Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Op een kwetzuur van het mesje van juffrouw N.N. 'k Beken, gy hebt gelyk o klein, doch straf geweer Dat gy my dus versteurd gevoelen doet uw tanden, Om dat ik u 't gevoel ontroofd heb van die handen, In welkers dienst bestond al uw geluk, en eer. 't Is waar, 'k heb u die eer een wyl te los onthouwen, Gy doet my daarom recht, dat gy van toorne en spyt My, als uit wraak tot straf, dus in de vinger snyt, Die gy door deze wond haar stoutheid doet beschouwen. Want ik beken voortaan, dat zy u onrecht deên, Van aan dees schoonheid u zo onbedacht t'ontsteelen, Wyl gy geen andre hant kunt dan de haare veelen, Die op de weereld ook maar godlyk is alleen. Ga, keer dan weêr vol vreugd in de volmaakte handen, Die machtig zyn een hart gelyk als was te kneên; En die u zekerlyk, waart gy geen staal en been, Tot assche zouden in een korten tyd verbranden. Ga dan en neem by haar uw oude dienst weêr an; Maar zeg hier doch voor my, dat die u heeft gezonden, Door u zyn hand, door haar zyn hart en ziel zag wonden, Maart dat die laatste wond nooit meêr genezen kan. Vorige Volgende