Afrikaense Thalia(1986)–Willem G. van Focquenbroch– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Toon: Petits sots de Bordeaux. ALs ick aen de soetigheden Denck, die men in 't minnen vindt, En de soete vrolijckheden, Acht ick luckig een die mint: Maer als 'k weder gae bedencken, Dat die mindt veel pijnen lydt, En de min fenijn kan schencken, Houw ick 't met de vryigheyd. Ach wanneer men mach gelooven, Dat men weder wordt besint: Dan kan men dees smart verdooven: Dan is luckig die bemindt: Maer als men weer komt te vinden, Dat dees eerste liefd verslijt; En verandert als de winden, Dan ist best in vryigheyd. Die geen die in d'ooge-straelen, Van sijn schoone wellust vindt, En daer al sijn vreught kan haelen, Die acht luckig een die mindt: Maer die vindt dat by sijn schoone, Niet en is dan straffigheyd: En dat daer geen liefd kan woonen, Houd liet met de vryigheyd. Maer wat ist een groot vernoegen, Soo m'in 't lest haer gunst noch wint, En dat 's haer tot min wil voegen? Is hy luckigh die soo mindt: Maer als 't dan weer komt gebeuren, Dat de noodt u van haer scheyd: [pagina 104] [p. 104] En met macht dees vreucht komt scheuren, Dan ist best in vryigheyd. Maer men kan sich noch verblijden, Schoon men sigh gescheyden vindt: Want de hoop versoet dit lijden, Hy 's dan luckigh die bemindt. Maer als zy is weer gekomen, Soo ghy dan verstooten zijt, En uw plaets vindt ingenoomen, Wast niet best in vryigheyd? Ghy dan die uw vreuchd kundt vinden, By die geen die ghy besint, Houd u slechs by uw beminde; En acht luckigh een die mindt; En ghy weder die in 't minnen, Vindt geen vreught noch soetigheyd, Eert de vryheyd als Goddinne, En blijft steets in vryigheyd. Vorige Volgende