realiseerde ik me dat ik me in dezelfde positie bevonden had als een fragment van zijn ‘Van poëzie’ uitdrukt.
De nachten leken hoger en de dichters groot.
Over je eigen ziel had je meer goeds gelezen
dan kon worden doorgrond of afgewezen.
Je moest nog leven, wat belezenheid
je eigenlijk verhinderde, ja verbood.
Ook dit inzicht heeft een rol gespeeld bij het schrijven van Aan de mond van al die rivieren. Het maakte mij ervan bewust dat het me niet gaat om poëzie te zien in tegenstelling tot de werkelijkheid, maar als een poging tot symbiose van woord en wereld.
‘Er zijn een menigte “gezichtshoeken”, alle min of meer aannemelijk, van waaruit een samenvatting mogelijk wordt, en het ligt vermoedelijk enkel aan het toeval van iemands aanleg en ontwikkeling, van welken hoek uit hij de dingen des levens pleegt te bekijken,’ schreef Frans Coenen in de inleiding op zijn Studiën van de Tachtiger Beweging (1924). Hoeveel temeer geldt dit heden ten dage, dacht ik bij de voorbereiding van dit boek. In deze geschiedenis van de poëzie sinds 1945 heb ik de Vijftigers als uitgangspunt en ijkpunt genomen.
Eerst laat ik zien hoe het literair-idealistische klimaat in Nederland twee wereldoorlogen heeft overleefd, maar met het optreden van ‘De Experimentele Groep in Holland’ in 1948 een geduchte aanval te verduren kreeg. Ik ga in op de Beweging van Vijftig en de contemporaine reacties en vertel wat volgende generaties er tegenover hebben gesteld.
Ik heb mij hierbij laten leiden door de gedachte dat het aloude debat over de verhouding van idealisme en realisme sinds de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate veranderd is in een discussie over de relatie van taal en werkelijkheid. In de loop der jaren is in de Nederlandse poëzie een waterscheiding ontstaan tussen dichters die poëzie opvatten als grensverleggend taalonderzoek en dichters die hun onderzoek meer richten op de werkelijkheid. Vervolgens stel ik de vraag of deze voorstelling van zaken ook gezien kan worden in het licht van het postmodernisme, dat - in te-