Focquenbroch. Bloemlezing uit zijn lyriek(1946)–Willem G. van Focquenbroch, Willem Frederik Hermans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Spes mea fumus est Wyl ik dus zit en smook een pypjen aan den haart; Met een bedrukt gelaat, en d'ogen naer de aard d'Een elboog onder 't Hoofd, zoekt myn gedacht de reden, Waarom 't geval my plaagt met zo veel straffigheden. De hoop daar op, (die my vast uitsteld dag aan dag, Schoon dat ik nooit iets goets van al myn hoopen zag) Belooft my wederom haast tot myn wensch te komen, En maakt my grooter als een keizer van oud Romen. Maar nau is 't smookend kruid verbrand tot stof en asch, Of 'k vind my in die stand, daar ik voor dees in was: En nau zie ik de rook in ydle lucht verzwinden, Of 'k zeg, dat ik in 't minst geen onderscheid kan vinden In, of ik leef of hoop, of dat 'k een pypje smook, Want 't een is niet als wind: en 't ander niet als rook. Vorige Volgende