Hoofdstuk I De overgangen
Nederland was, op en na het midden der 16e eeuw, niet van plan zich politiek, ekonomisch en architektonisch grondig te gaan vernieuwen. De veranderingen kwamen haast ongemerkt, steelsgewijs, stuksgewijs; niet centraalgeleid, in beperkte mate slechts geordend. ‘Wie niet weet waarheen hij gaat, die gaat het verst.’ Men had, tegen de opstand en tijdens het begin ervan, allerminst het voornemen een eigen souvereine staat, een republiek te stichten. Op een economische en sociale vernieuwing gelijk men vooral in de zeegewesten zou beleven was men geenszins voorbereid; nog minder had men het erop aangelegd. De geestelijke en materiële gevolgen van oorlog en omwenteling zijn onvoorzienbaar, met name voor een geslacht dat zulke gebeurtenissen nooit aan den lijve had ondervonden.
Het is goed dit te bedenken, als men de materiële neerslag van al deze gebeurtenissen in stads- en dorpsbouw wil gaan bekijken. Men zal veel geïmproviseerds, vele probeersels kunnen zien. En te meer staat men verbaasd als men ziet, hoezeer de in vrijheid gebonden wil tot orde, het collectieve stijlgevoel en de norm van het ‘behoren’ ook bij zwak gezag en beperkte mogelijkheden konden leiden tot resultaten, welker harmonische karakter evident is, geen bewijs van node heeft.
Dat een renaissancistisch stijlgevoel althans in de bovenlagen der samenleving was doorgedrongen, is een gedeeltelijke verklaring. Vernieuwers waren aanvankelijk slechts de militaire ingenieurs, die voorbeelden uit de grote wereld met beperkte middelen navolgden. Voorts was het plannen-maken in de handen der landmeters, die passer en lineaal konden hanteren en wier stijlgevoel men als dat der gemiddelde burgers mag aanmerken; kunstenaars zouden er eerst later aan te pas komen.
Maar die gemiddelde burgers en buitenlui hadden juist toen een zeer waardevolle eigenschap, noodgedwongen, ontwikkeld, nl. het als vrije mannen geordend samenwerken, onder zelf-gestelde, vrijwillig-aanvaarde regels en leiders. Men was zich hiervan bewust geworden, juist omdat men van topleiding en van grondregels had moeten veranderen. De opvoeding in het bestuur van stad, dorp en gewest, in gilde en vereniging, het samenwerken aan boord, in het bedrijf, in de waterstaatszorg, in de kerkelijke organisaties (of het nu de ‘Grote kerk’ was, de dissiderende groepen, of de oude kerk waaraan men door bewuste