Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Gezang Indien gy u zegt te branden Door een lonkend aangezicht, Of door twe yvore handen, Vriend! zo is u 't hoofd te licht: Want de min heeft geen vermogen, Noch in handen, noch in oogen. Liefde krygt alleen haar luister, Uit het schoon en glinstrent goud; Zonder dat zo is zy duister, En geheel verflauwd, en koud. Had Kupied geen goude schichten, Waar zou hy zyn vuur meê stichten? Boog en koker kan niet maken, Zo zyn pyl niet is verguld. 't Goud dat kan het hart maar raken, Maar de pyl heeft nimmer schult. Trof een pyl van loot uw zinnen, Gy zoud haten, en niet minnen. 'k Weet nochtans wel wat voor banden, Dat aan my de schoonheid geeft, Goude lokken, peerle tanden, Indien die een Juffer heeft, Met een koffer vol dukaten, 'k Zal die minnen en niet haten. 'k Wil geen schat noch vreugde zoeken, Van Parnas, maar van Peru: Al de rest wil ik vervloeken, Want wat's deugd en schoonheid nu! Zo een Juffer ryk is, deze Zal ook schoon, en deugdzaam wezen. Vorige Volgende