kanaal- en wegaanleg, van ontginning, droogmaking enz., soms ook negatief door de handhaving van vrije kringen rondom de stad, een grote invloed op de omgeving. In de dorpen zelve werd meer een onbewust gevoel van ‘behoren’ gevolgd, een traditie en stijlgevoel vermengd met nawerking van steedse voorbeelden, dan wel bewuste, bestuurlijke leiding. De provinciale besturen, waarin trouwens de stadsbesturen als statenleden machtig waren, hadden noch de neiging, noch de middelen tot veel eigen bouwonderneming of tot leiding der ondernemingen van anderen; en het Uniebestuur, de Generaliteit, nog minder, ook doordat een groot deel van nationale organisaties zoals marine en koloniebeheer in regionale en stedelijke sektoren verdeeld was.
De Bataafse revolutie schiep een republikeinse eenheidsstaat met sterk centraliserende tendenties, doch vooralsnog geringe mogelijkheden, te gering om bouwaktiviteit op te roepen waar het al zo bezwaarlijk was de afbraak te stuiten. De monarchie van vreemde oorsprong had haar heerlijkheid ook voor het oog willen vereeuwigen, doch de tijd en de middelen ertoe werden haar niet gelaten; het Franse inlijvingsbestuur diende uiteraard utilitair gericht te zijn. Dit laatste geldt nog sterker van het regime Koning Willem I, dat juist in de sektor der werken van openbaar nut zo veel heeft bereikt. Onder Koning Willem II blijkt weer naar buiten, dat de mens van brood alleen niet leven kan; naast het nut krijgt ook het voorkomen meer aandacht. Na het overwinnen van de crisis rond 1848 zoekt ook de onbloedige revolutie van dat jaar haar uitdrukkingsvorm door te streven naar een Paleis der Staten-Generaal, een plan dat al evenzeer blijft steken als het streven naar een waardiger en ruimere Koninklijke residentie. Maar de ontplooiing des lands komt nu in beweging; hier vroeger, daar later gaan stad en dorp de blijken ervan vertonen; enkele steden zelfs ondergaan reeds ingrijpende vernieuwingen, totdat met het jaar 1870 ongeveer de periode aanvangt die men, althans voor ons onderwerp, als het heden kan aanmerken.
Nederland heeft zijn verrassende opbloei van c. 1590-c. 1670 maatschappelijk èn architektonisch bevredigend weten te verwerken. De organisatievormen dier tijden mogen ons onvolkomen lijken, ze werden door ongeschreven behoorlijkheidsnormen èn door de kwaliteit der bestuurders en funktionarissen (die de Engelse ambassadeur William Temple zo zou prijzen) aangevuld en goedgemaakt. Van de latere tijd - als de achteruitgang dringend vernieuwing der outillage op velerlei gebied eist en als daarna een nieuwe ontwikkeling schoksen sprongsgewijze inzet - lijkt het veeleer, dat niet de organisatorische bewerktuiging, maar wèl de bediening van het werktuig soms te wensen heeft overgelaten. Men hoort in deze tijd soms klagen over de gebrekkige onteigeningswet b.v.; voor 1810 echter was er in 't geheel geen onteigeningswet, slechts machtigingen en besluiten-ad-hoc. Zulke beweringen moeten met de nodige reserve worden beschouwd; ze hebben onder tijdgenoten veeleer moeten dienen om te-