dan ook, nog leven mag: een wereld van automatisme en determinisme (bent u misschien uit een zwaarchristelijk milieu afkomstig?), van robots wier geringste gebaren zelfs tot klinken komen tegen een metalen hemelgewelf. En zoals die robots tenslotte maar in elkaar gezet zijn, een hoon van de schepping, zo kan ik de meeste van uw verzen ook nauwelijks anders zien dan als in elkaar gezet, als anti-scheppingen.’ Op grond van dit alles stelt hij zijn beslissing uit tot hij meer recente gedichten heeft ontvangen, want hij houdt uit beide manuscripten uiteindelijk een tiental gedichten over. Uit Motoren van tekort vindt hij publikabel: 1. Wind en vorm; 2. Stadscentrum; 3. Voorlaatste halte; 4. Genesis; 5. Val; 6. Radéren. Hij aarzelt ten aanzien van 7. Negatief nabeeld; 8. Narcissus; 9. Velare hemel; 10. Lynch. Van later zorg acht Den Besten het dat in de nrs. 1 t/m 6 nog enkele kleinigheden zijn te wijzigen, en hij vindt 7. en 10. minder dan een vraagteken waard. Uit Demiurgasmen houdt Den Besten over: 11. Plein; 12. Interesse; 13. Gummistad; 14. In het centrum; 15. [Het laatste deel van] Centrale. Vraagtekens zet hij bij 16. Reminiscerend; 17. Woordgewas; 18. Moment. Polet reageert enigszins teleurgesteld (10.04.52), maar bestrijdt Den Bestens oordeel. Hij erkent ‘de koude’ in sommige van zijn gedichten, maar wijst erop dat in andere gedichten die hardheid en koudheid afwezig is. Hij vindt het volstrekt onjuist om zijn poëzie te karakteriseren met termen als determinisme en automatisme, uitgezonderd waar hij ter karakterisering van deze wereld accenten legt op automatisme. Hij kan niet inzien wat hieraan schort. Hij be- | |
[pagina 211]
| |
grijpt evenmin waar het determinisme een rol speelt ‘omdat juist zo vaak de nadruk wordt gelegd op de wil en op het vrije scheppende moment’. Hij wijst in dit verband op de titel Demiurgasmen. Tenslotte zit hem de kwalificatie geforceerd en cerebraal dwars. Hij vindt een zekere dosis cerebraliteit als tegenwicht geen bezwaar. Uit de manuscripten een selectie makend komt Polet gedeeltelijk overeen met Den Besten; hij wil 5. 7. 8. en 10. laten vallen. Maar uit Demiurgasmen kiest hij behalve die van Den Besten nog de volgende: 19. Effect; 20. Transparant; 21. Wakker; 22. Contact; 23. Ik zit op vier kwadraten; 24. Ik ben als uur bij U in huis. Hij hecht zeer aan de opneming van 18 t/m 24, die hij niet de slechtste vindt. Als Den Besten daartegen is, komt er niets van de bundel, ook al omdat Polet die gedichten ‘nooit zal kunnen ontkennen’. Samengesteld met gedichten uit beide typoscripten verschijnt in 1953 Polets debuutbundel Demiurgasmen in De Windroos. De colofon deelt mee dat de gedichten geschreven zijn tussen 1947 en 1950. Polet heeft niet voldaan aan het verzoek van Den Besten werk van recenter datum op te sturen. Dat kon hij ook niet, want zoals hij Borgers (in ander verband) en Den Besten meedeelt (24.05.52): ‘de laatste twee jaar heb ik niet geschreven. [...] Deze zomer hoop ik weer te beginnen’. | |
Het optreden van Stols‘De eerste tekenen van een poëtisch reveil vinden wij-althans in boekvorm-eerst terug in enkele bundels uit De Windroos, een in het begin 1950 opgezette poëzie-reeks; buiten deze bundels om zijn slechts enkele dichters aan het woord gekomen, die als deelhebbers aan de nieuwe poëzie kunnen worden beschouwd. Deze bloemlezing,’ schrijft | |
[pagina 212]
| |
Vinkenoog in zijn inleiding tot Atonaal, ‘wil zich in de eerste plaats tot een groter publiek richten dan met deze enkele dichtbundels bereikt is.’ De uitgever Stols ziet de bloemlezing als een kostbaar prospectus waarmee hij zijn naam als poëzie-uitgever weer kan opvijzelen. In zijn fonds komen Claus, Lucebert en Kousbroek terecht. De correspondentie met deze auteurs handelt over tijdstippen van publikatie, over de lay-out en geeft geen blijk van redactionele verantwoordelijkheid zoals Ad den Besten die tentoonspreidt. Stols treedt op als uitgever die terrein wil herwinnen. Zo gelooft Vinkenoog niet, schrijft hij aan de medewerkers van Atonaal (19.06.51), ‘dat hij een der gedichten van de bloemlezing heeft gelezen.’ Aan Andreus schrijft Stols slechts (11.01.52) dat hij het manuscript van Italië ‘inmiddels rustig [heeft] kunnen lezen, en [...] van het merendeel der verzen zeer verrukt [is].’ Op Den Besten heeft Stols wel voor dat hij over middelen beschikt de boekverzorging een warm hart te kunnen toedragen. Zo zou hij ongetwijfeld tegemoet zijn gekomen aan Rodenko's verzoek de bundel te verluchten en een speciaal omslag te maken. Vinkenoog laat Rodenko weten (15.10.51): ‘Stols geeft tegelijkertijd met de bloemlezing een gecombineerde bundel van Lucebert uit, eindelijk: Triangel in de jungle gevolgd door De dieren der democratie [...]. In het voorjaar komt een bundel van Claus en een tweede van Lucebert.’ Over het ontstaan van Tancredo infrasonic vertelt Vinkenoog iets wat licht werpt op Stols' activiteiten: ‘begin september toen Stols hier was bracht ik hem in contact met Hugo [Claus], de laatste zag hoe geïnteresseerd Stols was [...] en zei me, voor ik wegging: ik zal een bundel gedichten voor hem schrijven. Ik lachte, dit kenmerkt Hugo namelijk volkomen en hij méént het, ik kwam terug: hij liet me de bundel lezen (niet zo best maar wel origineel), hij had hem zojuist aan Stols gestuurd. Ik kom de dag daarop in Amsterdam, ik wil | |
[pagina 213]
| |
een tientje verdienen en bied Stols aan een advies uit te brengen (dat toch positief geweest zou zijn), hij antwoordt: Ja, die bundel verschijnt in het voorjaar. Zo is dan ook Stols, hij begrijpt niets van dit alles maar hij wil zich wreken op Ad den Besten.’ De bundel van Claus verschijnt overigens niet in het voorjaar van 1952, maar in het najaar, zonder de blurb op de klep van de omslag van de hand van Claus: ‘Geen boodschap, geen problematiek, geen symbolen. De gedichten van Hugo Claus zijn uitingen in een harde en heldere lyriek van de weerstand die de dichter biedt tegenover elke vreemde aanwezigheid. Tegenover de liefde, de dood. Tegenover de met systematisch opgevoerde waanzin bedreigde wereld, waaraan de romantische figuur bij uitstek Tancredo onvoorwaardelijk gekoppeld is. Deze weerstand die zich uit in verscheidene thema's, maar steeds de scherpste reportage van de innerlijkheid blijft, bedient zich van beelden die verstaanbaar, streng logisch zijn. ‘Geen geheime kamer, maar een brief aan mijn broeder gericht.’ De beklemmende aanwezigheid der menselijke stem verlaat het vers van Hugo Claus nooit, zij geeft er zijn spanning, zijn betekenis aan. ‘Het leven van de dichter is het leven van allen’.’ De bundel verschijnt ook niet als een ineenschuiving van twee bundels, zoals Claus op 23.12.51 nog wil. Hij wil dan Tancredo en Een huis dat tussen nacht en morgen staat ineenschuiven en ‘het geheel nog eens overzien en er enkele gedichten uit verwijderen’. Stols voelt niet voor herziening van de bundel. Claus krijgt bericht dat de eerste bundel al in zijn geheel is gezet en gecalculeerd, ‘zodat verandering zeer hoge kosten met zich mee zouden [sic] brengen’. Stols' zaakwaarnemer Barth veronderstelt dat de aanbieding van een roman [De Hondsdagen] aan De Bezige Bij in plaats van aan Stols, ten grondslag heeft gelegen aan de weigering. (13.05.52) | |
[pagina 214]
| |
Het debuut van KousbroekRudy Kousbroek zendt, in de hoop dat Stols zich zijn naam nog herinnert uit Braak, op 18 oktober 1951 zijn manuscript Begrafenis van een keerkring met het verzoek uitgave ervan in overweging te nemen. Ongeveer de helft van de bundel is het belangrijkste uit een vroegere bundel die hij inzond voor de Reina Prinsen Geerligsprijs van 1951. Het titelgedicht heeft hij ingezonden voor de Staatsprijs van dat jaar. Op doorreis naar Equador doet Stols Parijs aan, waar hij met Kousbroek een gesprek heeft over de uitgave. De dichter belooft hem supplementaire verzen voor de bundel te sturen en de uitgever stemt erin toe Lucebert de omslagversiering te laten maken. (03.01.52) Stols zegt op 11.01.52 Kousbroek toe de bundel in het najaar van 1952 uit te geven: ‘Als totale omvang van Uw debuut kan ik 48 blz. beschikbaar stellen, daarbij inbegrepen 4 blz. voor voortitel en titel, en 2 tot 4 bladzijden voor inhoud en colophon. Mochten er illustraties in komen (alleen zwart-wit), dan vermindert dit het aantal verzen; moeten de illustraties blanco achterkanten hebben, dan vermindert het aantal nog meer. Doch wellicht wordt door sterke schifting der verzen de bundel eer sterker dan zwakker.’ Stols vraagt Kousbroek of Campert hem eens wil berichten over zijn in voorbereiding zijnd werk. Hij verzoekt dit ongetwijfeld om te eniger tijd Campert in zijn fonds te krijgen. Kousbroek informeert op 18.09.52 ongeduldig naar de plannen met zijn bundel, waarop de uitgeverij (in de persoon van J.P. Barth) hem mededeelt (30.09.52) dat het om praktische redenen onmogelijk is de bundel uit te geven: ‘Door een samenloop van onvoorziene omstandigheden komen dit najaar nl. tegelijkertijd 4 bundels van jonge dichters uit; t.w. van Hugo Claus, Lucebert, Andreus en Jan Olree. Indien hier nog een vijfde bundel bij zou komen, | |
[pagina 215]
| |
zouden de verkoopmogelijkheden practisch nihil worden. Daarnaast komt dan nog de herdruk van Atonaal in de handel.’ Barth belooft er persoonlijk op toe te zien dat bij de nieuwe najaarsaanbieding de bundel niet met teveel andere zal uitkomen, ‘anders zou het wellicht mogelijk zijn de bundel tussendoor uit te geven, wanneer de andere bundels uitgewerkt zijn’. In zijn antwoord herinnert Kousbroek aan de acceptatie van de bundel in het najaar van 1951 en aan de verwachting dat de bundel in het najaar van 1952 zou verschijnen. Hij vindt uitstel van weer een jaar nog al veel. Hij hoopt dat er een mogelijkheid is de bundel in het voorjaar van 1953 uit te brengen. Opnieuw informeert Kousbroek (28.04.53) hoe het ermee staat. Nu kan de bundel niet uitkomen omdat ‘door onvoorziene omstandigheden, waaronder vooral de overstroming van het zuidwesten van ons land in het begin van dit jaar, waarin een groot gedeelte van onze in Dordrecht opgeslagen voorraad verloren is gegaan, de uitgeverij in een dusdanige moeilijke positie is geraakt, dat wij de voorbereiding van verschillende uitgaven, waaronder Uw bundel gedichten, hebben moeten staken’. Barth wacht de terugkomst af van Stols uit Equador (04.05.53). De bundel verschijnt dan uiteindelijk in het najaar van 1953. Jan Hanlo noemt de gedichten in de bundel van Kousbroek ‘te zeer gesublimeerd’ en gebukt gaande onder M.O. taal. Hij vraagt Kousbroek een aanwijzing hoe ze te lezen, die ‘onder veel voorbehoud’ zou willen opperen (09.02.54), ‘dat je er lang over denken moet en bepaald niet moet streven naar een soort genotsemotie, behaagd, gestreeld-door-klank-en-onderwerp; daar is nl. niet in voorzien. Maar Allah weet of je daar misschien helemaal niet naar streeft, dus ik zemel maar wat. Wat betreft het ‘komische’, je aanmerking betreffende de afwezigheid daarvan treft me zwaar. Ik dacht nl. dat er op een of twee punten wel zoiets was | |
[pagina 216]
| |
(‘hij beval een denkbeeldige oppermacht hem niet alleen te laten’ bijv.). Ik moet overigens toegeven dat de 2 ‘grappige’ gedichten die ik oorspronkelijk had willen opnemen, bij nader inzien door mij geschrapt zijn als niet grappig genoeg. Het bezwaar van humor is dat het bij middelmatigheid verkeert in het tegendeel, vooral in gedrukte vorm. Niet-superieure humor ‘slijt’ vreselijk in het gebruik. Want weet dit, Jan, dat ik je spirituele broeder ben in de consumptie van ‘leuke stukjes’, zoals Tom Poes enz. Mijn eerste zoeken in een nieuw-ontvangen weekblad betreft die categorie. Maar in het produceren ervan ben ik nog niet goed genoeg om het stof van je schoenen te likken.’Ga naar eindnoot14 | |
Het debuut van LucebertLucebert komt in contact met Stols wanneer hij bezwaren maakt tegen de uitgave van Atonaal (05.04.51). Behalve de vrees dat de bloemlezing als een demonstratie gezien zal worden van een nieuwe stroming in de Nederlandse letteren (een vrees die bewaarheid is), koestert hij de angst dat de bloemlezing de bereidheid van het publiek afzonderlijke bundels te kopen wegneemt,-een vrees die evenmin ongegrond is gebleken (zie p. 140). Een jaar eerder schrijft Lucebert Gerrit Borgers (17.04.50) dat hij nu drie bundels gedichten heeft klaar liggen (‘met mooie titels, resp. Apocrief, gaya en chaos, die schwarzen Erotikern’), maar niet weet wat hij ermee doen moet. Hij heeft er tekeningen en omslagen bij gemaakt. Hij wil wel een bundel insturen voor de Podium-reeks, maar, schrijft hij: ‘ik vrees dat ook jullie, zoals alle anderen, mij te gevaarlijk vinden. Wanneer mijn bundels verschijnen kan heel nederland lachen en huilen tegelijk, ze worden op alle hoeken van de straat gretig door het volmondig publiek af genomen en men leest ze als beeldromans.’ | |
[pagina 217]
| |
Lucebert zendt een gedeelte van Apocrief naar Kousbroek die in Parijs een Braak-reeks wil maken. Daaruit wil Vinkenoog voor Atonaal een aantal gedichten kiezen (03.04.51). Kousbroek herinnert zich in nrc/Handelsblad, 26.06.71 dat de afdeling als nummer 1 van de nimmer geboren Braak-reeks zou verschijnen: ‘Het manuscript [‘de analphabetische naam’] is toen, twee weken voor Pasen 1951, naar Parijs gestuurd, waar de bundel zou worden gedrukt (zie de 9e strofe van het gedicht ‘Dit zegt de klacht...’, Gedichten, p. 108); hij is daar ook inderdaad gedrukt, maar als gevolg van gebrek aan contanten bij de drukker blijven liggen. Een paar jaar later ben ik nog eens gaan informeren wat er van geworden was, maar er was toen al geen spoor meer van terug te vinden. Het enige dat er nog van bestaat is het titelblad, voorzien van een illustratie van de hand van Lucebert. Waar het om gaat is dat de oorspronkelijke samenstelling verschilde van de nu gangbare versie, en enkele gedichten bevatte die ik daarna nooit meer heb gezien.’ Aan Stols, die belangstelling heeft uitgedrukt (07.04.51), antwoordt Lucebert dat Apocrief, ‘reeds 2 à 3 jaren oud’, in 1951 bij De Bezige Bij zal verschijnen in de Ultimatumreeks, en dat nog drie bundels een uitgever wachten. Aangezien genoemde bundel oud werk bevat is hij ‘als zodanig bij mijn huidige situatie een onvolledige verschijning’. Hij zegt graag binnen korte tijd meer recent werk te doen publiceren en verneemt daarom graag de beslissing van Stols over de twee bundels die onder diens berusting zijn. Hij voegt er (als drukmiddel?) aan toe: ‘Van collega's vernam ik dat enige hen bekende uitgevers belangstelling voor mijn werk aan de dag hebben gelegd. Zodat, wanneer u niet tot uitgave wilt of kunt overgaan, ik wel met enige kans van slagen het in een andere richting kan proberen.’ Stols schrijft dat hij de twee bundels Triangel in de jungle en De dieren der democratie graag ter uitgave op zijn programma zet | |
[pagina 218]
| |
(12.06.51): ‘Nu de bundel Apocrief dit jaar nog verschijnt moeten wij maar eens overwegen of het gewenst is dat een tweede ook reeds dit jaar verschijnt, of dat het niet beter is: begin 1952.’ De beide bundels verschijnen, samengevoegd, in november 1951, met een blurb op de klep van de omslag van de hand van Lucebert. Apocrief verschijnt in juni 1952 bij De Bezige Bij. Deze verschijning is er wellicht de reden van dat een tweede bundel van Lucebert bij Stols niet in het voorjaar van 1952, zoals is afgesproken, maar in het najaar gepubliceerd wordt. De Amsterdamse school, waarvoor Rudy Kousbroek een (niet gepubliceerde) blurb schrijft, verschijnt in november 1952. In 1952 maakt Lucebert op hun verzoek de omslagen van bundels van Andreus (Italië) en Rudy Kousbroek, en twee tekeningen tussen de tekst van Andreus' bundel. Andreus is zeer te spreken over de uitgave van zijn tweede bundel bij Stols: ‘De verzorging van mijn kleine bundel Italië heeft mij veel plezier gedaan. Het ziet er italiaans uit: levend, licht; de twee tekeningen van Lucebert in de tekst zijn zeer mooi.’ Als wederdienst lijkt Andreus een recensie te willen schrijven van Luceberts Triangel: ‘ik hou er niet van critieken te schrijven maar als de critiek zou proberen de bundel te boycotten moet daar iets tegenover worden gesteld, al deze provinciale lieden met hun onbegrip en onwetendheid en gordijntjes-ijdelheid, ik hoop in dat geval tot veel venijn in staat te zijn.’ (06.02.52) Door de uitgave van Apocrief bij De Bezige Bij wordt Stols, die ook Claus kwijt raakt, bevreesd Lucebert als auteur uit zijn fonds te verliezen. Hij stelt voor dat Lucebert hem een voorkeursrecht op zijn literaire werk geeft: ‘Hierbij garandeer ik je, dat de honorering niet ongunstiger zal zijn dan bij de andere uitgevers.’ (12.06.52) Vier dagen later zendt de uitgeverij Lucebert een afrekening over 1951 en 1952 met daarbij opnieuw een officiële principe-verklaring: | |
[pagina 219]
| |
‘Ik verzoek U er rekening mede te willen houden, dat ik in 1952 nog op Uw medewerking aan enkele lezingen reken en voor U nog productie-werkzaamheden, i.c. stofomslag-ontwerpen reserveer. Bovendien heeft U mij in principe nog literair werk toegezegd. Het is voor de toekomstige uitgaven van de uitgeverij Stols van groot belang, dat op Uw medewerking gerekend kan worden; ik verzoek U dan ook, goede nota hiervan te nemen.’ (16.06.52) De bedragen die Lucebert voor zijn bundels ontvangt, ontlopen het honorarium dat Windroos-dichters ontvangen niet, ofschoon het anders is samengesteld. Voor Triangel ontvangt Lucebert f 75,-aan honorarium en f 25,- voor het ontwerpen van het stofomslag. Voor De Amsterdamse school ontvangt Lucebert f 120,-: f 75,- als honorarium, f 25,- voor het omslag en f 20,- voor tekeningen. Voor het ontwerpen van de stofomslagen van de bundels van Andreus en Kousbroek ontvangt Lucebert f 90,-. In november 1953 verschijnt bij Stols nog Van de afgrond en de luchtmens. Zijn volgende bundel Alfabel verschijnt in mei 1955 bij De Bezige Bij, de uitgeverij die dan inmiddels schoorvoetend de uitgave van de nieuwe poëzie heeft overgenomen.Ga naar eindnoot15 |
|